MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Vergelijkbare documenten
MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. VIIe KAMER A R R E S T. nr van 14 juli 2015 in de zaak A /VII

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

hierna de tegen hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen 6/24, hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE TUSSENARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Infosessies geluidsnormen muziek

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

52-VK van. hierna de. tegen. voor wie. hierna de. 6 november 2012

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen voor wie hierna de

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

HANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Transcriptie:

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST van 27 juni 2017 met nummer MHHC/M/1617/0102 in de zaak met rolnummer 1516/MHHC/0135/M Verzoekende partij de heer Jan Cornelis PEETERS met woonplaatskeuze te 3665 As, Stationstraat 65 vertegenwoordigd door advocaat Stephanie PEETERS Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, ten verzoeke van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw vertegenwoordigd door advocaat Dirk ABBELOOS met woonplaatskeuze op het kantoor te 9200 Dendermonde, Sint Gillislaan 117 I. BESTREDEN BESLISSING De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 17 augustus 2016, geregulariseerd met een aangetekende brief van 11 oktober 2016, de vernietiging van de beslissing van de gewestelijke entiteit van 22 juli 2016, gekend onder nummer 13-AMMC-250-M. De bestreden beslissing legt aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 3.594 euro (599 euro verhoogd met de opdeciemen) wegens schending van artikel 7 en artikel 13 van het Jachtdecreet van 24 juli 1991, schending van artikel 2,2 van het koninklijk besluit van 17 augustus 1964 tot regeling van het gebruik van jachtkansels met het oog op de uitoefening van de jacht, en de schending van artikel 3bis, 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 28 oktober 1987 betreffende het gebruik van vuurwapens en munitie bij de jacht (thans artikel 10, derde lid van het Jachtvoorwaardenbesluit van 25 april 2014). De bestreden beslissing legt eveneens een vermogensvoordeelontneming op aan de verzoekende partij van 185 euro. Aan de verzoekende partij wordt verweten dat zij, zonder het vereiste jachtverlof, op andermans grond met loodhagel een duif heeft geschoten vanaf een jachtkansel gelegen op minder dan 200 meter van een kunstmatige voederplaats voor wild. II. VERLOOP VAN DE RECHTSPLEGING De verwerende partij dient een antwoordnota en het administratief dossier in. De verzoekende partij dient een wederantwoordnota in. De verwerende partij dient een laatste nota in. De kamervoorzitter behandelt de vordering tot vernietiging op de openbare zitting van 15 juni 2017. 1

De procespartijen zijn schriftelijk verschenen. Het decreet van 4 april 2014 betreffende de organisatie en de rechtspleging van sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (DBRC-decreet) en het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 2014 houdende de rechtspleging voor sommige Vlaamse bestuursrechtscolleges (Procedurebesluit) zijn toegepast. III. FEITEN 1. Na een anonieme telefonische melding, begeven de heer Tomas BOGATAJ en de heer Guido VERVAET, gewestelijke toezichthouders van het agentschap voor Natuur en Bos (hierna: verbalisanten) zich op 25 november 2012 naar een verlaten woning te As, hoek Kapelstraat en Rouwmortelstraat. De verbalisanten begeven zich naar een werkmanskeet achter de verlaten woning, waar zij de verzoekende partij aantreffen. De verzoekende partij erkent dat zij een duif heeft neergeschoten. De verzoekende partij kan geen jachtverlof voorleggen. In de werkmanskeet ligt een jachtwapen en een groot aantal hagelpatronen. Op een 30-tal meter van de werfkeet stellen de verbalisanten een kunstmatige voederplaats vast met maïskorrels en gebroken maïskolven. In de wagen van de verzoekende partij vinden de verbalisanten eveneens een voederzak met maïskorrels en gebroken maïskolven. In de woning van de verzoekende partij vinden de verbalisanten een doos hagelpatronen. Deze vaststellingen worden opgenomen in het aanvankelijk proces-verbaal nr. TG.63A.H2.120151/12, afgesloten op 3 december 2012 en verzonden op 4 december 2012. Het verboden wapen- en munitiebezit maakt tevens het voorwerp uit van een proces-verbaal van de Lokale Politie nr. TG.36.L6.015886/12 en wordt verder strafrechtelijk vervolgd. Op 12 februari 2013 meldt de procureur des Konings dat hij niet zal overgaan tot strafrechtelijke vervolging van de overige feiten. Met een brief van 16 juli 2013 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. 2. De gewestelijke entiteit legt op 22 juli 2016 de vermelde bestuurlijke geldboete op. Deze beslissing wordt aan de verzoekende partij betekend met een aangetekende brief van 2 augustus 2016. De verwerende partij motiveert haar beslissing als volgt: 4.1 De toerekenbaarheid aan de overtreder Verbalisant stelde op heterdaad vast dat vermoedelijke overtreder vanuit een werkmanskeet op het eigendom van de heer Ivo Serdic met een geweer een duif schoot. Dit betreft een jachtdaad conform artikel 2 en 3 van het Jachtdecreet. 2

