MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Vergelijkbare documenten
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen voor wie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

hierna de tegen voor wie hierna de

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

hierna de tegen hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Hof van Cassatie van België

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

hierna de tegen 6/24, hierna de

Hof van Cassatie van België

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Transcriptie:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST nr. MHHC/M/1516/0149 van 12 juli 2016 in de zaak MHHC/1415/0070/M/0067 In zake: de heer Rik VERSTRAETE, wonende te 8792 Desselgem, Meelstraat 88 verzoekende partij tegen: het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw bijgestaan en vertegenwoordigd door: advocaat Bart BRONDERS kantoor houdende te 8400 Oostende, Archimedsstraat 7 waar woonplaats wordt gekozen verwerende partij I. VOORWERP VAN DE VORDERING Het beroep, ingesteld met een aangetekende brief van 11 juli 2015, strekt tot de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 29 mei 2015, gekend onder nummer 11/A.C/1515- M/LDF/TR/mb De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve geldboete op van 1.224 euro (204 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens de schending van de wetgeving inzake Soortenbescherming en Soortenbeheer (illegale vogelvangst). II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING De verwerende partij heeft een antwoordnota ingediend en heeft het administratief dossier neergelegd. De verzoekende partij heeft een wederantwoordnota ingediend. De verwerende partij heeft een laatste nota ingediend. De partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 16 juni 2016, waar de vordering tot vernietiging werd behandeld. Kamervoorzitter Marc VAN ASCH heeft verslag uitgebracht. De verzoekende partij en advocaat FATEMA HOSSEINI die loco advocaat Bart BRONDERS verschijnt voor de verwerende partij, zijn gehoord. MHHC - 1

Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast. De debatten worden gesloten. III. FEITEN Tijdens een huiszoeking treffen de verbalisanten in het tuinhuis van de verzoekende partij, naast verschillende geringde vinken, vijftien ongeringde vinken in kleine kooien aan. Achteraan de tuin vinden zij vier inloopkooien en één molen, die vangklaar staan opgesteld. In elke kooi bevindt zich een lokkooi met daarin een lokvogel. Er bevinden zich acht pas gevangen vinken in de kooien. De acht recent gevangen vinken worden ter plaatse vrijgelaten. Twintig andere vinken worden dezelfde dag op de standplaats van de verbalisanten vrijgelaten. Vijf vogelvangkooien en vijf lokkooien worden bestuurlijk meegenomen en vernietigd. Deze vaststellingen worden opgenomen in het proces-verbaal nr. KO.64J.H2.150177/11, afgesloten op 13 november 2011 en verzonden op 22 november 2011. Op 25 november 2011 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging. Met een brief van 2 augustus 2012 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. De verzoekende partij bezorgt geen schriftelijk verweer aan de gewestelijke entiteit. De gewestelijke entiteit legt op 29 mei 2015 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 25 juni 2015. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt: Milieumisdrijf en toerekenbaarheid De vinken die bij u werden aangetroffen, zijn soorten die aangeduid zijn in bijlage 1 van het Soortenbesluit als categorie 2. Conform artikel 9 van het Soortenbesluit zijn de soorten die aangeduid zijn in bijlage 1 van het Soortenbesluit als categorie 1, 2 of 3 beschermde soorten waarop de beschermingsbepalingen van toepassing zijn ongeacht de levensfase waarin die specimens zich bevinden. Overwegende dat artikel 10 van het Soortenbesluit bepaalt dat het verboden is om beschermde vogels opzettelijk te vangen; dat werd vastgesteld dat u aan het vangen was. Artikel 12 van het Soortenbesluit stelt het onder zich hebben van beschermde vogels verboden. Artikel 41 van het Soortenbesluit stelt dat van dit verbod kan afgeweken worden indien het gaat om specimens die in het Vlaams Gewest in gevangenschap zijn MHHC - 2

