ONDERWIJSRAAD O.R./533 Alg.-2 Bericht op het schrijven van 26 januari 1983, LO-915- Betreffende: Nota Landbouwonderwijs. Advies niet-ambtelijke adviescommissie W0B - 's-gravenhage,. g ^ Nassaulaan ó 2514 JS 's-gravenhage Tel. 070-63 79 55 de minister van Landbouw en Visserij, Bezuidenhoutseweg 73, 's-gravenhage. i.a.a. de minister van Onderwijs en Wetenschappen. AAN M/AK jp P Bij schrijven van 26 januari 1983, LO-915, zond u aan een groot aantal instellingen en organisaties, waaronder de Onderwijsraad, de nota "Landbouwonderwijs, een inventariserende discussienota", toe - verder te noemen "de Nota". Aanvankelijk had de Raad als finaal adviesorgaan aarzeling om op een discussienota als de onderhavige in te gaan. Uw mededeling in de aanbiedingsbrief evenwel, dat in deze nota de hoofdlijnen van het beleid met betrekking tot het landbouwonderwijs in de jaren tachtig zijn aangegeven, heeft de Raad doen beslissen alsnog van de hem geboden gelegenheid een reactie in te zenden gebruik te maken. Ook al is de termijn reeds ver gevorderd, uit telefonische informatie is de Raad gebleken dat ook een late toezending van commentaar welkom is. De hierna volgende opmerkingen en kanttekeningen hebben het karakter van een bijdrage tot een eventueel op te stellen beleidsnota, althans tot de nadere bepaling en uitwerking van het landbouwonderwijsbeleid. Met betrekking tot de in de nota genoemde beleidsvoornemens die van de minister van onderwijs en wetenschappen en van u gezamenlijk uitgaan, verwijst de Raad naar de desbetreffende algemene adviezen die hij hierover uitgebracht heeft, c.q. in voorkomende gevallen nog zal uitbrengen. "Open systeem". De Raad spreekt zijn waardering uit voor de gedegen opzet van de nota. Met voldoening merkt hij op, dat zij een overzicht biedt van het volledige aanbod van het landbouwonderwijs in onderlinge samenhang. De nota beantwoordt naar zijn oordeel zeker aan haar doelstelling van inventariserende discussienota. De Raad onderkent de speciale, historisch gegroeide band van het agrarisch onderwijs met uw departement. In dit kader past de doelstelling in de nota (blz. 3) dat het landbouwonderwijsbeleid dient bij te dragen aan de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van het landbouwbeleid, zoals omschreven in punt 1.3. Tegelijkertijd echter zal het land- Man gelieve bij het antwoord dagtekening en nummer van dit schrijven te vermelden
bouwonderwijsbeleid ook de algemene doelstellingen van het Nederlandse onderwijs dienen te helpen verwezenlijken. De Raad ervaart het als positief dat het agrarisch onderwijs in deze nota als een "open systeem" wordt gepresenteerd, dat wil zeggen niet losstaand van de overige vormen van onderwijs en van de maatschappij. Hij leest hierin de uitdrukkelijke bereidheid om voort te gaan op de in de zestiger jaren ingeslagen weg van integratie van het landbouwonderwijsbeleid en de regelgeving ter zake in het algemene onderwijsbeleid en de algemeen geldende onderwijswetgeving (blz. 3). De Raad erkent dat deze voortschrijdende integratie spanningen kan opleveren tussen beide als schering en inslag aangeduide doelstellingen. Met name valt te vrezen dat de aangekondigde beleidsvoornemens met betrekking tot verbreding van het onderwijs en tot schaalvergroting specifieke problemen en aanpassingsmoeilijkheden met zich zullen brengen, wellicht juist vanwege de zorg voor het handhaven van de verworvenheden in het landbouwonderwijs. De Raad is van mening, dat het mede een taak van uw departement