Conform artikel 7 van het Jachtdecreet is het verboden te eniger tijd en op enigerlei wijze te jagen op andermans grond zonder uitdrukkelijke toestemming van de eigenaar of zijn rechthebbende. In geval van betwisting inzake het jachtrecht op hetzelfde perceel heeft hij die een schriftelijk akkoord van de eigenaar kan voorleggen, het jachtrecht. Datzelfde artikel verplicht elke houder van het jachtrecht, die op welke wijze ook van zijn recht gebruikmaakt, een door hem opgemaakt plan van zijn jachtterrein met aanduiding van de percelen waarbinnen hij geen jachtrecht heeft, in te dienen bij de bevoegde persoon in wiens ambtsgebied (grootste deel van) het jachtterrein is gelegen. Vermoedelijke overtreder gaf tijdens zijn verhoor toe dat hij een duif had geschoten op de privé-eigendom die hij voor de eigenaar ervan zou bewaken. Er blijkt echter geen bewijs van deze toestemming voorhanden te zijn, ondanks de betwisting van de vermeende jachtrechten door de WBE "De Bosbeekvallei". Bovendien werd door vermoedelijke overtreder, als vermeende houder en vastgestelde gebruikmaker van het vermeende jachtrecht, geen plan van het jachtterrein opgemaakt en ingediend zoals de regelgeving voorschrijft. De schending van voormeld artikel staat bijgevolg vast. Artikel 13 van het Jachtdecreet bepaalt dat wie met een geweer jaagt, het jachtverlof bij zich moet dragen. Ondanks het feit dat vermoedelijke overtreder op heterdaad al jagend met een geweer werd aangetroffen, beschikte hij niet over het nodige jachtverlof. Tijdens zijn verhoor erkende hij dat hij in fout was door geen houder te zijn van een jachtverlof, waarmee de schending van voormeld artikel niet betwist wordt. Bij de uitoefening van de jacht is het volgens artikel 2.2 van het KB gebruik jachtkansels verboden zich met een jachtwapen te bevinden op of gebruik te maken van jachtkansels gelegen op minder dan tweehonderd meter van een kunstmatige voederplaats voor het wild. Onder jachtkansels wordt verstaan: iedere constructie of iedere inrichting die het mogelijk maakt wild te schieten vanaf een punt dat ligt boven het normale niveau van de grond. Het gaat hierbij in hoofdzaak om het innemen van een post gelegen boven het normale niveau van de grond van waaruit het wild kan geschoten worden. Vermoedelijke overtreder maakte in casu bij de uitoefening van de jacht gebruik van een werkmanskeet, waardoor hij zich boven het normale niveau van de grond bevond. Aangezien het KB gebruik jachtkansels geen bijkomende hoogtenorm oplegt, betreft de werkmanskeet waarvan vermoedelijke overtreder gebruik maakte daarom zonder twijfel een jachtkansel. Omdat deze jachtkansel zich op een dertigtal meter van de kunsmatige voederplaats voorzien om wild te lokken met maïs bevond, was deze handeling verboden. Artikel 3bis, 1 van het Besluit gebruik vuurwapens en munitie stelt het gebruik van looden zinkhagel verboden. De munitie die vermoedelijke overtreder gebruikte om op jachtwild te schieten, betrof loodhagel. Het feit dat vermoedelijke overtreder tijdens zijn verhoor opwierp niet op de hoogte te zijn geweest van het feit dat het verboden was om enerzijds wild te schieten op minder dan tweehonderd meter van een voederplaats en anderziids om loodhagel te gebruiken, kan 3

niet als schulduitsluitingsgrond aanvaard worden. De opgeworpen dwaling kan maar met goed gevolg ingeroepen worden als zij onoverkomelijk is. Dat wil zeggen dat ieder redelijk en voorzichtig persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden. op dezelfde manier zou hebben gehandeld. Vermoedelijke overtreder had zich moeten informeren alvorens over te gaan tot de verboden handelingen. Bovenvermelde feiten maken een schending uit van: artikel 7 en artikel 13 van het Jachtdecreet; artikel 2.2 van het KB gebruik jachtkansels: toenmalig artikel 3bis, 1 van het Besluit gebruik vuurwapens en munitie, waarvan de schending heden vervat zit in artikel 10, 3de lid van het Jachtvoorwaarden besluit 2014. Deze schendingen vallen daarmee onder de definitie van een milieumisdrijf als bedoeld in artikel 161.2.2 DABM waarvoor een bestuurlijke geldboete kan worden opgelegd. Het milieumisdrijf staat vast in hoofde van overtreder. 4.2. De hoogte van de geldboete Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete wordt rekening gehouden met de ernst van de gepleegde feiten, de frequentie en de omstandigheden waarin de feiten gepleegd of beëindigd zijn. 4.2.1. De ernst van de feiten De doelstelling van bovenvermelde regelgeving is het voorkomen of beperken van de negatieve milieu- en veiligheidsinvloeden van menselijke bedrijvigheden en handelingen die milieubelastend kunnen zijn, of die gevaarrisico's in zich kunnen dragen. De regelgeving inzake jacht strekt ertoe om de jacht veilig en duurzaam te maken, met respect voor mens, dier en leefmilieu. Daarom wordt de jacht aan strenge regels onderworpen. Deze regels zijn gericht op het verstandig aanwenden van wildsoorten en hun leefgebieden en om hieraan tegemoet te komen werden er voor elke categorie, soort, type of geslacht van wild en voor elke jacht- en bestrijdingswijze regels vastgesteld. Om met een geweer te mogen jagen in het Vlaams Gewest moet men houder zijn van een jachtverlof. Door niet over een jachtverlof te beschikken, kan de overtreder niet aantonen dat hij over voldoende kennis en kunde beschikt en fysiek en psychisch in aanmerking komt om te jagen in Vlaanderen. Het verbod om met loodhagel te jagen is ingegeven vanuit de doelstelling om de loodvervuiling van de bodem tegen te gaan. Eveneens kan het geschoten wild door dit lood vergiftigd worden. Ook het niet naleven van de regels betreffende het jagen op andermans grond of het gebruik van jachtkansels kan een goed wildbeheer en natuurbehoud verstoren en eveneens de veiligheid in gevaar brengen. Deze feiten zijn derhalve voldoende ernstig om gesanctioneerd te worden. 4.2.2. De frequentie 4

