Biologie. Examensamenvatting KADER



Vergelijkbare documenten
De beenderen in het hoofd vormen samen de schedel. De schedel word gedragen door de wervelkolom die in de romp naar beneden loopt.

Samenvatting Biologie Thema 4:

Samenvatting Biologie Regeling

Samenvattingen. Samenvatting Thema 6: Regeling. Basisstof 1. Zenuwstelsel regelt processen:

H.6 regeling. Samenvatting

OMSCHRIJVING LESSTOF

Samenvattingen. Samenvatting Thema 8: Stevigheid en beweging. Basisstof 1. Stevigheid bij dieren door:

OMSCHRIJVING LESSTOF

H7 Zintuigelijke waarneming:

Samenvatting Biologie Thema 3: Voortplanting en ontwikkeling

Samenvattingen. Samenvatting Thema 4: Erfelijkheid. Basisstof 1. Basisstof 2. Erfelijke eigenschappen:

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 6 + 9: Regeling en Gedrag

PROGRAMMA VAN TOETSING EN AFSLUITING TSG VMBO CURSUSJAAR NIVEAU KADER

Zintuigelijke waarneming

4 keer beoordeeld 30 mei 2017

Docent: A. Sewsahai Thema: Zintuigelijke waarneming

Samenvatting Biologie voor Jou 2A Thema 4 Waarnemen en regeling

Biologie. Examensamenvatting KADER

Samenvatting Biologie voor Jou 1B Thema 6 Waarnemen, regeling en gedrag. Zintuig = orgaan dat reageert op prikkels uit de omgeving

Samenvatting Biologie Thema 7 + 8

Examentrainer. Vragen vmbo-bk. Scan

Primaire geslachtskenmerken

- Prikkels worden opgevangen - Prikkels worden omgezet in impulsen (elektrische stroomstootjes)

Samenvatting Biologie Basisstof 1 tot 10

VAK: BIOLOGIE METHODE: Biologie voor jou 3VMBO- BK Deel 1 en 2 KLAS: 3 CONTACTUREN PER WEEK: 3 x 50 minuten per week

Regeling. Regeling is het regelen van allerlei processen in het lichaam. Regeling vindt plaats via twee orgaanstelsels: Zenuwstelsel.

Samenvatting Erfelijkheid Vmbo 3a Biologie voor Jou. Erfelijke informatie ligt in de celkern in de chromosomen. Chromosomen bestaan weer uit DNA.

VAK: BIOLOGIE METHODE: Biologie voor jou 3VMBO- BK Deel 1 en 2 KLAS: 3 CONTACTUREN PER WEEK: 3 x 50 minuten per week

4.9. Boekverslag door N woorden 24 november keer beoordeeld. Biologie voor jou. Voortplanting:

VOORTPLANTING BIJ DE MENS

REGELING. 1 G o e d g e r e g e l d. 2 Z e n u w s t e l s e l

Mitose is een ander woord voor gewone celdeling. Door gewone celdeling blijft het aantal chromosomen in lichaamscellen gelijk (46 chromosomen).

Zijn er bij deze onderwerpen deficiënties, dan kun je via de volgende sites je kennis vergroten: - -

Biologie samenvatting H6. Let op: ik weet niet of deze samenvatting helemaal goed is.

Samenvatting Biologie voor Jou VMBO 3 Thema 3 Voortplanting

Samenvatting Biologie Thema 1: stevigheid

7,1. Antwoorden door Een scholier 1903 woorden 23 mei keer beoordeeld. Biologie voor jou. Biologie Samenvatting Thema 4 Voortplanting

van een muskiet weer? Leg je antwoord uit.

6.1. Boekverslag door F woorden 29 juni keer beoordeeld. Biologie voor jou. Opdracht: 1

Samenvatting Biologie Thema 6

Samenvatting Biologie hf 5 par 1t/m 5

Tussen de trofoblast en de kiemschijf wordt de navelstreng gevormd.

Bevruchting : het versmelten van de kern van een eicel + zaadcel - door bevruchting ontstaat een bevruchte eicel : nieuw individu

Samenvatting Biologie Thema 3 - Voortplanting 1 t/m 9

Geslachtelijke voortplanting: de kernen van twee geslachtscellen (eicel en zaadcel) versmelten. Dat het bevruchting. Ze vormen samen een nieuwe cel.

Paragraaf 6.1 Primaire en secundaire geslachtskenmerken

Samenvatting Biologie Voortplanting

7,3. Het zenuwstelsel. Zenuwcellen en zenuwen. Samenvatting door een scholier 1716 woorden 24 februari keer beoordeeld

Biologie Voortplanting en ontwikkeling Havo

De romp bestaat uit een borstholte en een buikholte, gescheiden door het middenrif.

6,1. Samenvatting door een scholier woorden 29 maart keer beoordeeld. Biologie voor jou BIOLOGIE VOOR JOU VMBO 3

Werkstuk Biologie Regeling en Gedrag.

Samenvatting Biologie Thema 1: Organen en cellen

Voortplanting. Hoofdstuk 6

samenvatting doelstelling 1. doelstelling 3. doelstelling 2. doelstelling 4.

