: Macro-economie voor Bedrijfseconomie



Vergelijkbare documenten
DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 9 (9 vragen van 2 punten = 18 punten)

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 9 (9 vragen van 2 punten = 18 punten)

Macro-economie voor AEO (225P05) Voortgangstoets

Macro-economie voor AEO (225P05) Proeftentamen 1

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 6 (6 vragen van 3 punten = 18 punten)

Macro-economie voor AEO (225P05) Tentamen 1

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

Inleiding tot de economie Test december 2008 H17 tem H25 VERBETERING 1

Propedeusecursus Macro-economie (6011P0125) Proeftussentoets

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 9 (9 vragen van 2 punten = 18 punten)

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

UIT theorie ASAD

6 Geaggregeerde vraag en geaggregeerd aanbod

Macro-economie examenvragen

Macro-economie (6011P0125) Proeftentamen 1

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Propedeusecursus Macro-economie (6011P0025) Proeftentamen 2

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 6 (6 vragen van 3 punten = 18 punten)

Macro-economie voor AEO (225P05) Proeftentamen 2

4. Welke uitspraak is fout? In het Solow-groeimodel leidt technologische achteruitgang tot:

Eindexamen economie vwo II

Voorbeeldcasussen workshop DELFI-tool t.b.v. de LWEO Conferentie Auteurs: Íde Kearney en Robert Vermeulen

HOOFDSTUK 21: OEFENINGEN

Macro-economie voor AEO (225P05) Tentamen

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Proefexamen Macro-economie: verbetering

Macro-economie. Oefenpakket ECONOMIE & BEDRIJFSKUNDE, JAAR 1

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 1 Woensdag 26 mei uur

Eindexamen economie 1 vwo 2001-I

Keuzeonderwerp. Keynesiaans model. Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt. fransetman.nl

Proefexamen Inleiding tot de Algemene Economie. Prof. Dr. Jan Bouckaert december 2015

ALGEMENE ECONOMIE /03

Economische conjunctuur

Examen VWO. Economie 1 (nieuwe stijl)

Ga indien nodig naar het toilet voor je aan het examen begint. Tijdens het examen mag je het lokaal niet verlaten.

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Draai zelf aan de knoppen van de Nederlandse economie: Workshop DELFI-tool. Gerbert Hebbink VECON Studiedag, 22 maart 2017

Keynesiaanse modellen hebben betrekking op de korte termijn, klassieke modellen op de lange termijn.

Oefeningen vraag en aanbod

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 27 JUNI UUR

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Eindexamen vwo economie II

Samenvatting Economie Hoofdstuk

Opdracht 1 Macro-economie [30p]

UNIFORM EINDEXAMEN VWO 2015

Eindexamen vwo economie I

Hoofdstuk 15 Economische relaties

Oefeningen Producentengedrag

UIT De Philips curve in het kort

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Eindexamen economie vwo I

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I

Hoofdstuk 2: Het Taylor-Romer model

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Controleer of alle pagina s aanwezig zijn.

UIT De Phillips curve in het kort

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

UIT theorie Fisher

Draai zelf aan de knoppen van de Nederlandse economie: Workshop online DELFI-tool

Aantekeningen VWO-6 Economie Lesbrief Economische Modellen

Veranderingen in de syllabus voor het eindexamenprogramma 2017

Economie. Boekje Conjunctuur Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

HOOFDSTUK 19: OEFENINGEN

Groei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2

Samenvatting. (Summary in Dutch)

HOOFDSTUK 21: DE VRAAGZIJDE DE REELE SFEER

20.1 Wat is economische groei?!

Oefeningen: Soorten marktvormen + Vraag en Aanbod + Marktevenwicht bij volkomen concurrentie

rrte Un iversiteit am ste rd a m Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde Afdeling Algemene Econom ie Uitslag vrrye Universiteit

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 2 Woensdag 21 juni uur

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI UUR UUR

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

economie havo 2017-II

Valutamarkt. fransetman.nl

Auteursrechtelijk beschermd materiaal. De investeringen zijn dus gelijk aan het private sparen en het publieke sparen

Inleiding We hebben gezien uit welke componenten het nationaal product en het nationaal inkomen bestaat.