Het betreft geen eenmalige schending. Uit onderzoek van het dossier blijkt dat door overtreder reeds eerder vergelijkbare feiten (schendingen van de jachtregelgeving) werden gepleegd en vastgesteld in een proces-verbaal. Dit gegeven verantwoordt dan ook een verhoging van het boetebedrag in voorliggende beslissing die de feiten vastgesteld in het proces-verbaal (TG.63A.H2.120151/12) sanctioneert. Hiermee wordt louter het nieteenmalige karakter van de gepleegde feiten beboet en niet de eerder gepleegde feiten zelf. Het criterium frequentie geeft derhalve aanleiding tot een hogere geldboete. 4.2.3. De omstandigheden Uit onderzoek van het proces-verbaal en het navolgend proces-verbaal blijkt dat de overtreder zich met betrekking tot de feiten zowel voor als na de vaststellingen verbaal agressief gedroeg ten aanzien van de verbalisant, de politiediensten en derden. Dergelijk gedrag wordt als verzwarende omstandigheid in rekening genomen bij het bepalen van de geldboete, wat resulteert in een hoger boetebedrag. De overtreder gaf vrijwillig toestemming tot huiszoeking. Deze huiszoeking heeft echter niet geleid tot het vaststellen van de toegerekende milieumisdrijven en wordt dan ook niet als omstandigheid meegenomen. AMMC ging per schrijven van 16 juli 2013 over tot kennisgeving van het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. Artikel 16.4.37 DABM voorziet dat AMMC een boetebeslissing moet nemen binnen een termijn van honderdtachtig dagen na deze kennisgeving. Deze termijn is een termijn van orde, waarvan de overschrijding niet gesanctioneerd wordt. Deze beslissingstermijn is inmiddels verstreken. AMMC is in casu van oordeel dat de feiten voldoende ernstig zijn om alsnog een bestuurlijke geldboete op te leggen. Wegens het overschrijden van de beslissingstermijn wordt het boetebedrag evenwel verlaagd met één vijfde rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure. Ten slotte zijn er, wat dit milieumisdrijf betreft, geen verdere bijzondere omstandigheden die in rekening worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de boete. 4.3. Voordeelontneming Het vermogensvoordeel voor de overtreder om zich niet aan de vigerende regelgeving te houden kan uiterst minimaal, naar billijkheid en redelijkheid, geraamd worden. Het feit dat overtreder geen jachtverlof had aangeschaft, heeft hem minstens een vermogensvoordeel van 185 euro, zijnde de prijs van een gewoon jachtverlof (150 euro), de bijkomende taks (15 euro) en een verplichte aansprakelijkheidsverzekering (minimum 20 euro per jaar), opgeleverd. Dit bedrag wordt conform artikel 16.4.26 DABM naast de geldboete als voordeelontneming opgelegd. OM DEZE REDENEN beslist de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer om aan Jan Peeters een bestuurlijke geldboete op te leggen ten bedrage van 3.594 euro, zijnde 599 euro vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren conform artikel 16.4.25 DABM een voordeelontneming op te leggen ten bedrage van 185 euro, 5

SAMEN ten bedrage van 3.779 euro. Dit is de bestreden beslissing. IV. ONTVANKELIJKHEID VAN DE VORDERING TOT VERNIETIGING Uit het dossier blijkt dat de vordering tijdig en regelmatig is ingesteld. Er worden geen excepties opgeworpen. V. ONDERZOEK VAN DE MIDDELEN TOT VERNIETIGING A. Eerste middel Standpunt van de partijen 1. In het eerste middel stelt de verzoekende partij dat de redelijke termijn is overschreden. De verzoekende partij wijst op de termijn zoals vooropgesteld in artikel 16.4.36, 1 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna: DABM). Volgens de verzoekende partij werd zij op 16 juli 2013 op de hoogte gebracht van het voornemen om een bestuurlijke geldboete op te leggen, dit is 146 dagen na de mededeling van de procureur des Konings. Verder zet de verzoekende partij uiteen dat de bestreden beslissing werd genomen op 22 juli 2016 en de beslissingstermijn derhalve werd overschreden met 3 jaar en 6 dagen. Volgens de verzoekende partij is er geen enkele reden voor deze onredelijke vertraging in het dossier. De verzoekende partij benadrukt dat zij 71 jaar oud is, en al gedurende jaren verontrust over de geldboete die haar boven het hoofd hing. Volgens de verzoekende partij wordt enkel met een stijlclausule de termijnoverschrijding in rekening gebracht. 2. De verwerende partij antwoordt door te verwijzen naar de vijfjarige verjaringstermijn. De 180- dagentermijn is louter een termijn van orde, zodat de overschrijding ervan geen aanleiding geeft tot bevoegdheidsverlies. De verwerende partij schetst het tijdsverloop van het dossier en erkent dat het procedureverloop onredelijk lang is. Zij benadrukt dat de verzoekende partij evenwel niet bewijst dat zij in concreto benadeeld werd door de vertraging. De verwerende partij stelt dat de verzoekende partij gedurende de procedure nooit geïnformeerd heeft naar een stand van zaken van het dossier. Verder benadrukt de verwerende partij dat zij rekening heeft gehouden met de overschrijding van de termijn en het boetebedrag heeft verlaagd met één vijfde. Volgens de verwerende partij toont de verzoekende partij niet aan dat deze verlaging niet voldoende is ter compensatie van de schending van de redelijke termijn. 6