geboren en gekweekt. Dit dient aangetoond te worden met een gesloten pootring die voldoet aan de bepalingen van artikel 42, 43 en 44 van het Soortenbesluit. U had 28 ongeringde vinken in uw bezit, waarvan u zelf aangaf dat deze hoofdzakelijk afkomstig waren van vogelvangst waardoor niet voldaan is aan de voorwaarden waaronder van de verboden handeling kan worden afgeweken. Ten slotte zijn volgens bijlage 2C van het Soortenbesluit de 5 vogelvangkooien en 5 lokkooien (vangklaar met lokvogel) middelen waarvan het bezit verboden wordt gesteld in artikel 16 3 van het Soortenbesluit. De feiten worden niet betwist. Het milieumisdrijf staat in uw hoofd derhalve vast De hoogte van de geldboete Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete wordt rekening gehouden met de ernst van het milieumisdrijf, de frequentie en de omstandigheden waarin het milieumisdrijf is gepleegd of beëindigd Ernst Het Soortenbesluit is tot stand gekomen om kwetsbare soorten te beschermen. Deze regelgeving streeft een goede biodiversiteit na. Een doordacht soortenbeleid draagt hiertoe bij en brengt een gedeelde verantwoordelijkheid mee voor zowel de overheid als de vogelliefhebber om zowel het vogelbestand als de vogelliefhebberij voor de komende generaties te vrijwaren. Deze doelstelling wordt miskend door het door u gepleegde milieumisdrijf. Het Soortenbesluit kadert in nationale en internationale overeenkomsten en is een omzetting van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen die streven naar de instandhouding en herstel van alle vogelsoorten in Europa en de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora in de verschillende lidstaten. Deze Vogel- en Habitatrichtlijnen hebben, naast het gebiedsgerichte uitgangspunt door het afbakenen van speciale beschermingszones; als tweede pijler de rechtstreekse soortenbescherming. Centraal hierin staan een reeks verbodsbepalingen die de lidstaten moeten opleggen ten aanzien van een aantal handelingen met betrekking tot bepaalde soorten, zowel specimens van die soorten, als hun nest-, rust- en voortplantingsplaatsen. Het opzet van artikel 10 van het Soortenbesluit bestaat erin om specimens van beschermde soorten te vrijwaren van vernietigende of verstorende handelingen. Het verbod om beschermde soorten in bezit te hebben (artikel 12 van het Soortenbesluit) heeft tot doel om de in het wild levende specimens van beschermde soorten uit het eigendoms- en handelscircuit te houden. U had 28 beschermde vogels, in casu 28 ongeringde vinken, wederrechtelijk in uw bezit. U was in het bezit van 5 vogelvangkooien en 5 lokkooien, die allen gebruikt werden. Het louter bezit van dit materiaal is verboden (artikel 16, 3 van het Soortenbesluit). Bovenvermelde feiten zijn derhalve voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden niet een alternatieve bestuurlijk geldboete. Frequentie MHHC - 3

In het proces-verbaal zijn er geen indicaties dat er bij u reeds eerder vergelijkbare feiten werden vastgesteld. De factor frequentie geeft bijgevolg geen aanleiding tot een hogere geldboete. Omstandigheden Uit het proces-verbaal blijkt dat u vrijwillig toestemming tot huiszoeking gaf. Deze huiszoeking heeft mede geleid tot het vaststellen - van bovengenoemde feiten, dit wordt meegenomen als een verzachtende omstandigheid. Overwegende dat de overtreder per schrijven van 2 augustus 2012 op de hoogte werd gebracht van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen; dat overeenkomstig artikel 16.4.37 DABM AMMC een boetebeslissing neemt binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving; dat deze honderdtachtigdagentermijn een termijn van orde is, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt. Overwegende dat deze beslissingstermijn inmiddels verstreken is; dat AMMC in casu van oordeel is dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen; dat wegens het overschrijden van de beslissingstermijn het boetebedrag evenwel verlaagd wordt met één vijfde rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure. Voor het overige zijn er, wat dit milieumisdrijf betreft, geen andere bijzondere omstandigheden die een invloed hebben op de hoogte van de geldboete Dit is de bestreden beslissing. IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. V. ONDERZOEK VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1. De verzoekende partij haalt aan dat er in de beslissing weliswaar als verzachtende omstandigheid rekening wordt gehouden met de vrijwillige toestemming tot huiszoeking, maar dat er niet wordt gepreciseerd of en tot welke verlaging deze vrijwillige toestemming aanleiding heeft gegeven. 2. De verwerende partij antwoordt hierop, met verwijzing naar de bestreden beslissing, dat de gewestelijke entiteit wel degelijk rekening heeft gehouden met het feit dat de verzoekende partij vrijwillig toestemming heeft gegeven tot een verlaging van de boete. Zij is echter niet verplicht om in de beslissing aan te geven tot welke verlaging van de geldboete een bepaalde omstandigheid aanleiding heeft gegeven. De motiveringsplicht vereist volgens de verwerende partij slechts dat de beslissing de juridische en feitelijke overwegingen vermeldt die aan de beslissing ten grondslag MHHC - 4