Eindexamen economie pilot vwo II

1. De productiemogelijkhedencurve van een land verschuift naar boven. Waardoor kan dit verklaard worden?

Eindexamen vwo economie 2013-I

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

bruto inkomen (per persoon)

Onderneming en omgeving - Economisch gereedschap

Lever ook het kladpapier na afloop van het examen in bij de toezichthouder. Dit wordt vernietigd en niet meegenomen in de beoordeling.

Vijf oefenopgaven bij de voorbereiding op toets 1, h5 ec12. 1 van 5

Samenvatting Economie Toetsweek 2

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

Examen HAVO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Eindexamen economie 1-2 havo 2008-I

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-I

Transcriptie:

TENTAMEN inclusief antwoorden Vaknaam : Macro-economie voor Bedrijfseconomie Vakcode : 330091 Datum tentamen : donderdag 16 mei 2013 Duur tentamen : 3 uur Docent : Dr. B.J.A.M. van Groezen ANR : 649627 Telefoon : 2416 / 4034 Studenten worden geacht zich tijdens het tentamen correct te gedragen en de instructies van examinator en surveillant op te volgen. Bij constatering van fraude wordt streng opgetreden. Rekenmachine: Open boek: Multiplechoice tentamen: Alleen simpele rekenmachine (geen grafische) Nee Ja ANR invullen! Iedere vraag dient op het multiplechoiceformulier te worden beantwoord, voorzien van naam en het 6 cijferige ANR. Indien men een vraag niet kan of wil beantwoorden dient men toch een vel met naam, ANR en nummer van de vraag in te leveren. Het 6 cijferige ANR staat afgedrukt op de UvT kaart. Dit examen bestaat uit 30 multiplechoicevragen, die alle een gelijk gewicht hebben. Geef a.u.b. uw antwoorden op het daarvoor bestemde antwoordformulier. Kies bij elke vraag slechts één van de vier opties (het meest juiste antwoord). Merk daarbij op dat een stelling slechts juist is, als alle componenten ervan juist zijn. Met andere woorden, als een antwoord niet volledig juist is, dan dient u het als onjuist te beschouwen. Daarnaast: als één van de alternatieven luidt: Alle bovenstaande alternatieven zijn juist of woorden van gelijke strekking, en als u meent dat alle alternatieven inderdaad juist zijn, dan dient u de letter te kiezen van het alternatief dat luidt Alle bovenstaande alternatieven zijn juist. U wordt verzocht om het MC-antwoordenformulier na invulling in te leveren. Kladpapier mag na afloop worden meegenomen. Op de eerstvolgende dag na het tentamen zullen de antwoorden op Blackboard worden gepubliceerd. Er vindt dan ook een nabespreking plaats via Live Streaming. 1

Tenzij anders vermeld: Ga uit van een economie die start in een langetermijn-algemeenevenwichtssituatie. U wordt gevraagd een nieuw evenwicht te vergelijken met het oorspronkelijke evenwicht. Veronderstel dat er, naast de veranderingen genoemd in de vraag, verder geen veranderingen van exogene variabelen zijn (dus ceteris paribus). Ga uit van een marginale consumptieneiging (MPC) die ligt tussen nul en één. Waar de vragen refereren aan bepaalde hoofdstukken in een boek, refereren zij aan het boek geschreven door Mankiw and Taylor dat verplicht is voor deze cursus. Symbolen zijn gedefinieerd conform dit handboek. Ook de nominale wisselkoers is gedefinieerd conform dit handboek, dat wil zeggen als het aantal eenheden vreemde valuta per eenheid van de binnenlandse valuta. SUCCES! 2