Samenvatting Biologie H2

7,3. Samenvatting door een scholier 2527 woorden 31 maart keer beoordeeld

Verslag Biologie Biologie dossier

Waarneming zintuig adequate prikkel fysiek of chemisch zien oog licht fysiek ruiken neus gasvormige

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 2

3,7. Antwoorden door een scholier 706 woorden 15 april keer beoordeeld

Samenvatting Biologie Thema 5 Erfelijkheid en Evolutie

7,3. Samenvatting door een scholier 1948 woorden 9 juni keer beoordeeld. Biologie voor jou

Biologie Samenvatting H11+12

ERFELIJKHEID. 1 N i e t a l l e m a a l h e t z e l f d e Afbeelding 17-2

Voortplanting bij dieren

Antwoorden Biologie Thema 4

Hormoonklieren zijn klieren die sappen afgeven aan het bloed. Deze sappen zijn de hormonen. De

6,7. Samenvatting door een scholier 1580 woorden 20 juni keer beoordeeld

ZINTUIGEN: GEVOELIGE ANTENNES

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3

A. De dijbenen moeten het gewicht van de schedel, de romp en armen kunnen dragen, daarom zijn de dijbenen steviger dan de opperarmbenen

Normwaarde = is een waarde die je af leest, zoals bij de thermostaat, zie je 19 graden staan dan is dat de normwaarde. Zo warm moet het zijn.

6,5. Samenvatting door een scholier 2017 woorden 28 oktober keer beoordeeld

Een man kan vanaf de puberteit tot op hoge leeftijd zaadcellen maken.

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 6, Regeling en gedrag

Voortplanting en ontwikkeling

Waar alle onderdelen van het voortplantingsorgaan van de man en de vrouw zitten:

thema 3 Voortplanting en ontwikkeling basisstof basisstof 1 Het voortplantingsstelsel van een man

DEEL 3 THEMA 1 RELATIES EN SEKSUALITEIT BASISSTOF 1

Enkele afspraken: We luisteren met respect naar elkaars verhaal. We lachen niet voortdurend met nieuwe woorden.

Hoe zit je skelet in elkaar? In je lichaam zitten 206 botten. Samen vormen ze je skelet.

Antwoorden door een scholier 1825 woorden 28 februari keer beoordeeld

Klas 2. Herhaling biologie klas 1

Samenvatting Biologie H3 Organen en cellen

Oefen Repetitie KGT thema Voortplanting

Voortplanting. Examen VMBO-GL en TL. biologie CSE GL en TL. Bij dit examen hoort een bijlage.

zweet stinkt schaam haar ongesteld brede heupen borst groei schaamlippen groeien groeispurt

Samenvatting Biologie Biologie Thema 3; Voortplanting

Aantekeningen Hoofdstuk 3 Voortplanting 3 VMBO KGT

Aantekeningen hoofdstuk 3 Voortplanting BBL

Examentrainer. Vragen vmbo-bk. Het oor. Oorpijn

Samenvatting Biologie Regeling en waarneming

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 1 t/m 9

H2.1 voortplantingsstelsel van de man

Samenvatting Biologie voortplanting

Samenvatting Biologie Erfelijkheid

Biologie ( havo vwo )

Oefen Repetitie thema Erfelijkheid

Balzak (scrotum) huidplooi waarin de teelballen liggen. Temperatuur +/- 2 C lager dan in de buikholte (gunstiger voor de ontwikkeling

Transcriptie:

Biologie Examensamenvatting KADER

CELLEN Doelstelling 1 Je moet kunnen omschrijven wat een weefsel en wat een orgaan is. Weefsel: een groep cellen met dezelfde bouw en dezelfde functie(s). - Bij veel weefsels komt tussencelstof voor tussen de cellen. - Voorbeelden: kraakbeenweefsel, spierweefsel. Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer functies. - Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels. Organenstelsel: een groep van samenwerkende organen, die gezamenlijk een bepaalde functie hebben. Doelstelling 2 Je moet in een afbeelding van de romp van een mens de organen kunnen benoemen. Het middenrif scheidt de romp van de mens in de borstholte en de buikholte. - Organen in de borstholte: o.a. slokdarm, longen en hart. - Organen in de buikholte: o.a. slokdarm, maag, lever, alvleesklier, dunne darm, dikke darm, nieren. Doelstelling 3 Je moet in een afbeelding van een plantaardige cel met celwand de delen kunnen benoemen. -Cytoplasma (celplasma) met celmembraan. - Plastiden (bladgroenkorrels, kleurstofkorrels of zetmeelkorrels). -Celkern. - Kernplasma met kernmembraan. -Vacuole(n). -Celwand met intercellulaire ruimten. Doelstelling 4 Je moet de kenmerken en functies van de delen van een plantaardige cel met celwand kunnen noemen. - Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen. - Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma. In het cytoplasma kunnen plastiden voorkomen. -Celkern: regelt alles wat er in de cel gebeurt. De celkern bestaat uit kernplasma. - Kernmembraan: de buitenste laag van het kernplasma. - In het kernplasma bevinden zich de chromosomen. -Vacuole(n): blaasje(s) in het cytoplasma, gevuld met vocht. Jonge plantencellen hebben veel kleine vacuolen. Oudere plantencellen hebben één grote, centrale vacuole. -Plastiden: korrels in het cytoplasma. Bladgroenkorrels (groen): hierin vindt fotosynthese plaats. Kleurstofkorrels (geel, oranje of rood): geven bloemen en vruchten hun kleur. Zetmeelkorrels (kleurloos): hierin is zetmeel opgeslagen. Plastiden kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort. -Celwand: een stevig laagje om de cel heen. Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof. Een celwand bestaat uit dood materiaal. Intercellulaire ruimten: holten tussen de celwanden. Intercellulaire ruimten zijn gevuld met lucht. Doelstelling 5 Je moet van een dierlijke cel de delen kunnen noemen met hun kenmerken en functies. - Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen. - Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma. - Celkern: regelt alles wat er in de cel gebeurt. De celkern bestaat uit kernplasma. - Kernmembraan: de buitenste laag van het kernplasma. In het kernplasma bevinden zich de chromosomen. In dierlijke cellen komen geen plastiden en geen grote, centrale vacuolen voor. -Om de cellen zitten geen celwanden. Doelstelling 6 Je moet de kenmerken van chromosomen kunnen noemen. -Chromosomen zijn dunne 'draden' in elke celkern. - In deze draden komt de stof DNA voor. - De stof DNA bevat de informatie voor erfelijke eigenschappen. - Elke celkern bevat de complete informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een organisme. -Elke soort organisme heeft een vast aantal chromosomen in elke celkern. -Bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 46 chromosomen. -In elke lichaamscel komen de chromosomen in paren voor. - De twee chromosomen van een paar zijn gelijk in lengte en in vorm.