3. In haar wederantwoordnota werpt de verzoekende partij op dat zij onmogelijk concrete bewijzen kan leveren van de morele last die de termijnoverschrijding voor haar teweegbracht. De verzoekende partij erkent dat zij inderdaad niet geïnformeerd heeft naar de stand van zaken van het dossier, maar wijst erop dat zij analfabeet is en een moeilijke periode heeft doorgemaakt. Bovendien meent de verzoekende partij dat het niet haar taak is om te informeren en om de verwerende partij aan te manen om een beslissing te nemen. 4. In haar laatste nota volhardt de verwerende partij in haar standpunt. Beoordeling door het College 1. De termijnen bepaald in artikel 16.4.36, 1 en artikel 16.4.37, eerste lid DABM zijn geen vervaltermijnen maar termijnen van orde. De schending van deze termijnen kan op zich niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden vermits de decreetgever geen sanctie heeft bepaald die de overschrijding ervan van rechtswege bestraft. De loutere overschrijding van deze termijnen leidt bijgevolg niet tot bevoegdheidsverlies in hoofde van de gewestelijke entiteit en kan bijgevolg niet tot vernietiging van de bestreden beslissing leiden. 2. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer bepaald het zorgvuldigheidsbeginsel, leggen de overheid de verplichting op om binnen een redelijke termijn een beslissing te nemen. Deze verplichting draagt in zich reeds het vermoeden van belangenschade in hoofde van de overtreder, die er mag op rekenen dat de punitieve sanctie die in de vorm van een bestuurlijke geldboete opgelegd wordt, hem niet binnen een kennelijk onredelijke termijn wordt ter kennis gebracht, temeer gelet op de uiterst ruime vork tussen de minimumboete van 0 euro en de maximumboete van 250.000 euro die de decreetgever overeenkomstig artikel 16.4.27, tweede lid DABM toegekend heeft aan de gewestelijke entiteit. De redelijke termijnvereiste, die zich ten aanzien van de bestuurlijke overheid manifesteert als de verplichting om als een goede huisvader te handelen, dient in concreto geëvalueerd te worden. Gelet op de discretionaire bevoegdheid van de gewestelijke entiteit beperkt het wettigheidstoezicht waarover het College beschikt, zich tot de gebeurlijke kennelijke onredelijkheid van de genomen beslissing, wat inhoudt dat het College beoordeelt of de beslissing niet kennelijk onredelijk lang is uitgebleven en welk gevolg hieraan moet worden vastgeknoopt met betrekking tot de begroting van de op te leggen geldboete. In casu werd de verzoekende partij ongeveer 5 maanden na kennisgeving door het parket aan de gewestelijke entiteit van de beslissing om niet strafrechtelijk te vervolgen op de hoogte gesteld van het voornemen tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete. De ordetermijn van één maand zoals bepaald in artikel 16.4.36, 1 DABM is zodoende met vier maanden overschreden. Het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen dateert anderzijds van 16 juli 2013 terwijl de bestreden beslissing genomen is op 22 juli 2016. De ordetermijn van 180 dagen zoals voorzien in artikel 16.4.37 DABM, wordt derhalve met meer dan twee jaar overschreden. Het College oordeelt dat de redelijke beslissingstermijn geschonden is, te meer gelet op de leeftijd van de verzoekende partij en de vaststelling dat de verwerende partij geen redenen aanvoert die de vertraging in behandeling verantwoordt. 7

In tegenstelling tot wat de verwerende partij opwerpt, diende de verzoekende partij bij de gewestelijke entiteit niet spontaan te informeren naar de stand van zaken, noch diende zij de gewestelijke entiteit aan te manen om te beslissen, gelet op de plicht van de gewestelijke entiteit om binnen een redelijke termijn (spontaan) een beslissing te nemen inzake het opleggen van een bestuurlijke geldboete. 3. De gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn moeten in concreto worden beoordeeld, zowel uit het oogpunt van de bewijslevering als van de opportuniteit tot het opleggen van de sanctie en de omvang ervan. Het komt in eerste instantie aan de gewestelijke entiteit toe om binnen haar discretionaire bevoegdheid te oordelen over de (boeteverlagende) gevolgen van de termijnoverschrijding. Het College oefent hierop een wettigheidstoezicht uit en gaat meer bepaald na of de beslissing op dat punt niet kennelijk onredelijk is. De verwerende partij stelt in de bestreden beslissing dat het boetebedrag met één vijfde verlaagd wordt rekening houdend met de termijn die verstreken is sedert de start van de bestuurlijke boeteprocedure. Het College stelt vast dat de bestreden beslissing geen enkel precies aanknopingspunt bevat als motivering waarom beslist is om in dit geval een verminderingspercentage van één vijfde te hanteren. Zelfs rekening houdend met de discretionaire bevoegdheid waarover de gewestelijke entiteit beschikt, lijkt de motivering in dit geval een loutere stijlclausule. In de beslissing wordt niet op concreet meetbare wijze aangegeven in welke mate de overschrijding van de beslissingstermijn tot een verlaging van de geldboete heeft geleid. Zodoende laat de bestreden beslissing het College niet toe haar wettigheidstoezicht concreet en nuttig uit te oefenen. Volledigheidshalve wijst het College erop dat de voordeelontneming ex artikel 16.4.26 DABM niet wordt betwist. Het bedrag van deze voordeelontneming wordt niet beïnvloed door de beslissingstermijn en heeft louter betrekking op het wegwerken van een economisch voordeel dat de verzoekende partij heeft verkregen door het begaan van het milieumisdrijf. Het eerste middel is in de aangegeven mate gegrond. B. Tweede middel Standpunt van de partijen 1. In het tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van artikel 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet) en van de motiveringsplicht als beginsel van behoorlijk bestuur. De verzoekende partij wijst op de parameters uit artikel 16.4.29 DABM en op artikel 16.4.4 DABM. De verzoekende partij wijst er in de eerste plaats op dat de bestreden beslissing uitgaat van onjuiste vermoedens. Volgens de verzoekende partij hebben de verbalisanten geenszins vastgesteld dat zij zou hebben geschoten vanuit de werfkeet. De verzoekende partij zet uiteen dat een werfkeet hoe dan ook niet beschouwd kan worden als jachtkansel. 8