Vraag 1 Aan welke voorwaarde moet een economisch model, bestaande uit zowel exogene als endogene variabelen, sowieso voldoen voor een unieke oplossing? A. Aantal endogene variabelen = aantal modelvergelijkingen. B. Aantal exogene variabelen = aantal modelvergelijkingen. C. Aantal endogene variabelen - aantal exogene variabelen = aantal modelvergelijkingen. D. Aantal endogene variabelen + aantal exogene variabelen = aantal modelvergelijkingen. Vraag 2 Welke van onderstaande beweringen is juist? A. Bij de berekening van de inflatie op basis van de BBP-deflator wordt geen rekening gehouden met de prijsontwikkeling van investeringsgoederen. B. Bij de berekening van de inflatie op basis van de BBP-deflator wordt geen rekening gehouden met de prijsontwikkeling van exportgoederen. C. Bij de berekening van de inflatie op basis van de consumentenprijsindex (CPI) wordt uitsluitend gerekend met prijzen uit het basisjaar. D. Bij de berekening van de inflatie op basis van de consumentenprijsindex (CPI) kunnen wisselkoersontwikkelingen het inflatiecijfer beïnvloeden. Vraag 3 Ga uit van de volgende productiefunctie: Y = 4(K 0,4 L 0,6 ), volledige mededinging op alle markten en winstmaximaliserend gedrag. Op een gegeven moment worden zowel de hoeveelheid ingezette arbeid (L) als de kapitaalgoederenvoorraad (K) 20% lager. Wat zal hiervan het gevolg zijn? A. De macro-economische overwinst gaat met 20% omlaag. B. De productie daalt met 5%. C. Het reële loon verandert niet. D. Het totale reële looninkomen verandert niet. 3

Ga bij onderstaande vragen 4 en 5 uit van het klassieke model van de gesloten economie op lange termijn, zoals besproken in hoofdstuk 3 van het boek. De particuliere consumptie is alleen een functie van het besteedbare inkomen. Vraag 4 De overheid besluit om de belastingen (T) en de overheidsbestedingen (G) met hetzelfde bedrag te verlagen ( T = G < 0). Wat zal het effect hiervan zijn? A. De rente stijgt en de nationale besparingen stijgen. B. De rente daalt en de productie verandert niet. C. De rente verandert niet en de investeringen stijgen. D. De rente daalt en de productie daalt. Antwoord: B Vraag 5 Door welke van onderstaande maatregelen zal de reële rente dalen? A. Een verhoging van de geldhoeveelheid. B. Een verlaging van de belastingen. C. Beleid waardoor de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod worden gestimuleerd. D. Beleid waardoor de autonome investeringen worden gestimuleerd. Vraag 6 Ga uit van een gesloten economie op lange termijn zoals beschreven in hoofdstuk 4 van het boek. Wat zal er gebeuren als de verwachte inflatie (π e ) afneemt van 3% naar 1%? A. De nominale rente stijgt zodat de reële geldvraag daalt en het prijspeil stijgt. B. De nominale rente daalt zodat de reële geldvraag daalt en het prijspeil stijgt. C. De nominale rente stijgt zodat de reële geldvraag stijgt en het prijspeil daalt. D. De nominale rente daalt zodat de reële geldvraag stijgt en het prijspeil daalt. 4

Ga bij onderstaande vragen 7 en 8 uit van het klassieke model van de kleine open economie op lange termijn, zoals besproken in hoofdstuk 5 van het boek. De particuliere consumptie is alleen een functie van het besteedbare inkomen. Vraag 7 De overheid van de kleine open economie besluit de belastingen (T) te verhogen. Wat zal hiervan het effect zijn? A. De reële en de nominale wisselkoers dalen beide. B. De reële wisselkoers daalt, de nominale wisselkoers verandert niet. C. De reële wisselkoers stijgt, de nominale wisselkoers verandert niet. D. De reële wisselkoers verandert niet, de nominale wisselkoers daalt. Vraag 8 Stel dat door buitenlandse ontwikkelingen de wereldmarktrente (r*) daalt. Wat zal hiervan het effect zijn voor de kleine open economie? A. De reële wisselkoers daalt. B. De consumptie stijgt. C. Het binnenlands prijspeil stijgt. D. Geen van bovenstaande is juist. Vraag 9 Volgens de Purchasing Power Parity theorie (koopkrachtpariteitstheorie) A. loopt de NX-curve verticaal. B. is de reële wisselkoers gelijk aan de nominale wisselkoers. C. verandert de reële wisselkoers niet. D. is de nominale wisselkoers gelijk aan één. 5