zal zijn zulke specifieke problemen en moeilijkheden tijdig te signaleren en het onderwijsveld waar nodig bij te staan deze te overwinnen. Dat het landbouwonderwijs onder uw departement ressorteert, heeft ongetwijfeld het voordeel dat de invulling van het beroepsgerichte aspect van het landbouwonderwijs wordt vergemakkelijkt door de mogelijk sterke wisselwerking tussen onderwijs en beroepenveld. Dit wordt nog versterkt door de traditioneel nauwe band met voorlichting en onderzoek, die evenzeer voor het landbouwonderwijs als positieve factoren zijn aan te merken. In de eerste plaats als gevolg van het belang van een gezonde economische ontwikkeling van de landbouwsector als zodanig. Daarnaast ook in het licht van de functie die Nederland op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking op sociaal-economisch gebied voor Derde Wereldlanden heeft. Het nauw samengaan van onderzoek, onderwijs en voorlichting, als drie pijlers van het sectorbeleid van de landbouw, zou als inspirerend voorbeeld voorgehouden mogen worden aan het industrialisatie-beleid. Niet om zonder meer over te nemen: wel om aanschouwelijk te maken tot welke resultaten een geïntegreerd beleid voor een bepaalde sector kan leiden. Daarnaast is het landbouwonderwijs ook op een aantal onderdelen ten voorbeeld te stellen aan het overige beroepsonderwijs. De Raad denkt hierbij onder meer aan stageregelingen, zogenaamde praktijkscholen en aan het cursorisch onderwijs. De voorkeur voor een "open systeem" ziet de Raad bevestigd in het overleg met het ministerie van onderwijs en wetenschappen over het post academisch (post) hoger onderwijs (blz. kf) alsmede in de wens betrokken te blijven
OR/533 Alg.-2-3- bij de ontwikkeling van de Open School en Open Universiteit (blz. 78). Door dat open systeem kan zijns inziens worden ingespeeld op recente danwei nog in gang te zetten ontwikkelingen op het terrein van het onderwijs. De nota besteedt dan ook terecht grote aandacht aan de wetten, wetsontwerpen en beleidsnota's welke het agrarisch onderwijs mede bepalen. Te wijzen valt voor het tertiair onderwijs op het zevental wetten en wetsontwerpen, genoemd op bladzijde 38 van de nota en voor het secundair onderwijs op de nota's VoBaO en Tweede Fase vervolgonderwij s. In dit verband merkt de Raad op, dat het de voorkeur had verdiend wanneer de nota een duidelijker onderscheid had gemaakt tussen beleidsvoornemens op korte termijn, zoals aanhangige en binnenkort in te dienen wetsontwerpen en beleidsvoornemens op de langere termijn, zoals de eerder vermelde nota's op het gebied van het secundair onderwijs. Nu wekt de nota de indruk dat zij te sterk vooruit loopt op deze beleidsvoornemens, althans te stellige uitspraken daarover doet (zie bijvoorbeeld blz. 31 e.v., blz. 73 en blz. 80). De verwezenlijking van deze beleidsvoornemens is immers nog niet definitief, terwijl over de uitvoering ook in het veld nog geen consensus bestaat. Lager agrarisch onderwijs. De Raad constateert dat de laatste 10 à 15 jaar een nog steeds groeiende belangstelling bij jongeren bestaat voor het agrarisch onderwijs. Deze groei wordt enerzijds toegeschreven aan de veralgemening en verbreding van het studieprogramma en anderzijds aan een toenemende interesse voor het leren omgaan met planten en dieren. De nota wijst erop, dat het lager agrarisch onderwijs evenals het overige lager beroepsonderwijs op den duur zal verdwijnen doordat het zal opgaan in het voortgezet basisonderwijs, terwijl de beroepsgerichte