Wat de frequentie betreft, stelt de verzoekende partij dat uit het dossier niet blijkt welke eerdere feiten haar worden verweten. In zoverre melding wordt gemaakt van agressief gedrag, is er volgens de verzoekende partij sprake van sfeerschepperij. De verzoekende partij benadrukt dat zij de verbalisanten heeft toegelaten tot de werfkeet en haar voertuig, dat zij onmiddellijk alle gegevens heeft verstrekt en toestemming heeft gegeven tot huiszoeking. De verzoekende partij benadrukt dat de inspecteurs haar geenszins al jagend hebben aangetroffen, maar pas 20 minuten nadat zij het schot gehoord hadden. De verzoekende partij herhaalt dat de vermindering van de geldboete met één vijfde een loutere stijlclausule is. De verzoekende partij wijst erop dat in andere dossiers de boete eveneens werd verminderd met één vijfde hoewel de termijn in mindere mate was overschreden. Tot slot wijst de verzoekende partij op de omstandigheden van de zaak en stelt zij dat de geldboete niet proportioneel is. De verzoekende partij herhaalt dat zij als analfabeet nooit haar jachtexamen kon afleggen, dat zij niet geschoold is, nauwelijks kennis heeft van de regelgeving en dat zij het wapen en de munitie heeft geërfd van haar vader zonder zich bewust te zijn van de administratieve verplichtingen. De verzoekende partij zet uiteen dat zij ter plekke over een moestuin beschikt die door duiven wordt kaalgegeten. Jagers in de buurt hadden haar gezegd dat zij deze duiven zelf moest schieten. De verzoekende partij benadrukt dat zij het financieel bijzonder moeilijk heeft. Haar partner is in 2014 overleden na een slepende ziekte waardoor het spaargeld is opgebruikt voor medische kosten. De verzoekende partij ontvangt een pensioen van 1.1.80 euro, en voert klusjeswerken uit in ruil voor een verminderde huurprijs. De verzoekende partij merkt op dat zij, door totale onwetendheid en zonder enige intentie, een duif heeft geschoten en vraagt om bij de begroting van de geldboete rekening te houden met de omstandigheden. 2. De verwerende partij antwoordt dat zij over een discretionaire bevoegdheid beschikt bij het bepalen van de omvang van de boete. De verwerende partij citeert de bestreden beslissing. Verder verwijst de verwerende partij naar de verklaringen die de verzoekende partij heeft afgelegd tijdens het verhoor. Volgens de verwerende partij blijkt hieruit dat er wel degelijk werd geschoten vanuit de werkmanskeet, op minder dan 200 meter van een kunstmatige voederplaats. De verwerende partij wijst op de beoordeling omtrent het begrip jachtkansel in het arrest van het College van 21 april 2016 de zaak MHHC/1415/0052/M/0043. Om de beoordeling van de frequentie te staven, voegt de verwerende partij bij haar antwoordnota een proces-verbaal van 28 november 2012 nr. TG.63A.H2.120151/12-01, dat volgens haar tevens bijzondere bewijswaarde heeft. Volgens de verwerende partij blijkt uit het proces-verbaal van 28 november 2012 ook dat er sprake is van verbaal agressief gedrag. Verder benadrukt de verwerende partij dat iedereen geacht wordt de wet te kennen en er geen sprake is van dwaling. De verwerende partij wijst erop dat de vermeend beperkte inkomsten, voor het eerst worden opgeworpen in de procedure bij het College, zodat zij hiermee onmogelijk rekening kon houden. 9