- Bij een mens bevat de kern van elke lichaamscel 23 paren chromosomen. Doelstelling 7 je moet het doel en het verloop van een gewone celdeling kunnen beschrijven. -Doel; de vorming van nieuwe cellen voor groei, vervanging en herstel. -Verloop: -Voor de celdeling is elk chromosoom een langgerekte, dunne draad. De chromosomen zijn niet zichtbaar. -Elk chromosoom vormt een tweede draad erbij (een 'kopie'} - De chromosomen worden korter en dikker. Hierdoor worden ze zichtbaar - De chromosomen gaan in het midden van de cel liggen. - De twee draden van elk chromosoom gaan uit elkaar. Elke draad is een afzonderlijk chromosoom geworden. - Er ontstaan twee kernen en twee cellen. -De chromosomen worden weer draadvormig. Hierdoor zijn ze niet meer zichtbaar. - Elke dochtercel bevat dezelfde informatie voor erfelijke eigenschappen als de moedercel. - Elke dochtercel bevat evenveel chromosomen als de moedercel - Na de celdeling wordt elke dochtercel net zo groot als de moedercel. ORDENING Vissen. - De huid is bedekt met schubben en slijm. - De lichaamstemperatuur is niet constant (koudbloedig). - Ze halen adem met kieuwen. - Ze planten zich voort door eieren zonder schaal. - Ze leven in het water. - Voorbeelden: haai, haring, paling, schol, snoek. Amfibieën. - De huid is bedekt met slijm. - De lichaamstemperatuur is niet constant (koudbloedig). - Ze halen eerst adem met kieuwen en huid, later met longen en huid. - Ze planten zich voort door eieren zonder schaal. - Ze leven in het water en op het land. - Voorbeelden: kikker, pad, salamander. Reptielen. - De huid is bedekt met droge schubben. - De lichaamstemperatuur is niet constant (koudbloedig). - Ze halen adem met longen. - Ze planten zich voort door eieren met leerachtige schaal. - Ze leven vooral op het land. - Voorbeelden: hagedis, krokodil, schildpad, slang. Vogels. - De huid is bedekt met veren. - De lichaamstemperatuur is constant (warmbloedig). - Ze halen adem met longen. - Ze planten zich voort door eieren met kalkschaal. - Ze leven vooral in de lucht. - Voorbeelden: ekster, fuut, mees, ooievaar, spreeuw, valk, zwaan, zwaluw. Zoogdieren. - De huid is bedekt met haren. - De lichaamstemperatuur is constant (warmbloedig). - Ze halen adem met longen. - Ze planten zich levendbarend voort. - Ze leven vooral op het land. - Voorbeelden: egel, hert, mol, muis, vleermuis, vos, walvis, wezel, zeehond. VOORTPLANTING Doelstelling 1 Je moet het doel en het verloop van reductiedeling kunnen beschrijven. -Doel: de vorming van geslachtscellen uit moedercellen. - Bij reductiedeling wordt het aantal chromosomen per celkern verminderd tot de helft. - In geslachtscellen komen de chromosomen enkelvoudig voor. Verloop in fasen. - De chromosomen worden korter en dikker en daardoor zichtbaar. - De twee chromosomen van een paar gaan tegenover elkaar liggen in het midden van de cel. - De twee chromosomen van een paar gaan uit elkaar. - Er ontstaan twee kernen en twee cellen. Doelstelling 2 Je moet in een afbeelding van het voortplantingsstelsel van een man de delen kunnen benoemen. Balzak en penis (aan de buitenkant zichtbaar). - In de balzak: teelballen en bijballen. - In de penis: zwellichamen, urinebuis, eikel en voorhuid. - Zaadleiders, zaadblaasjes en prostaat (in de onderbuik). Doelstelling 3 Je moet de functies en kenmerken van de delen van het voortplantingsstelsel van een man kunnen noemen. Teelballen (testes): produceren van spermacellen (zaadcellen) en van het mannelijk