liggen, en dat die afdoende moeten zijn. Inzake het boetebedrag deelt de bestreden beslissing volgens de verwerende partij omstandig mee wat de motieven zijn die het boetebedrag verantwoorden. De motieven zijn duidelijk, pertinent en niet onderling tegenstrijdig. 3. In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat uit het feit dat de verwerende partij niet duidelijk kan aangeven in hoeverre het vrijwillig meewerken als een verzachtende omstandigheid wordt aanvaard, duidelijk blijkt dat de beslissing onvoldoende werd gemotiveerd. De verzoekende partij stelt zich hierbij de vraag hoe een rechtsonderhorige dan kan weten in welke mate de ambtenaar de omstandigheden juist heeft ingeschat en de rechtbank dit correct kan beoordelen. Het louter zeggen dat iets zo is zonder te kunnen aangeven in welke mate, duidt er op dat er misschien geen rekening mee werd gehouden, minstens dat kan vermoed worden dat er onvoldoende rekening mee is gehouden. 4. De verwerende partij antwoordt hierop nog dat het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid niet voorschrijft dat er verhogingen of verlagingen behoren te gebeuren. Het schrijft enkel voor dat er bij de beoordeling rekening moet gehouden worden met bepaalde elementen. De decreetgever heeft volgens de verwerende partij zijn vertrouwen gegeven aan de gewestelijke entiteit door de toekenning van een ruime discretionaire bevoegdheid, die door het College niet gereduceerd kan worden tot een mathematische berekening. Dit loopt volgens de verwerende partij parallel met de rechterlijke motiveringsplicht in strafzaken, waarbij de rechter verzachtende of verzwarende omstandigheden in zijn vonnis opneemt, zonder dat het vonnis een procentuele vermindering of vermeerdering ten opzichte van de initiële straf vermeldt. Ook uit de arresten van het Hof van Cassatie in strafzaken blijkt niet dat er een verplichting zou bestaan, buiten dan bij termijnoverschrijding, om over te gaan tot een motivering die meetbaar de draagwijdte van de verzwarende of verzachtende omstandigheden weergeeft in de boetebeslissing. Dit loopt volgens de verwerende partij ook parallel met administratieve beroepen in de vergunningsprocedures, waar de motiveringsplicht niet inhoudt dat de overheid elk argument uitdrukkelijk zou dienen te weerleggen. Beoordeling door het College 1. Artikel 16.4.29 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM) bepaalt dat de gewestelijke entiteit de bestuurlijke geldboete moet afstemmen op de ernst van het milieumisdrijf en tevens rekening houdt met de frequentie en de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder het milieumisdrijf heeft gepleegd of beëindigd. Overeenkomstig artikel 16.4.4 DABM moet de gewestelijke entiteit er bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete voor zorgen dat er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten die de grondslag vormen van de bestuurlijke geldboete en de boete die op grond van die feiten opgelegd wordt. Artikel 16.4.4 DABM legt aan de gewestelijke entiteit op het proportionaliteitsbeginsel te respecteren bij de beoordeling van de feiten en de passende bestuurlijke geldboete. MHHC - 5