Vraag 10 Ga uit van de volgende productiefunctie: Y = 100(K 0,5 L 0,5 ). De kapitaalgoederenvoorraad bedraagt 32400 eenheden, het arbeidsaanbod is gelijk aan 100. De overheid bepaalt dat er een minimumloon komt van 1600 euro. Het algemeen prijspeil is 2 euro. Welk structureel werkloosheidspercentage resulteert in dat geval? A. 0% B. 11% C. 21% D. 27% Vraag 11 Welke van de volgende stellingen is correct? A. Tijdens een economische boom nemen investeringen over het algemeen meer toe dan de consumptie. B. Over het algemeen is het aantal bedrijfsfaillissementen een procyclische variabele. C. Een recessie wordt gekenmerkt door stijgende prijzen en dalende economische groei. D. Alle bovenstaande alternatieven zijn correct. Ga bij onderstaande vragen 12 en 13 uit van het standaard AS-AD model zoals besproken in hoofdstuk 9 (waarbij de SRAS-curve horizontaal is). Vraag 12 Ga er in deze vraag van uit dat de centrale bank prijsstabiliteit nastreeft. Op een gegeven moment stijgt de omloopsnelheid van geld naar een permanent hoger niveau. Hoe zal de centrale bank daarop reageren? A. De geldhoeveelheid wordt meteen verlaagd. B. De geldhoeveelheid wordt meteen verhoogd. C. De geldhoeveelheid wordt in eerste instantie verhoogd en daarna geleidelijk verlaagd. D. De geldhoeveelheid wordt in eerste instantie verlaagd en daarna geleidelijk verhoogd. 6

Vraag 13 Stel dat de economie op een gegeven moment getroffen wordt door een natuurramp waardoor de kapitaalgoederenvoorraad, en daarmee de productiecapaciteit, op een permanent lager niveau komt te liggen. De prijzen liggen op korte termijn vast. Welke van onderstaande beweringen is dan juist? A. Door de geldhoeveelheid te verlagen kan voorkomen worden dat het prijspeil op lange termijn stijgt. B. Zonder ingrijpen door de centrale bank of de overheid zal het prijspeil op lange termijn dalen. C. Zonder ingrijpen door de centrale bank of de overheid zal de AD-curve na verloop van tijd naar links verschuiven totdat het nieuwe langetermijnevenwicht is bereikt. D. Geen van bovenstaande beweringen is juist. Vraag 14 Ga uit van Keynesiaanse kruismodel (Keynesian Cross model) van een gesloten economie zoals besproken in hoofdstuk 10 van het boek. De investeringen zijn constant en de consumptie is gegeven door: C = 4000 + 0,8(Y T). De overheid besluit om de belastingen te verhogen met 600. Wat zal er dan gebeuren met de consumptie in dit model? A. De consumptie daalt met 480. B. De consumptie daalt met 1920. C. De consumptie daalt met 2400. D. De consumptie daalt met 3000. Vraag 15 Ga uit van Keynesiaanse kruismodel (Keynesian Cross model) van een gesloten economie zoals besproken in hoofdstuk 10 van het boek. De consumptie is wederom gegeven door: C = 4000 + 0,8(Y-T). De overheidsbestedingen bedragen 500, de belastingen zijn gelijk aan 600, en de investeringen bedragen 700. Als gevolg van toegenomen optimisme in het bedrijfsleven nemen de investeringen toe met 100. De overheid wil voorkomen dat het BBP toeneemt. Wat zou zij kunnen doen om dat te bereiken? A. De overheidsbestedingen verlagen met 25. B. De overheidsbestedingen verlagen met 100. C. De belastingen verhogen met 80. D. De belastingen verhogen met 100. Antwoord: B 7