delen ervan zullen worden ondergebracht in sectoraal beroepsonderwijs van de tweede fase voortgezet onderwijs. Daarbij zal worden gestreefd naar koppeling aan bestaande middelbare agrarische scholen (blz. 73). Dit betekent echter, dat zowel de bestaande fijnmazige regionale spreiding (vooral in het noorden en het zuidwesten van het land), als de huidige evenwichtige spreiding naar richting wordt aangetast. De Raad ziet in dit kader de in het Overleg Plan van Scholen toegezegde notitie over de spreiding van het middelbaar tuinbouwonderwij s met belangstelling tegemoet. De Raad steunt overigens gaarne uw pleidooi voor het behoud van de inhoudelijke en pedagogisch-didactische verworvenheden van het lager agrarisch onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs (bladzijden 31 en 32) en
onderschrijft daarom uw conclusie, dat het beleid er mede op gericht moet zijn om deze belangrijke verworvenheden ook in het eventueel in te voeren voortgezet basisonderwijs tot hun recht te laten komen (blz. 73). Voor wat betreft het beleid op kortere termijn ten aanzien van het lager agrarisch onderwijs, is van belang de in de nota (bladzijde 30) aangeduide ontwikkeling van het individueel landbouwonderwijs (i.l.o.). Het gaat daarbij om de vraag of in de behoefte van de daarvoor in aanmerking komende leerlingen het best kan worden voorzien door vorming c.q. uitbreiding van het aantal (i.l.o.)afdelingen, danwei door uitbreiding van de faciliteiten voor het gehele lager agrarisch onderwijs (groepsgrootte, leermiddelen). Gezien de minder goede ervaringen bij het lager technisch onderwijs en het belang van de individuele benaderingswijze van het i.l.o. gaat de voorkeur van de Raad - voor zover een keuze noodzakelijk is - uit naar uitbreiding van het aantal i-afdelingen. Middelbaar agrarisch onderwijs. Het is de Raad opgevallen, dat in de nota nauwelijks meer waarde wordt toegekend aan de samenhang tussen het hoger en het middelbaar agrarisch onderwijs, hetgeen met name blijkt uit de rauwelijkse aankondiging, dat de nu bestaande scholengemeenschappen van h.a.o.-m.a.o. op termijn niet kunnen worden gehandhaafd (blz. 63 en 83). De Raad erkent, dat in de afzonderlijke wettelijke regelingen van het h.b.o. en m.b.o. de tendens zit tot loskoppeling van beide, maar het gaat hem vooralsnog te ver hieraan vermelde conclusie te verbinden. In ieder geval mag deze loskoppeling niet verhinderen de vruchten van de bestaande nauwe samenwerking tussen m.a.o. en h.a.o. ook voor de toekomst veilig te stellen. De Raad acht het op zijn minst nodig, dat veel aandacht wordt besteed aan de knelpunten, welke de toenemende verschillen tussen h.a.o. en m.a.o. voor wat betreft onderwijsprogramma's, wettelijke regelingen, onderwijsmethoden en onderwijskundige doelstellingen, voor die samenwerking - al dan niet in scholengemeenschappen - opleveren. Het is de Raad opgevallen dat de nota geheel voorbij gaat aan de beleidsvoornemens van de Nota Herziening Onderwijs Salarisstructuur (de zgn. H.O.S.-nota). Voor het middelbaar agrarisch onderwijs heeft de concretisering immers tot gevolg, dat de landbouwkundig ingenieur als tweedegraadsdocent zal worden gehonoreerd. Dit zou kunnen leiden tot het verdwijnen van de landbouwkundig ingenieurs uit dit type onderwijs. Zonder te willen vooruitlopen op zijn oordeelsvorming over de H.O.S.-nota wijst de Raad op het belangrijke aandeel dat deze categorie van leraren heeft in de inhoudsbepaling en vormgeving van het middelbaar agrarisch onderwijs.