De verwerende partij benadrukt dat een boete een punitief karakter moet hebben en dus voldoende hoog moet zijn. De verwerende partij merkt op dat de beperkte financiële draagkracht niet wordt verduidelijkt en er geen inschatting mogelijk is van het totale vermogen van de verzoekende partij. 3. In haar wederantwoordnota merkt de verzoekende partij op dat het begrip kunstmatige voederplaats ook behoorlijk uit de context werd gerukt. In feite betreft het een stuk gras waarop een aantal kippen rondscharrelen die worden gevoed met maïs. Het kan niet de bedoeling van de wetgever geweest zijn om dergelijke situatie te beschouwen als kunstmatige voederplaats. De verzoekende partij benadrukt dat er geen enkel proces-verbaal wordt aangehaald dat de verzoekende partij zich in het verleden schuldig zou hebben gemaakt aan enige vorm van stroperij. De verwijzing naar zogenaamd agressief gedrag, is louter gestoeld op verklaringen van derden, zonder enig bewijs. De verwerende partij herhaalt dat uit de vaststellingen van de verbalisanten geenszins blijkt dat zij haar al jagend hebben aangetroffen. Omtrent de beperkte financiële draagkracht voegt de verzoekende partij in haar wederantwoordnota nog toe dat zij door haar gevorderde leeftijd en gezondheidsproblemen geen klusjes meer kan uitvoeren en bijgevolg de normale huurprijs moet betalen. Zij geeft een overzicht van haar maandelijkse kosten en concludeert dat zij nipt kan voorzien in het levensonderhoud. Zij verklaart dat zij geen spaargeld of beleggingen heeft. De verzoekende partij benadrukt dat de opgelegde geldboete meer dan driemaal haar maandelijkse inkomsten betreft. 4. In haar laatste nota volhardt de verwerende partij in haar standpunt. Beoordeling door het College 1. Kwalificatie en toerekenbaarheid van het misdrijf 1.1. De verzoekende partij erkent in haar verzoekschrift dat zij een duif heeft neergeschoten zonder over het vereiste jachtverlof te beschikken. De verzoekende partij betwist evenmin dat de feiten plaatsvonden op andermans grond, dat zij niet over het vereiste jachtrecht beschikte en dat werd geschoten met loodhagel. Het College stelt derhalve vast dat de verzoekende partij niet ernstig betwist dat de feiten gekwalificeerd kunnen worden als een schending van artikel 7 en artikel 13 van het Jachtdecreet en van het destijds geldende artikel 3bis, 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 28 oktober 1987 betreffende het gebruik van vuurwapens en munitie bij de jacht. Uit het proces-verbaal van 26 november 2012, dat overeenkomstig artikel 16.3.25 DABM bewijswaarde heeft tot het tegendeel, blijkt afdoende dat de verzoekende partij zich op het ogenblik van de feiten bevond in een werkmanskeet bij de leegstaande woning. Het loutere feit dat de verbalisanten de verzoekende partij pas 20 minuten na het schot zouden hebben aangetroffen, doet geen afbreuk aan de vaststelling van de verbalisanten dat het schot gelost werd vanuit de werkmanskeet. De verzoekende partij betwist dat er sprake is van een jachtkansel. 10

Artikel 1 van het destijds geldende Jachtkanselbesluit van 17 augustus 1964 definieert een jachtkansel als volgt: ieder platform of gelijk welke verheven zitplaats die het mogelijk maakt het wild te schieten vanaf een punt gelegen boven het normaal niveau van de grond. Wordt gelijkgesteld met een jachtkansel ieder constructie of iedere inrichting met inbegrip van al dan niet ingerichte bomen die daartoe gebruikt worden. Een vergelijkbare definitie is opgenomen in artikel 5 van het Jachtvoorwaardenbesluit van 25 april 2014. De verzoekende partij betwist niet dat de werkmanskeet zich boven het normaal niveau van de grond bevindt zodat de verwerende partij deze terecht heeft kunnen beschouwen als een jachtkansel (cfr. MHHC 21 april 2016, nr. MHHC/M/1516/0106 in de zaak met rolnr. MHHC/1415/0052/M/0043). In zoverre de verzoekende partij in haar wederantwoordnota opwerpt dat er geen sprake is van een nabijgelegen kunstmatige voederplaats in de zin van het destijds geldende artikel 2,2 van het Jachtkanselbesluit, geeft zij een andere wending aan het middelenonderdeel en is het onontvankelijk. Het College besluit dat de verwerende partij niet foutief of onredelijk heeft geoordeeld dat er sprake is van een jachtkansel in de nabijheid van een voederplaats.. 1.2. In tegenstelling tot wat de verzoekende partij lijkt aan te voeren, dient geen opzet te worden aangetoond. Het bestaan van goede trouw ontneemt aan de vastgestelde feiten niet hun kwalificatie als milieumisdrijf. Een gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid volstaat opdat er sprake is van een milieumisdrijf in de zin van artikel 16.6.1 tot 16.6.3septies DABM. De verzoekende partij maakt bovendien niet aannemelijk dat zij niet in staat zou geweest zijn om zich verder te informeren over de aan het jagen verbonden verplichtingen. 2. Hoogte van de boete 2.1. Artikel 16.4.29 DABM bepaalt dat de gewestelijke entiteit de hoogte van de boete moet afstemmen op de ernst van het milieumisdrijf en tevens moet rekening houden met de omstandigheden waarin de vermoedelijke overtreder milieu-inbreuken of milieumisdrijven heeft gepleegd of beëindigd. Artikel 16.4.4 DABM legt op dat er geen wanverhouding mag bestaan tussen de vastgestelde feiten en de hiervoor opgelegde geldboete. De gewestelijke entiteit beschikt binnen deze decretale waarderingscriteria en de decretaal bepaalde vork voor minimum- en maximumboete over een ruime beslissingsbevoegdheid om de gepast geachte alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen. De bestreden beslissing moet wel op controleerbare wijze, en dus aan de hand van concrete elementen, doen blijken dat bij het bepalen van de sanctie daadwerkelijk rekening gehouden is met de decretale waarderingscriteria, teneinde het College als controlerechter toe te laten na te gaan of er geen kennelijke wanverhouding bestaat tussen de feiten en de opgelegde boete. 2.2. 11