Ga bij onderstaande vragen 16 t/m 20 uit van het IS-LM model van de gesloten economie op korte termijn, zoals besproken in hoofdstuk 10 en 11 van het boek. De particuliere consumptie is alleen een functie van het besteedbare inkomen. Neem aan dat noch de IS-curve, noch de LM-curve horizontaal dan wel verticaal is. Vraag 16 De reële geldvraag is gegeven door (M/P) d = L 0 + ky fr. De autonome geldvraag (L 0 ) neemt toe. Wat zal hiervan het effect zijn? A. De rente daalt en het inkomen stijgt. B. De rente stijgt en het inkomen stijgt. C. De rente daalt en het inkomen daalt. D. De rente stijgt en het inkomen daalt. Vraag 17 De overheid overweegt ofwel haar bestedingen (G) met 500 te verhogen, ofwel de belastingen (T) met 500 te verlagen. In welk geval zal de rente het sterkst stijgen? A. De rente stijgt het sterkst als de overheidsbestedingen worden verhoogd. B. De rente stijgt het sterkst als de belastingen worden verlaagd. C. De rente zal in beide gevallen even sterk stijgen. D. Er is meer informatie nodig om iets te kunnen zeggen over de rentestijging. Vraag 18 De overheid gaat het begrotingstekort terugdringen. De centrale bank streeft prijsstabiliteit na en wil daarom voorkomen dat het inkomen afwijkt van het langetermijnniveau. Hoe zal de centrale bank reageren op het gevoerde overheidsbeleid? A. De geldhoeveelheid zal worden verhoogd. B. De geldhoeveelheid zal worden verlaagd. C. De centrale bank reageert niet. D. Er is meer informatie nodig om iets te kunnen zeggen over de reactie van de centrale bank. 8

Vraag 19 Door afgenomen consumentenvertrouwen gaan consumenten meer sparen. Dit betekent een daling van de autonome consumptie. Wat is het effect hiervan op de korte en lange termijn? A. Op de korte termijn zal de IS-curve naar boven verschuiven; op de lange termijn zal de LMcurve naar beneden verschuiven. B. Op de korte termijn zal de zal de IS-curve naar beneden verschuiven; op de lange termijn zal de LM-curve naar boven verschuiven. C. Op de korte termijn zal de IS-curve naar boven verschuiven; op de lange termijn zal de LMcurve naar boven verschuiven. D. Op de korte termijn zal de IS-curve naar beneden verschuiven; op de lange termijn zal de LM-curve naar beneden verschuiven. Vraag 20 Ga uit van de volgende specificaties: C = 10000 + 0,75(Y T) I = 6000 10r G = 3000 T = 2000 reële geldvraag = 6Y 60r M = 15000 De AD-curve is die hieruit kan wordt afgeleid is: A. Y = 11600 + 2000/P B. Y = 14000 + 2000/P C. Y = 19333 + 3333/P D. Y = 23333 + 3333/P Antwoord: B Vraag 21 Stel dat de reële geldvraag niet afhankelijk is van de rente. Uitgaande van het IS-LM model, welke van de onderstaande beweringen is dan juist? A. Het verhogen van de overheidsbestedingen heeft geen effect op de consumptie. B. Het verhogen van de geldhoeveelheid heeft geen effect op de consumptie. C. Het verhogen van de belastingen heeft geen effect op de investeringen. D. Het verlagen van de geldhoeveelheid heeft geen effect op de investeringen. 9

Vraag 22 Welke van de volgende beweringen over de Grote Depressie van de jaren 30 is juist? A. De Grote Depressie startte in 1931 omdat in de VS besloten werd de gouden standaard te verlaten. B. De Grote Depressie startte in 1929 omdat de Amerikaanse overheid haar schulden niet meer kon betalen waardoor de belastingen drastisch omhoog moesten. C. De Grote Depressie werd verergerd door een oplopende inflatie als gevolg van zeer ruim monetair beleid. D. Tijdens de eerste jaren van de Grote Depressie daalde de nominale rente maar de reële rente steeg. Ga bij onderstaande vragen 23 t/m 28 uit van het Mundell-Fleming model van de kleine open economie op korte termijn, zoals besproken in hoofdstuk 12 van het boek. De particuliere consumptie is alleen een functie van het besteedbare inkomen. Vraag 23 De overheid van een kleine open economie besluit te belastingen te verhogen. Wat is hiervan het gevolg op de korte termijn als het land een flexibele wisselkoers heeft? A. De munt van deze economie deprecieert en het reële BBP neemt af. B. De munt van deze economie deprecieert en het reële BBP verandert niet. C. De munt van deze economie apprecieert en het reële BBP neemt af. D. De munt van deze economie apprecieert en het reële BBP verandert niet. Antwoord: B 10