geslachtshormoon. Bij de productie van spermacellen vindt reductiedeling plaats. Sperma bestaat uit spermacellen met vocht uit de zaadblaasjes en uit de prostaat. Bijballen: tijdelijk opslaan van spermacellen. Balzak: huidplooi waarin teelballen en bijballen liggen. De temperatuur in de balzak is iets lager dan die in de buikholte. Dat is gunstig voor de ontwikkeling van spermacellen. Zaadleiders (spermaleiders): vervoeren van spermacellen. Zaadblaasjes: vocht toevoegen aan spermacellen waardoor deze beter gaan beweg en. Prostaat: vocht met voedingsstoffen toevoegen aan spermacellen. Urinebuis: vervoeren van urine en sperma. Penis: inbrengen van sperma in een vagina. Zwellichamen: brengen de penis in erectie. Eikel: gevoelig voor seksuele prikkels. Voorhuid: huidplooi om de eikel. Doelstelling 4 Je moet in een afbeelding van het voortplantingsstelsel van een vrouw de delen kunnen benoemen. Vagina, kleine en grote schaamlippen en clitoris (aan de buitenkant zichtbaar). Eierstokken, trechters, eileiders en baarmoeder (in de onderbuik). Doelstelling 5 Je moet de functies en kenmerken van de delen van het voortplantingsstelsel van een vrouw kunnen noemen. Eierstokken (ovaria): produceren van eicellen en van het vrouwelijk geslachtshormoon. - Bij de productie van eicellen vindt reductiedeling plaats. - Bij de geboorte zijn in de eierstokken reeds alle cellen aanwezig die zich tot eicel kunnen ontwikkelen. - Eicellen ontwikkelen zich in follikels. Trechters: opvangen van eicellen die uit de eierstokken vrijkomen. Eileiders: vervoeren van eicellen. Baarmoeder (uterus): hierin vindt de ontwikkeling van een embryo plaats. - De baarmoeder heeft een dikke, gespierde wand, die met slijmvlies is bekleed. Vagina (schede). - Hierin komt het sperma bij geslachtsgemeenschap (coïtus) terecht. - Bij menstruatie worden stukjes baarmoederslijmvlies, slijm en bloed via de vagina verwijderd.

- Bij de geboorte komt het kind via de vagina ter wereld. Clitoris (kittelaar): gevoelig voor seksuele prikkels. Kleine schaamlippen: produceren van slijm, waardoor de toegang tot de vagina glad wordt. Grote schaamlippen: liggen om de kleine schaamlippen heen. Maagdenvlies: sluit de vagina gedeeltelijk af. Doelstelling 6 Je moet de kenmerken van spermacellen en eicellen kunnen noemen. Spermacellen Eicellen - erg klein; - in verhouding groot; - kunnen zelf bewegen - kunnen niet zelf bewegen; (met de zweepstaart); - bevatten geen reservevoedsel; - bevatten veel reservevoedsel; - komen per zaadlozing met - komen meestal afzonderlijk vrij, vele miljoenen tegelijk vrij; eenmaal per vier weken. Doelstelling 7 Je moet primaire en secundaire geslachtskenmerken kunnen noemen bij jongens en bij meisjes. Primaire geslachtskenmerken zijn reeds bij de geboorte aanwezig. - Bij jongens: o.a. balzak en penis. - Bij meisjes: o.a. schaamlippen en vagina. Secundaire geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit onder invloed van geslachtshormonen. - Bij jongens: onder invloed van het mannelijk geslachtshormoon o.a. een zwaardere stem,zwaardere spieren, baardgroei en haargroei rond de geslachtsorganen, in de oksels en vaak ook op de borst. - Bij meisjes: onder invloed van het vrouwelijk geslachtshormoon o.a. borstontwikkeling, haargroei rond de geslachtsorganen en in de oksels, een wijder bekken en een dikkere onderhuidse vetlaag. Doelstelling 8 Je moet kunnen beschrijven wat er gebeurt tijdens de menstruatiecyclus en wat de invloed van de pil hierop is. De menstruatiecyclus begint met de eerste dag van de menstruatie. De eerste twee weken van de menstruatiecyclus: - Onder invloed van hormonen uit de hypofyse rijpen follikels in de eierstokken (dit gebeurt vanaf de puberteit tot aan de overgang). - Cellen in de wand van de follikels produceren het vrouwelijk geslachtshormoon. - Onder invloed van het vrouwelijk geslachtshormoon wordt het baarmoederslijmvlies dikker en bevat het veel bloedvaten. Halverwege de menstruatiecyclus: ovulatie. - Een rijpe follikel neemt veel vocht op en barst open. - Ovulatie: de rijpe eicel komt vrij. - Vindt binnen 12 uur geen bevruchting plaats, dan gaat de eicel te gronde en worden de resten in het bloed opgenomen. Na de ovulatie. - Uit het in de eierstok achtergebleven follikelweefsel wordt het gele lichaam gevormd. - Het gele lichaam produceert hormonen, waardoor het baarmoederslijmvlies nog dikker wordt en voedingsstoffen voor het embryo gaat afscheiden. Aan het eind van de menstruatiecyclus. - Het gele lichaam begint af te sterven, waardoor er te weinig hormonen worden geproduceerd om het baarmoederslijmvlies in stand te houden. - Er treedt menstruatie op: een deel van het baarmoederslijmvlies wordt afgestoten (14 dagen na de ovulatie). - De menstruatiecyclus begint opnieuw. Invloed van de pil. - In de eierstok rijpen geen follikels meer. - Er vindt geen ovulatie plaats. - Het baarmoederslijmvlies wordt minder dik. - De menstruatie worden minder hevig. Doelstelling 9 Je moet kunnen beschrijven hoe bevruchting plaatsvindt en welke veranderingen er daarna optreden in de menstruatiecyclus. Geslachtsgemeenschap in de periode van 3 dagen voor de ovulatie tot een halve dag na de ovulatie kan leiden tot bevruchting. - Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie slechts 12 uur in leven. - Een spermacel kan in het lichaam van een vrouw 3 dagen in leven blijven. Bevruchting: de kern van de eicel versmelt met de kern van een spermacel. - Na het binnendringen van de kop van een spermacel wordt de buitenste laag van de eicel