Uit de tekst van het artikel volgt dat de gewestelijke entiteit beschikt over een zekere beleidsruimte bij het bepalen van de boete. Het College beschikt in dat verband slechts over een marginale toetsingsbevoegdheid. Van een schending van artikel 16.4.4 DABM kan alleen dan sprake zijn indien er een duidelijke wanverhouding aangetoond wordt tussen de feiten en de opgelegde geldboete. Uit artikel 16.4.19 DABM en artikel 44 DBRC-decreet volgt dat het Milieuhandhavingscollege over een eigen beoordelingsbevoegdheid beschikt. De bodemrechter beslist, op grond van de elementen die hem regelmatig voorgelegd zijn, op onaantastbare wijze of de gewestelijke entiteit de decretale waarderingscriteria al dan niet foutief heeft beoordeeld, of op kennelijk onredelijke wijze heeft toegepast. 2. De beslissing, die aangeeft dat zij een aantal omstandigheden in aanmerking genomen heeft als verzachtende omstandigheden, moet duidelijk en op meetbare wijze aangeven in welke mate en op welke wijze deze elementen in rekening gebracht zijn en effectief geleid hebben tot een aanpassing van het initiële basisbedrag. Boetebeslissingen vallen immers onder de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna Motiveringswet). Op grond van artikel 3 van de Motiveringswet moet de motivering de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de boetebeslissing ten grondslag liggen. De motivering moet afdoende zijn. Het volstaat dus niet te verwijzen naar loutere stijlclausules. Anders oordelen zou erop neerkomen dat de legaliteitscontrole dode letter blijft Het College stelt vast dat de verwerende partij in de bestreden beslissing de vrijwillige toestemming tot huiszoeking door de verzoekende partij beschouwt als een verzachtende omstandigheid. Met de verzoekende partij moet het College echter vaststellen dat uit de opgenomen motivering geenszins blijkt in welke mate deze verzachtende omstandigheid aanleiding heeft gegeven tot een verlaging van het initiële basisbedrag. Er wordt slechts met een loutere stijlformule gesteld dat de vrijwillige toestemming wordt meegenomen als verzachtende omstandigheid. Noch de verzoekende partij, noch het College kan uit een dergelijke stijlformule afleiden of met het gegeven van de vrijwillige toestemming tot huiszoeking daadwerkelijk en in redelijkheid rekening is gehouden bij het bepalen van de hoogte van de boete. Het middel is in de aangegeven mate gegrond. Gelet op de herleiding van de boete ingevolge het tweede middel, zoals hierna zal blijken, is het College evenwel van oordeel dat er geen aanleiding is om de boete op grond van wat voorafgaat bijkomend te verlagen. B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1. In een tweede middel roept de verzoekende partij de schending in van de redelijke termijn. De verzoekende partij stelt dat de beslissingstermijn van 180 dagen weliswaar slechts een termijn van orde is, maar dat de beslissing wel binnen een redelijke termijn moet genomen worden. De termijn van 180 dagen om te beslissen was verstreken op 28 januari 2013. De beslissing is uiteindelijk genomen op 29 mei 2015, wat 1031 dagen later is. Dit is volgens de verzoekende partij een overdreven lange termijn, waarbinnen overigens geen andere overtredingen zijn vastgesteld. De termijn is volgens de verzoekende partij dermate lang dat een volledige kwijtschelding van de boete de enige redelijke beslissing zou zijn. MHHC - 6