OR/533 Alg.-2-5- Hoger agrarisch onderwijs. De Raad heeft kennis genomen van het advies van de commissie "Bevordering Samenhang en Samenleving Hogere Agrarische Scholen en de Landbouwhogeschool Wageningen". Hij meent, dat de daarin voorgestelde activiteiten een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan de samenhangende ontwikkeling van het hoger agrarisch onderwijs. De Raad wijst erop, dat de in de nota (op blz.1*1 en 63) voorgestane concentratie van rijks hogere agrarische scholen haaks staat op het tot dusverre gevoerde beleid, waarin juist het accent gelegd werd op de voordelen van een regionale spreiding van deze instellingen. Wanneer het hoger onderwijs overeenkomstig uw streven bestemd zal zijn voor velen, is een goede spreiding van onderwijsvoorzieningen een belangrijk aspect: immers, als de bereikbaarheid van de scholen te wensen overlaat, zal een grotere instroom van studenten op bezwaren kunnen stuiten. De Raad zou het betreuren wanneer de specifieke beheersvorm van de rijksschool een belemmering zou zijn voor verdergaande regionale samenwerking en voor een eventuele deelneming aan een fusie met andere plaatselijke h.b.o.-instellingen. De Raad onderschrijft uw streven om - behoudens bijzondere omstandigheden - vast te houden aan het beginsel van "hoger onderwijs voor velen". Dit uitgangspunt zal kunnen leiden tot spanningen in de verhouding onderwijs-arbeidsmarkt, hetgeen in de nota ook wordt onderkend (V.2). De Raad ondersteunt in dit verband gaarne de door u voorgestelde activiteiten om in te kunnen spelen op de aard van de opleidingsprogramma's en het getal der op te leiden studerenden (blz. 5U). Wel vraagt hij zich af of deze activiteiten, waarvan de programma-ontwikkeling op de bladzijden 25 en 26 nog nader wordt uitgewerkt, op den duur voldoende soulaas kunnen bieden. Tegen de achtergrond van het beleidsvoornemen uit de nota Schaalvergroting, Taakverdeling en Concentratie H.B.O. om een grens te leggen bij instellingen met de omvang van minimaal 2500 studenten voor de mogelijkheid voor het ontwikkelen en verzorgen van experimentele studierichtingen is het voor de Raad niet duidelijk op welke wijze de op deze bladzijden (25 en 26) aangegeven innovatieprojecten in het hoger agrarisch onderwijs gestalte zullen moeten krijgen. Het aanbieden van een te groot aantal nieuwe studieprogramma's staat naar het inzicht van de Raad haaks op het op bladzijde 21 van de nota terecht genoemde streven om een opleiding te bieden die voorbereidt op een grote inzetbaarheid. Een versplintering van het onderwijsaanbod heeft een ongunstige werking op de relatie onderwijs-arbeidsmarkt.
o OR/533 Alg.-2-6- Agrarische cursussen. De Raad ondersteunt uw in de nota (blz. U 5 en 82) uitgesproken streven naar een meer samenhangend faciliteitenbeleid ten behoeve van het cursusonderwijs, alsmede naar een meer gestructureerde bovenschoolse coördinatie hiervan, in het bijzonder met betrekking tot de planning en het aanbod. Uitbreiding en versterking van deze bovenschoolse coördinatie acht de Raad van groot belang. Wie voert het beleid? De Raad plaatst een vraagteken bij de centrale rol, die in de nota aan de minister van landbouw en visserij, in voorkomende gevallen gezamenlijk met de minister van onderwijs, is toegedacht ten aanzien van de bepaling van de kwaliteit en de inhoud van het onderwijs, met name bij de ontwikkeling van de leerstof en de leerprogramma's (blz. 67/68). Naar zijn oordeel dient bij de beleidsvoorbereiding ook de eigen verantwoordelijkheid van "het veld" hierbij tot haar recht te komen. De Raad kan zich in dit verband niet aan de indruk onttrekken, dat de nota te zeer vanuit de positie van de minister van Landbouw en Visserij als bevoegd gezag van de rijksagrarische scholen is geschreven, zonder dat daarbij expliciet rekening wordt gehouden met de positie van de bijzondere scholen (zie blz. 9). Het gevaar dreigt, dat hierdoor aan het bijzonder onderwijs niet voldoende recht wordt gedaan. De Raad mist in ieder geval in de nota een duidelijke bevestiging van het op de Grondwet gebaseerde verschil in bevoegdheden van de minister ten aanzien van enerzijds het openbaar en anderzijds het bijzonder onderwijs. De Raad signaleert hier als knelpunt de dubbele hoedanigheid waarin u optreedt te weten, als bevoegd gezag van de rijksagrarische scholen en als verantwoordelijk orgaan voor het overheidsbeleid van het totale agrarische onderwijs. Deze dubbele hoedanigheid pakt kennelijk niet altijd ten voordele van de rijksscholen uit, zoals blijkt uit de door de Raad onderschreven opmerking over de onaanvaardbare verschillen in behandeling bij de bouw en verbouw van rijksen bijzondere scholen (blz. 10). Namens de Onderwijsraad, (prof. dr. I.A. Diepenhorst, voorzitter), (mr. H. Drop, algemeen, secretaris)