ondoordringbaar voor andere spermacellen. - Bevruchting vindt plaats in een eileider. - De bevruchte eicel deelt zich een aantal keren. Er ontstaat een klompje cellen. Innesteling: het klompje cellen zet zich vast in het baarmoederslijmvlies (5 of 6 dagen na de ovulatie). Zwangerschap. - Het gele lichaam blijft in stand en blijft hormonen produceren. - Het baarmoederslijmvlies blijft dik en klierrijk. Er treedt geen menstruatie op. - Er rijpen geen nieuwe follikels in de eierstokken en er vindt geen ovulatie plaats. Doelstelling 10 Je moet seksueel overdraagbare aandoeningen kunnen noemen met de verschijnselen en de ziekteverwekkers. Seksueel overdraagbare aandoeningen (geslachtsziekten): ziekten die je alleen kunt krijgen via intiem lichamelijk contact met een besmette persoon. Gonorroe (druiper). - Verschijnselen: er komt slijm en etter uit de penis of vagina en het urineren kan pijn doen. - Ziekteverwekkers: bacteriën. Syfilis. - Verschijnselen: eerst een zweertje aan de geslachtsorganen, mond, tong of anus; later verlammingen en geestelijke achteruitgang. - Ziekteverwekkers: bacteriën. Candida. - Verschijnselen: een jeukende ontsteking met veel afscheiding uit de vagina ('witte vloed'). - Ziekteverwekkers: schimmels. AIDS: een ongeneeslijke aantasting van het afweersysteem tegen ziekteverwekkers. - Geen kenmerkende ziekteverschijnselen. - Ziekteverwekker: het AIDS-virus (HIV). - Besmetting: door het binnenkrijgen van bloed, sperma of vocht uit de vagina van een besmette persoon. Besmetting gebeurt vooral door geslachtsgemeenschap of doordat meerdere druggebruikers dezelfde spuiten of naalden gebruiken. - Iemand die besmet is met het AIDS-virus maar nog geen ziekteverschijnselen heeft, is seropositief. Doelstelling 11 Je moet de embryonale ontwikkeling kunnen beschrijven. In een eileider ontwikkelt een bevruchte eicel zich tot een klompje cellen. - Hierbij vindt nog geen groei plaats. Innesteling in het baarmoederslijmvlies. - Het embryo neemt zuurstof en voedingsstoffen op uit het baarmoederslijmvlies. -Vorming van de placenta (bestaat gedeeltelijk uit weefsels van de moeder en gedeeltelijk uit weefsels van het embryo). - Het bloed van de moeder stroomt vlak langs het bloed van het embryo, maar blijft ervan gescheiden. - Zuurstof en voedingsstoffen (o.a. glucose) gaan van het bloed van de moeder naar het bloed van het embryo. - Koolstofdioxide en andere afvalstoffen gaan van het bloed van het embryo naar het bloed van de moeder. Vorming van twee vruchtvliezen en vruchtwater (weefsels van het embryo). - Functie: bescherming tegen stoten, tegen uitdroging en tegen wisselingen van de temperatuur. Bovendien kan het embryo zich in het vruchtwater gemakkelijk bewegen. Navelstreng (weefsels van het embryo). - Navelstrengslagaders (van het embryo naar de placenta): hierdoor stroomt bloed dat rijk Is aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen, en arm is aan zuurstof en voedingsstoffen. - Navelstrengader (van de placenta naar het embryo): hierdoor stroomt bloed dat rijk is aan zuurstof en voedingsstoffen, en arm is aan koolstofdioxide en andere afvalstoffen. Vanaf de derde maand wordt het embryo foetus genoemd. - Bij een embryo of foetus werken hersenen, spieren, hart en bloedvaten al. Doelstelling 12 Je moet de drie fasen van de geboorte kunnen noemen met de kenmerken. Ontsluiting. - De geboorte begint met weeën (samentrekkingen van spieren in de baarmoederwan d). - Indalen van de foetus: het onderste deel van de baarmoederwand en de baarmoederhals worden rond het hoofdje van de foetus getrokken. - De opening in de baarmoederhals wordt groter, de vruchtvliezen breken en het vruchtwater vloeit weg.