2. De verwerende partij antwoordt dat de beslissingstermijn van artikel 16.4.37 DABM volgens de vaste rechtspraak van het College een termijn van orde is waarvan de schending niet tot de nietigheid van de bestreden beslissing kan leiden. Het louter tijdsverloop gedurende vooraleer een beslissing te nemen, is niet afdoende om in hoofde van de verzoekende partij aan te nemen dat haar belangen geschaad zijn. Dat de gewestelijke entiteit gedurende een lange periode geen beslissing heeft genomen, tast de wettigheid van deze beslissing niet aan en kan volgens de verwerende partij geen reden vormen voor de kwijtschelding van de boete. Het gegeven dat er nadien geen misdrijven meer zijn vastgesteld doet geen afbreuk aan het feit dat de verzoekende partij het milieumisdrijf heeft gepleegd waarvoor met de bestreden beslissing een boete wordt opgelegd. De verwerende partij wijst er verder nog op dat zij bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening heeft gehouden met het overschrijden van de beslissingstermijn. 3. In haar wederantwoordnota stelt de verzoekende partij nog dat het louter feit dat het laten voorbijgaan van een termijn geen schade teweegbrengt, nooit een reden kan zijn om er geen rekening mee te houden, ook al is het een termijn van orde. Het principe van de verjaring leidt er steeds toe dat de beklaagde geen schade lijdt. Dat is net de essentie van verjaring. Het bezwaar afwijzen omdat de verzoekende partij door het extreem lang uitblijven van een beslissing geen schade zou lijden overtuigt dan ook totaal niet. Het behoort een administratie net toe om te streven binnen de termijnen te blijven, minstens daar dicht bij te blijven. Als men die termijn tot vijf keer overschrijdt dan dient dit wel doorslaggevend mee te worden genomen in de uiteindelijke beslissing. Rechtsonderhorigen hebben recht op een snelle, juiste en goed gemotiveerde beslissing. Beweren dat het overschrijden van de termijn nooit tot een nietigheid van de boetebeslissing zou kunnen leiden, hoe ruim de overschrijding ook moge wezen, leidt de facto ertoe dat de administratie dus een niet-verjaarbaar recht zou hebben. Door een verlaging van de boete wegens de overschrijding van één vijfde toe te kennen, geeft de administratie volgens de verzoekende partij net toe dat het overschrijden van de termijn wel van belang is. Als zij vindt dat een overschrijding van vijfmaal de termijn leidt tot een vermindering van 1/5de van de boete, dan houdt dat in dat de termijn maar liefst 25 keer moet overschreden zijn of met 12,5 jaar om tot een volledige kwijtschelding te komen. Dergelijke zeer ruime overschrijding leidt ofwel tot de nietigheid van een beslissing ofwel tot een zeer ruime kwijtschelding van de boete. Een vermindering met 1/5de voldoet daar volgens de verzoekende partij niet aan. 4. De verwerende partij antwoordt in haar laatste nota dat de duidelijke weergave van de vermindering van de hoogte van de geldboete in overeenstemming is met de cassatierechtspraak van de Raad van State, waarbij wordt gesteld dat voor zover de vermindering een gevolg was van de overschrijding van de beslissingstermijn, er aan de hand van concrete elementen moest blijken of de opgelegde sanctie ook daadwerkelijk en op meetbare wijze werd verminderd. In casu werd volgens de verwerende partij daadwerkelijk en op meetbare wijze duidelijk gemaakt in welke mate de geldboete werd verminderd voor het overschrijden van de beslissingstermijn, zijnde een vermindering met één vijfde. Anders dan verzoekende partij voorhoudt, geschiedt deze vermindering discretionair. Men kan niet zomaar door mathematische berekeningen aan de hand van de hoogte van de correctiefactor en de in acht genomen beslissingstermijn afleiden dat de verwerende partij de facto dan wel over een niet-verjaarbaar recht tot beboeting over een tijdspanne van 12,5 jaar vanaf datum van de feiten zou moeten beschikken. Dit argument houdt MHHC - 7