Bij de beoordeling van de ernst van het misdrijf verwijst de verwerende partij in de bestreden beslissing naar de doelstelling van de geschonden regelgeving. De verwerende partij motiveert dat de regelgeving ertoe strekt om de jacht veilig en duurzaam te maken, met respect voor mens, dier en leefmilieu. De verwerende partij wijst erop dat de verzoekende partij, bij gebrek aan jachtverlof, niet aantoont dat zij over voldoende kennis en kunde beschikt en fysiek en psychisch in aanmerking komt om te jagen. De verwerende partij motiveert dat het verbod om met loodhagel te jagen is ingegeven vanuit de doelstelling om de loodvervuiling van de bodem tegen te gaan en dat geschoten wild door lood vergiftigd kan worden. Tot slot stelt de verwerende partij dat ook een schending van de regels betreffende het jagen op andermans grond of het gebruik van jachtkansels, een goed wildbeheer en natuurbehoud kan verstoren en de veiligheid in gevaar kan brengen. De verzoekende partij betwist voormelde argumentatie niet en toont derhalve niet aan in welke mate de verwerende partij foutief of kennelijk geoordeeld heeft bij de beoordeling van de ernst van de milieumisdrijven. 2.3. Artikel 16.4.29 DABM laat toe om de frequentie in rekening te brengen bij het bepalen van de geldboete. Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de verwerende partij om te beoordelen of er in geval van herhaling van de gepleegde milieumisdrijven een zwaardere boete moet worden opgelegd. Anders dan de verzoekende partij lijkt voor te houden met haar verwijzing naar het strafregister, vereist de toepassing van het waarderingscriterium van de frequentie niet noodzakelijk enige voorafgaande rechterlijke veroordeling. Dat blijkt immers niet uit de tekst van artikel 16.4.29 DABM en evenmin uit de parlementaire voorbereidingen (Parl.St. Vl.Parl., 2006-07, nr. 1249/1, 59). De toepassing van de in artikel 16.4.29 DABM bepaalde boeteverzwarende factor van de frequentie vereist alleszins wel dat er voorafgaand aan de te beboeten misdrijven antecedenten zijn in hoofde van dezelfde overtreder. De verwerende partij heeft de boete verhoogd omdat uit het dossier zou blijken dat eerder vergelijkbare feiten (schendingen van de jachtregelgeving) werden gepleegd en vastgesteld in een proces-verbaal. De verwerende partij preciseert in de bestreden beslissing verder niet welke vergelijkbare feiten zij precies bedoelt. Bij haar antwoordnota voegt de verwerende partij een navolgend proces-verbaal van 28 november 2012 met nummer TG.63A.H2.120151/12-01. Het College wijst erop dat de documenten die de basis vormen voor het voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen, beschikbaar dienen te zijn op het moment van de in artikel 16.4.36, 1, 1 DABM bedoelde kennisgeving. In de mate dat de gewestelijke entiteit stukken aan het dossier voegt of bijkomende inlichtingen inwint die betrekking hebben op de vastgestelde milieumisdrijven en als zodanig het proces-verbaal met de gedane vaststellingen aanvullen of wijzigen, dient de vermoedelijke overtreder de gelegenheid te hebben om hierover zijn standpunt mee te delen. 12

Dit is eveneens het geval als nieuwe elementen aan het dossier worden toegevoegd die weliswaar niet rechtstreeks betrekking hebben op de vastgestelde tenlasteleggingen zelf, maar welke in toepassing van de decretale waarderingscriteria voorzien in artikel 16.4.4 juncto 16.4.29 DABM door de gewestelijke entiteit meegenomen worden in de bestreden beslissing als boetemodulerende factor. Het aanvullend proces-verbaal TG.63A.H2.120151/12-01 bevindt zich niet in het administratief dossier (hoewel vermeld op de inventaris onder stuk 2, dat evenwel ontbreekt) zodat de verzoekende partij niet in de mogelijkheid was om hierover verweer te voeren. Het betreffend stuk wordt pas gevoegd als een aanvullend stuk bij indiening van de antwoordnota. Bovendien stelt het College vast dat uit dit aanvullend proces-verbaal de zogenaamde vergelijkbare feiten niet afdoende duidelijk blijken om te verantwoorden dat de factor frequentie kan worden aangewend om de geldboete te verhogen. In dit aanvullend proces-verbaal wordt louter verwezen naar het feit dat de Lokale Politie de verzoekende partij in 2008 heeft betrapt voor stroperij met een jachtgeweer waarvoor hij geen vergunning heeft en zonder het hebben van een jachtverlof, zonder verdere duiding. De verzoekende partij erkent deze feiten enkel in de mate dat zij toen een jachtgeweer had zonder vergunning, maar betwist de door de verwerende partij aangevoerde stroperij. Het College concludeert dat de verwerende partij het waarderingscriterium frequentie mogelijk op een onwettige wijze heeft toegepast, in elk geval blijkt zulks niet op afdoende wijze uit het administratief dossier zoals ter beschikking gesteld van de verzoekende partij. 2.4. Zoals reeds vastgesteld bij de beoordeling van het eerste middel heeft de verwerende partij de overschrijding van de redelijke termijn louter in de vorm van een stijlclausule aangemerkt als verzachtende omstandigheid. Het College treedt de verzoekende partij anderzijds niet bij waar zij aanvoert dat het feit dat zij toelating tot huiszoeking heeft gegeven, diende te leiden tot een vermindering van de geldboete. De verwerende partij oordeelt in de bestreden beslissing omtrent de omstandigheden als volgt: Uit onderzoek van het proces-verbaal en het navolgend proces-verbaal blijkt dat de overtreder zich met betrekking tot de feiten zowel voor als na de vaststellingen verbaal agressief gedroeg ten aanzien van de verbalisant, de politiediensten en derden. Dergelijk gedrag wordt als verzwarende omstandigheid in rekening genomen bij het bepalen van de geldboete, wat resulteert in een hoger boetebedrag. Het College stelt verder vast dat uit de stukken van het administratief dossier niet blijkt dat er sprake was van aantoonbaar en afdoende bewijs van agressief gedrag ten aanzien van politiediensten en derden. Uit het aanvankelijk proces-verbaal kan wel afgeleid worden dat er twee interventieploegen van de Lokale Politie ter plaatse zijn gekomen en de verzoekende partij zich onvriendelijk en geëmotioneerd heeft uitgelaten ten aanzien van de verbalisanten, zonder evenwel dat naar het oordeel van het College kan gesteld worden dat echt agressief gedrag aanwezig was, van aard om als boeteverhogende factor in aanmerking genomen te worden. In zoverre de verwerende partij hiermee opnieuw zou refereren naar het aanvullend proces-verbaal TG.63A.H2.120151/12-01, herhaalt het College dat dit stuk zich niet in het administratief dossier bevindt en dat niet blijkt dat de verzoekende partij hierover enig verweer heeft kunnen voeren. 13