Uitdrijving. - Door persweeën (krachtige weeën waarbij ook spieren in de buikwand zich samentrekken) komt het kind ter wereld. - De navelstreng wordt afgeklemd en doorgeknipt. - Bij de baby beginnen de organen voor ademhaling, vertering en uitscheiding te werken. (De voortplantingsorganen beginnen pas in de puberteit te werken.) Nageboorte. - De placenta, de resten van de navelstreng en de vruchtvliezen worden uitgedreven. Doelstelling 1 omschrijven een fenotype informatie voor organisme. kern is het een van op het bevruchting. Fenotype: het uiterlijk (de zichtbare eigenschappen) van een organisme. - Het fenotype komt tot stand door het genotype en door invloeden uit het milieu. Gen: een deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor één erfelijke eigenschap. - Een chromosoom bevat vele genen. - In lichaamscellen komen genen in paren voor. - In geslachtscellen komen genen enkelvoudig voor. ERFELIJKHEID Je moet kunnen wat een genotype, wat en wat een gen is. Genotype: de de erfelijke eigenschappen van een - Deze informatie ligt in de chromosomen in de van elke lichaamscel. - Het genotype geheel van genen dat in celkern aanwezig is. - Het genotype een organisme ligt vast moment van Doelstelling 2 Je moet kunnen beschrijven op welke wijze de geslachtschromosomen het geslacht van een mens bepalen. Bij de mens komen in een lichaamscel 23 paar chromosomen voor: - 22 paar'gewone'chromosomen; -1 paar geslachtschromosomen. Bij de mens komen in een geslachtscel 23 chromosomen voor: - 22'gewone'chromosomen; -1 geslachtschromosoom. De geslachtschromosomen bepalen of iemand een man of een vrouw is. - Ook beïnvloeden ze de gehaltes aan mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen in het bloed. Bij een man ( ): - in een lichaamscel 2 ongelijke geslachtschromosomen (XY); - in een spermacel een X-chromosoom of een Y-chromosoom. Bij een vrouw ( ): - in een lichaamscel 2 gelijke geslachtschromosomen (XX); - in een eicel een X-chromosoom. Het geslacht van een mens wordt bepaald op het moment van bevruchting. De spermacel bepaalt het geslacht: - een meisje ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een spermacel met een X-chromosoom; - een jongen ontstaat als een eicel (met een X-chromosoom) wordt bevrucht door een spermacel met een Y-chromosoom. Doelstelling 3 Je moet kunnen beschrijven hoe een twee-eiige tweeling en hoe een eeneiige tweeling ontstaat. Een twee-eiige tweeling ontstaat als twee eicellen worden bevrucht. - Bij de bevruchting zijn twee spermacellen betrokken. - Een twee-eiige tweeling kan van hetzelfde geslacht zijn, maar kan ook van verschillend

geslacht zijn. Een eeneiige tweeling ontstaat uit één bevruchte eicel. - Bij de bevruchting is één spermacel betrokken. - Tijdens de eerste delingen van de bevruchte eicel laten cellen van elkaar los. - Een eeneiige tweeling is altijd van hetzelfde geslacht. Doelstelling 4 Je moet kunnen omschrijven wat homozygoot, heterozygoot, dominant en recessief betekent Homozygoot: het genen paar voor een eigenschap bestaat uit twee gelijke genen. Heterozygoot: het genen paar voor een eigenschap bestaat uit twee ongelijke genen. Dominant gen: een gen dat altijd tot uiting komt in het fenotype. - Een dominant gen wordt aangegeven met een hoofdletter. - Organismen waarbij een dominant gen tot uiting komt in het fenotype, kunnen homozygoot of heterozygoot zijn voor deze eigenschap. Recessief gen: een gen dat alleen tot uiting komt in het fenotype, als er geen dominant gen aanwezig is. - Een recessief gen wordt aangegeven met een kleine letter. - Organismen waarbij een recessief gen tot uiting komt in het fenotype, zijn homozygoot voor deze eigenschap. Doelstelling 5 Je moet een kruisingsschema op kunnen stellen. In een kruisingsschema worden de generaties aangegeven met letters. - P: de ouders; -F1: de eerste generatie nakomelingen; -F2:de generatie nakomelingen die ontstaat door onderling voortplanten van F1 individuen. Het opstellen van een kruisingsschema. - Geef de genotypen van de ouders in een kruising weer. - Stel vast welke genen de geslachtscellen van beide ouders kunnen bevatten. - Ga na welke mogelijkheden er bestaan voor de versmelting van een eicelkern en een spermacelkern. Kruisingsschema van een kruising: -P AA x aa - geslachtscellen A a - F1 Aa A a x Aa - geslachtscellen A of a A of a - F 2 A a A A A A a a A a a a - Verhouding in de F2: genotypen: AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1; fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3 : 1. Doelstelling 6 Je moet bij een gegeven kruising genotypen en fenotypen van ouders en/of nakomelingen kunnen afleiden. P: Aa x aa. Verhouding in de F1 - genotypen: Aa : aa = 1 : 1 - fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt =1:1. P: Aa xaa. Verhouding in de F1. - genotypen: AA : Aa : aa = 1 : 2 : 1 - fenotypen: fenotype waarbij het dominante gen tot uiting komt: fenotype waarbij het recessieve gen tot uiting komt = 3 : 1. Doelstelling 7 Je moet uit een gegeven stamboom af kunnen leiden welke genotype individuen hebben en welk gen dominant is en welk gen recessief. Als twee ouders met gelijk fenotype een nakomeling krijgen met een afwijkend fenotype, zijn beide ouders heterozygoot voor deze eigenschap (Aa). De nakomeling is dan homozygoot recessief voor deze eigenschap (aa). Doelstelling 8 Je moet kunnen beschrijven wat geslachtelijke voortplanting, wat ongeslachtelijke voortplanting en wat veredeling is. Bij geslachtelijke voortplanting versmelten twee geslachtscellen.