geen rekening met de beleidsvrijheid van verwerende partij, los van wiskundige berekeningen, om de grootorde van de correctiefactor te gaan begroten. De verwerende partij wijst op de termijn ex artikel 16.4.30. DABM, in zoverre sowieso in het kader van een alternatieve bestuurlijke beboetingsprocedure slechts tot maximaal vijf jaar na de datum van afsluiting van het proces-verbaal dat over het milieumisdrijf werd opgesteld door verwerende partij tot beboeting kan worden overgegaan. Een beboetingstermijn van 12,5 jaar is bijgevolg in elk geval juridisch uitgesloten. Beoordeling door het College 1. Artikel 16.4.37 DABM luidt als volgt: Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving, vermeld in artikel 16.4.36, 1, beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De in het vermelde artikel opgelegde termijn is geen vervaltermijn maar een termijn van orde. De schending van deze termijn kan niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden vermits de decreetgever geen sanctie heeft bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. De loutere overschrijding van deze termijn kan bijgevolg niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden. 2. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, leggen de overheid evenwel de verplichting op om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen bij het opleggen van een bestuurlijke geldboete. Deze verplichting draagt in zich reeds het vermoeden van belangenschade in hoofde van de overtreder, die er mag op rekenen dat de punitieve sanctie die in de vorm van een bestuurlijke geldboete opgelegd wordt, hem niet binnen een kennelijk onredelijke termijn wordt ter kennis gebracht, temeer gelet op de uiterst ruime vork tussen de minimumboete van 0 euro en de maximumboete van 250.000 euro die de decreetgever overeenkomstig artikel 16.4.27, tweede lid DABM toegekend heeft aan de gewestelijke entiteit. De beslissing tot het instellen van een beboetingsprocedure betekent voor de verzoekende partij onvermijdelijk onzekerheid. In tegenstelling tot wat de verwerende partij aanhaalt, heeft de verzoekende partij als vervolgde partij een evident belang om zo spoedig mogelijk die onzekerheid beëindigd te zien en te weten of zij al dan niet wordt beboet, en zo ja hoe groot de boete uitvalt. De afweging van de redelijke termijnvereiste geschiedt binnen het kader van de rechtsbescherming die aan de overtreder reeds geboden wordt door de vijfjarige vervaltermijn. Dit is immers de absolute grens waarvan de overschrijding aanleiding geeft tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit, en die in hoofde van de decreetgever zelf als maximale redelijke termijn beschouwd is waarbinnen de administratieve beboetingsprocedure kan verlopen. 3. Onder het begrip kennelijk onredelijke termijn dient verstaan te worden een termijn die zodanig laattijdig is dat het niet meer redelijk geacht wordt om alsnog de normale voor de inbreuk decretaal toepasselijke administratieve punitieve sanctie op te leggen. MHHC - 8

De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een goede huisvader te handelen, dient in concreto geëvalueerd te worden, waarbij in de regel rekening gehouden wordt zowel met het gedrag van de administratie als met de houding van de overtreder. Hierbij kunnen tal van factoren een rol spelen, zoals de concrete omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn, de mate van medewerking betoond door de overtreder, de duur van mogelijke onderzoeksdaden, de complexiteit van het dossier, de ernst van de vastgestelde inbreuken, enz.. Ook de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn moeten in concreto beoordeeld worden, zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen van de sanctie en de hoegrootheid ervan. De overschrijding van de redelijke termijn kan geen aanleiding geven tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit. In tegenstelling tot wat de verwerende partij beweert, kan de overschrijding er wel ertoe leiden dat het College, die op dat punt met volle rechtsmacht oordeelt, de bestuurlijke geldboete op een meetbare wijze vermindert of, in uitzonderlijke gevallen, beslist tot volledige kwijtschelding van de boete in de vorm van een nulboete. In die optiek kan de verzoekende partij dus wel degelijk vragen om de haar opgelegde boete kwijt te schelden vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. 4. Uit het administratieve dossier blijkt dat de procureur des Konings op 25 november 2011 meedeelt dat hij de feiten, die zijn opgenomen in het proces-verbaal van 13 november 2011, niet strafrechtelijk zal vervolgen. De gewestelijke entiteit deelt op 2 augustus 2012 haar voornemen mee om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. De ordetermijn van dertig dagen uit artikel 16.4.36, 1 DABM wordt met ruim zeven maanden overschreden. Deze kennisgeving is ook de start van de ordetermijn van 180 dagen om een beslissing te nemen, zoals bepaald in artikel 16.4.37 DABM. De uiteindelijke beslissing wordt pas genomen op 29 mei 2015, twee jaar en vier maanden na het vestrijken van de ordetermijn. De verwerende partij reikt geen concrete elementen aan die het onredelijk lange tijdsverloop kunnen verantwoorden. Er werden geen verdere onderzoeksdaden noch procedurestappen verricht, althans blijkt zulks niet uit het voorliggend administratief dossier. De verwerende partij toont evenmin aan dat de beoordeling van de feiten dermate complex was dat de beslissing niet met kennis van zaken kon genomen worden binnen de normale ordetermijnen. Gelet op voorgaande vaststellingen, moet het College samen met de verzoekende partij besluiten dat de gehele beboetingsprocedure niet binnen een redelijke termijn verlopen is. Overigens wordt het lange tijdsverloop door de gewestelijke entiteit in de bestreden beslissing niet betwist en wordt om die reden een verlaging met één vijfde toegepast. 5. De verzoekende partij werpt in haar middel op dat de overschrijding van de termijn dermate lang is dat de boete volledig kwijtgescholden zou moeten worden. Minstens volstaat de vermindering van de boete met een vijfde niet, te meer nu er geen nieuwe overtredingen meer werden vastgesteld. Dat er na de opmaak van het proces-verbaal geen nieuwe misdrijven meer werden gepleegd, doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om aan de verzoekende partij een bestuurlijke geldboete op te leggen voor het gepleegde misdrijf waarvan zij haar verantwoordelijkheid niet betwist. MHHC - 9