Anderzijds maakt de verzoekende partij aannemelijk dat haar beperkte financiële draagkracht haar voor een bijna onmogelijke opdracht stelt om de opgelegde boete op relatief korte termijn te honoreren. De verzoekende partij voegt bij het verzoekschrift een overlijdensbericht van haar partner en rekeninguittreksels waaruit blijkt dat zij maandelijks een pensioen ontvangt van 1.180,62 euro. In ieder geval wordt naar het oordeel van het College voldoende aangetoond dat de opgelegde geldboete een (al te) zware belasting betekent voor de verzoekende partij, die in haar wederantwoordnota haar maandelijkse uitgaven concreet toelicht. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de aldus uiteengezette financiële situatie niet aan de realiteit beantwoordt, rekening houdend met het beperkt pensioen en de normale courante maandelijkse uitgaven. Artikel 16.4.4 DABM legt een proportionaliteitsverplichting op waar bij het afwegen van de relatieve zwaarwichtigheid van de boete, naast het objectieve boetebedrag, onder omstandigheden ook de mate mag worden meegenomen waarin dit bedrag de overtreder pijn berokkent gezien zijn financiële draagkracht. Dit is met name het geval wanneer er reden bestaat tot een dergelijke proportionaliteitsbeoordeling wegens de zeer geringe financiële draagkracht van de betrokkene. Zelfs in de mate dat de gewestelijke entiteit ter zake niets kan verweten te worden, bij gebreke van toelichting in dit verband door de verzoekende partij doorheen de beboetingsprocedure, beoordeelt het College binnen de hem toevertrouwde decretale legaliteitstoets de opgelegde boete op het ogenblik dat het dossier haar wordt voorgelegd, en gaat zij na of de opgelegde boete niet disproportioneel is rekening houdend met de thans beschikbare gegevens en de omstandigheden, waarbij de beperkte financiële draagkracht van de overtreder één van de te beoordelen omstandigheden kan zijn. 3. Het tweede middel is in de aangegeven mate gegrond. C. Artikel 44 DBRC-decreet (indeplaatsstelling) Het College stelt vast dat de feiten dateren van 26 november 2012 en dat het proces-verbaal tot vaststelling van de feiten werd afgesloten (verzonden) op 4 december 2012, zodat de vervaltermijn om tot beboeting over te gaan in principe verstrijkt op 4 december 2017. Het College acht het bijgevolg opportuun om, na vernietiging van de bestreden beslissing enkel in de mate dat een alternatieve bestuurlijke geldboete is opgelegd, toepassing te maken van artikel 44 DRBRCdecreet en oordeelt bij wijze van indeplaatsstelling op grond van volgende overwegingen: a) de materialiteit van de feiten en de kwalificatie als milieumisdrijf worden afdoende bewezen, zoals blijkt uit wat voorafgaat; b) de ernst van de feiten, waarvoor het College verwijst naar de bestreden beslissing, wordt weerhouden doch de factor frequentie en het agressief gedrag van de verzoekende partij wordenniet weerhouden als boeteverzwarende factoren; c) de redelijke termijn om te beslissen is ernstig geschonden, nu blijkt dat zowel de ordetermijn van artikel 16.4.36, 1 DABM (één maand) met vier maanden is overschreden en de ordetermijn van artikel 16.4.37, 1 DABM (zes maanden) met ruim tweeëneenhalf jaar. Een administratieve boeteprocedure die in haar totaliteit drie jaar en vier maanden aansleept te rekenen vanaf de melding van het parket tot niet-vervolging is in casu niet te verantwoorden, mede gelet op de overweging d); d) de ouderdom van de verzoekende partij alsmede haar precaire financiële toestand, waaruit in alle redelijkheid blijkt dat de opgelegde boete, in aanmerking nemend de ernst van de feiten, een al te zware financiële last oplegt aan de verzoekende partij, zodat uitzonderlijk een eerder symbolische beboeting billijk lijkt. 14

Het College bepaalt de alternatieve bestuurlijke geldboete op 100 euro, verhoogd met de wettelijke opdeciemen, aldus gebracht op 600 euro. BESLISSING VAN HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE 1. Het College vernietigt de beslissing van de gewestelijke entiteit van 22 juli 2016, met nummer 13-AMMC-250-M doch enkel in zoverre zij aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete oplegt van 599 euro, vermeerderd met de opdeciemen die van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten op het ogenblik van de feiten, aldus gebracht op 3.594 euro. 2. Het College vermindert de alternatieve bestuurlijke geldboete tot 100 euro verhoogd met de wettelijke opdeciemen die van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten op het ogenblik van de feiten, aldus gebracht op 600 euro. 3. De behandeling van het beroep heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. Dit arrest is uitgesproken te Brussel in openbare zitting van 27 juni 2017 door de eerste kamer. De toegevoegd griffier, De voorzitter van de eerste kamer, Chana GIELEN Marc VAN ASCH 15