- Geslachtscellen ontstaan door reductiedeling. Hierbij hebben de dochtercellen veel verschillende genotypen. - Welke geslachtscellen bij bevruchting versmelten, is afhankelijk van het toeval. Hierdoor ontstaan telkens nieuwe genotypen. - Bij geslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en) verschillend van dat van de ouder(s). Bij ongeslachtelijke voortplanting groeit een deel van 'een individu uit tot een nieuw individu. - Bijvoorbeeld: stekken (bij kamerplanten), knollen (bij aardappelen). - Groei vindt plaats door gewone celdeling. Hierbij hebben de dochtercellen hetzelfde genotype als de moedercel. - Bij ongeslachtelijke voortplanting is het genotype van de nakomeling(en) gelijk aan dat van de ouder(s). Veredeling: door kruisingen en kunstmatige selectie tracht men een combinatie van gunstige eigenschappen in één nakomeling te verkrijgen. - Kunstmatige selectie : uit een nakomelingschap worden alleen de individuen met de meest gunstige erfelijke eigenschappen gebruikt voor verdere kruisingen. - Bij landbouwgewassen wordt na de veredeling meestal alleen nog ongeslachtelijke voortplanting toegepast. Doelstelling 9 Je moet kunnen omschrijven wat een mutatie is. Ook moet je kunnen beschrijven hoe kanker ontstaat. Mutatie: een plotselinge verandering van het genotype. - Mutant: een individu waarbij een gemuteerd gen tot uiting komt in het fenotype. Als een mutatie optreedt In een lichaamscel, heeft dit meestal geen gevolgen. - Het genotype van de andere lichaamscellen blijft ongewijzigd. - Gemuteerde recessieve genen komen niet tot uiting in het fenotype. Als een mutatie optreedt in een geslachtscel, kan dit wel een grote uitwerking hebben, -Deze geslachtscel moet dan betrokken zijn bij bevruchting. Elke lichaamscel van de nakomeling bevat dan het gemuteerde gen. Mutaties, kunnen vaker voorkomen door mutagene invloeden: - kortgolvige straling (bijv. radioactieve straling, röntgenstraling, of ultraviolette straling in zonlicht); - bepaalde chemische stoffen (bijv. stoffen in sigarettenrook, asbest). Ontstaan van kanker: ergens in het lichaam gaat een cel zich ongeremd delen. - Oorzaak: waarschijnlijk door opgetreden mutaties in deze cel. - Er ontstaat een gezwel en de bouw van het weefsel wordt verstoord. - In dit stadium is genezing nog mogelijk. Uitzaaiing: cellen van het eerste gezwel komen in het bloed of in de lymfe terecht. - Deze cellen veroorzaken in andere organen nieuwe gezwellen. - Door uitzaaiing wordt genezing heel moeilijk. Doelstelling 10 Je moet methoden van erfelijkheidsonderzoek bij ongeboren kinderen kunnen beschrijven. Al voor de geboorte kan worden onderzocht of een kind een ziekte of afwijking heeft. - Echoscopie: door middel van geluidsgolven wordt het embryo zichtbaar gemaakt op een scherm. - Vlokkentest: er wordt wat weefsel uit de placenta weggehaald. Van cellen van het embryo worden de chromosomen onderzocht. - Vruchtwaterpunctie: er wordt wat vruchtwater met cellen van de foetus uit de baarmoeder weggehaald. Hiervan worden de chromosomen onderzocht. Bij een ernstige ziekte of afwijking kunnen de ouders abortus overwegen. Doelstelling 11 Je moet voorbeelden van toepassingen van biotechnologie kunnen noemen. Biotechnologie: organismen worden gebruikt om op grote schaal producten te vervaardigen voor de mens. - Biotechnologie wordt toegepast bij de productie van voedingsmiddelen, geneesmiddelen en hormonen. Voorbeelden van biotechnologie waarbij de erfelijke eigenschappen van organismen niet worden veranderd: - gisten worden gebruikt bij de productie van brood, bier, wijn en kaas; - bacteriën worden gebruikt bij de productie van yoghurt en zuurkool. Genetische manipulatie: de mens verandert de erfelijke eigenschappen van andere soorten organismen. - Recombinant-DNA-technieken: in het DNA van een organisme wordt nieuwe erfelijke informatie aangebracht (bijvoorbeeld DNA afkomstig van een ander soort organisme). - De veranderde organismen kunnen voor de mens nieuwe of goedkopere voedingsmiddelen, geneesmiddelen of hormonen produceren. - Voorbeeld: bacteriën produceren het hormoon insuline, doordat het gen van de mens voor de productie van insuline is ingebracht in de bacteriën.