Het komt anderzijds in eerste instantie aan de gewestelijke entiteit toe om binnen haar discretionaire bevoegdheid te oordelen over de (boeteverlagende) gevolgen van de termijnoverschrijding. Het College oefent hierop een wettigheidstoezicht uit en gaat meer bepaald na of de beslissing op dat punt niet kennelijk onredelijk is. De gewestelijke entiteit wijst in haar beslissing op het overschrijden van de beslissingstermijn en verlaagt de boete met één vijfde, rekening houdende met de termijn die verstreken is sinds de start van de bestuurlijke boeteprocedure. Het College stelt evenwel vast dat de bestreden beslissing geen enkel precies aanknopingspunt bevat als motivering waarom beslist is om in dit geval een verminderingspercentage van één vijfde te hanteren. Het louter verwijzen door de verwerende partij naar haar discretionaire bevoegdheid terzake doet hieraan geen afbreuk. De gewestelijke entiteit dient de door haar toegepaste boetemodulering op concrete en meetbare wijze te motiveren, teneinde het College toe te laten haar wettigheidstoezicht naar behoren uit te oefenen. Gelet op de vaststelling dat de beslissingstermijn van artikel 16.4.37 DABM onredelijk lang is overschreden, en de beslissing de decretale termijn van 180 dagen met ongeveer twee jaar en vier maanden overschrijdt, is het College van oordeel dat de toegepaste verlaging van de geldboete omwille van het onverantwoord lange tijdsverloop kennelijk onredelijk is. Het College vernietigt om die reden de genomen beslissing en maakt toepassing van artikel 44 DBRC-decreet. Het College is van oordeel dat de ernstige termijnoverschrijding een bijkomende verlaging van de in de bestreden beslissing opgelegde geldboete verantwoordt tot 150 euro verhoogd met de wettelijke opdeciemen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de gewestelijke entiteit geen enkele ernstige verantwoording geeft voor het uitblijven van de genomen beslissing, en waarbij evenmin enige verantwoording kan gevonden worden in een mogelijke complexiteit van het dossier. Het middel is in de aangegeven mate gegrond. MHHC - 10

OM DEZE REDENEN BESLIST HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE 1. Het beroep is ontvankelijk en gegrond. 2. Het College vernietigt de beslissing van de gewestelijke entiteit van 29 mei 2015, met nummer 11/AMMC/1515-M/LDF/TR in zoverre zij aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 204 euro, vermeerderd met de opdeciemen die van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten op het ogenblik van de feiten, aldus gebracht op 1.224 euro. 3. Het College vermindert de alternatieve bestuurlijke geldboete tot 150 euro verhoogd met de wettelijke opdeciemen die van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten op het ogenblik van de feiten, aldus gebracht op 900 euro. 4. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare zitting op 12 juli 2016, door het Milieuhandhavingscollege, eerste kamer, samengesteld uit: Marc VAN ASCH, voorzitter van de eerste kamer met bijstand van Bram CARDOEN, toegevoegd griffier De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer, Bram CARDOEN Marc VAN ASCH MHHC - 11