Ga voor onderstaande vragen 24 en 25 uit van de volgende gegevens over een kleine open economie: C = 100 + 0,5(Y T) I = 30 r NX = 5 0,5ε (waarbij ε de reële wisselkoers voorstelt) reële geldvraag = 2Y 6r De overheidsbestedingen (G) zijn gelijk aan 10, de belastingen (T) zijn gelijk 10, de wereldmarktrente (r*) is gelijk aan 2, de geldhoeveelheid (M) bedraagt 96 en het binnenlandse en buitenlandse prijspeil (P, P*) zijn beide gelijk aan 2. Verder is bekend dat de economie zich bij deze gegevens in het langetermijnevenwicht bevindt. Vraag 24 Neem in deze vraag aan dat het land een flexibele wisselkoers heeft. Er wordt besloten protectionistische maatregelen te nemen, waardoor de autonome importen dalen met 2. Wat zal hiervan het effect zijn op de nominale wisselkoers? A. De munt van dit land apprecieert met 0,25. B. De munt van dit land apprecieert met 4. C. De munt van dit land deprecieert met 2. D. De munt van dit land deprecieert met 4. Antwoord: B Vraag 25 Neem in deze vraag aan dat het land een vaste wisselkoers nastreeft. De overheid besluit op een gegeven moment haar bestedingen met 10% te verhogen, G wordt dus gelijk aan 11. Met hoeveel zal het inkomen toenemen? A. Y = 0 B. Y = 1 C. Y = 2 D. Y = 3 11

Vraag 26 Welke van de onderstaande beweringen is juist? A. Een land kan geen onafhankelijk monetair beleid voeren zonder ook vrij internationaal kapitaalverkeer en een vaste wisselkoers te hebben. B. Vrij internationaal kapitaalverkeer is onmogelijk als een land een flexibele wisselkoers nastreeft en onafhankelijk fiscaal beleid. C. Door beperkingen op te leggen aan het internationale kapitaalverkeer is het mogelijk om zowel een vaste wisselkoers als een onafhankelijk monetair beleid te voeren. D. Een land kan niet tegelijkertijd een onafhankelijk budgettair beleid voeren alsmede een onafhankelijk monetair beleid en een vaste wisselkoers hanteren. Vraag 27 Stel dat een kleine open economie met een flexibele wisselkoers een fors overschot heeft op de handelsbalans. De overheid wil dit overschot op korte termijn wegwerken. Welke van onderstaande maatregelen is daarvoor geschikt? A. Een verruiming van de geldhoeveelheid. B. Een verhoging van de belastingen. C. Maatregelen die de binnenlandse besparingen stimuleren. D. Een verhoging van de overheidsbestedingen. Vraag 28 Stel dat het producentenvertrouwen in een kleine open economie daalt. Hierdoor nemen de autonome investeringen af. Wat zal hiervan het gevolg zijn? A. Bij een vaste wisselkoers zal de geldhoeveelheid toenemen. B. Bij een vaste wisselkoers zal het inkomen afnemen. C. Bij een flexibele wisselkoers zal de geldhoeveelheid afnemen. D. Bij een flexibele wisselkoers zal de netto export afnemen. Antwoord: B 12

Vraag 29 Wanneer zal, als gevolg van een verlaging van de overheidsbestedingen (G daalt), de consumptie in het binnenland (C) het sterkst dalen? (uitgaande van dezelfde waarden van de parameters en exogenen in onderstaande modellen) A. In een gesloten economie op lange termijn (zoals besproken in hoofdstuk 3 van het boek). B. In een kleine open economie op lange termijn (zoals besproken in hoofdstuk 5 van het boek). C. In een gesloten economie op korte termijn (zoals besproken in hoofdstuk 10 en 11 van het boek). D. In een kleine open economie op korte termijn met een flexibele wisselkoers (zoals besproken in hoofdstuk 12 van het boek). Vraag 30 Welke van de volgende beweringen over de klassieke dichotomie is juist? A. De klassieke dichotomie geldt alleen voor een gesloten economie. B. Volgens de klassieke dichotomie beïnvloeden reële schokken alleen nominale variabelen. C. De klassieke dichotomie is bij uitstek van toepassing op de korte termijn. D. Geen van bovenstaande beweringen is juist. 13