REGELING Doelstelling 1 Je moet de bouw en functies van het zenuwstelsel kunnen beschrijven. Bouw van het zenuwstelsel: - het centrale zenuwstelsel: grote hersenen, kleine -hersenen, hersenstam en ruggenmerg; - zenuwen. Functies van het zenuwstelsel. - Verwerken van impulsen afkomstig van zintuigen. In zintuigen ontstaan impulsen (een soort elektrische signalen) onder invloed van prikkels. -Een prikkel is een invloed uit het milieu op een organisme. - Regelen van de werking van spieren en klieren. Doelstelling 2 Je moet in een afbeelding van een zenuwcel de delen kunnen benoemen. Cellichaam met celkern. - Uitlopers: - uitlopers die impulsen naar het cellichaam toe geleiden; - uitlopers die impulsen van het cellichaam af geleiden. Doelstelling 3 Je moet drie typen zenuwcellen kunnen noemen met hun functies en kenmerken. Gevoelszenuwcellen. - Functie: impulsen geleiden van zintuigen naar het centrale zenuwstelsel - De cellichamen liggen vlak bij het centrale zenuwstelsel. - Ze hebben één lange uitloper die impulsen naar het cellichaam toe geleidt. Bewegingszenuwcellen. - Functie: impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren. - De cellichamen liggen in het centrale zenuwstelsel. - Ze hebben één lange uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt. Schakelcellen. - Functie: impulsen voorgeleiden binnen het centrale zenuwstelsel. - Ze liggen in hun geheel in het centrale zenuwstelsel (in ruggenmerg, hersenstam, grote hersenen en kleine hersenen). Doelstelling 4 Je moet kunnen omschrijven wat een zenuw is en drie typen zenuwen kunnen noemen met hun kenmerken. Zenuw: een bundel uitlopers van zenuwcellen, omgeven door een laag bindweefsel (een stevige laag die zorgt voor bescherming). - Elke uitloper is omgeven door een isolerend laagje. Zenuwen verbinden het centrale zenuwstelsel met alle lichaamsdelen. - Weefsels en organen in het hoofd zijn door zenuwen verbonden met de hersenstam. - Weefsels en organen in de romp en ledematen zijn door ruggenmergszenuwen verbonden met het ruggenmerg. Typen zenuwen: - gevoelszenuwen bevatten alleen uitlopers van gevoelszenuwcellen; - bewegingszenuwen bevatten alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen; - gemengde zenuwen bevatten uitlopers van gevoelszenuwcellen en uitlopers van bewegingszenuwcellen. Doelstelling 5 Je moet de bouw en functies van het ruggenmerg kunnen beschrijven. Aan de rugzijde komen gevoelszenuwen het ruggenmerg binnen. - De cellichamen van gevoelszenuwcellen liggen in verdikkingen (zenuwknopen) vlak bij de rugzijde van het ruggenmerg. - Aan de buikzijde verlaten bewegingszenuwen het ruggenmerg. In de schors (het buitenste gedeelte) ligt de witte stof. - De witte stof bevat uitlopers van schakelcellen, die van en naar de hersenen lopen.

In het merg (het binnenste, vlindervormige gedeelte) ligt de grijze stof. - De grijze stof bevat cellichamen van schakelcellen (in het midden en aan de rugzijde) en cellichamen van bewegingszenuwcellen (aan de buikzijde). Functies van het ruggenmerg: - geleiden van impulsen van zenuwen in romp en ledematen naar de hersenen en omgekeerd; - geleiden van impulsen in reflexbogen van romp en ledematen. Doelstelling 6 Je moet de delen van de hersenen kunnen noemen met hun functies en kenmerken. Grote hersenen. - Functies: het verwerken van impulsen afkomstig van zintuigen (bewuste gewaarwordingen) en het regelen van gewilde bewegingen (bewuste reacties). - In de schors ligt de grijze stof: cellichamen van schakelcellen. - In het merg ligt de witte stof: uitlopers van schakelcellen. - Hersencentra: groepen cellichamen van schakelcellen in de hersenschors. - In gevoelscentra (bijv. gehoorcentra, gezichtscentra) worden binnenkomende impulsen verwerkt. - De plaats waar impulsen aankomen en worden verwerkt, bepaalt van welke prikkel je je bewust wordt. - In bewegingscentra (bijv. schrijfcentra, spreekcentra) ontstaan impulsen voor gewilde bewegingen (bewuste reacties). Kleine hersenen. - Functie: het coördineren van bewegingen (o.a. het handhaven van het evenwicht). - In de schors ligt de grijze stof: cellichamen van schakelcellen. - In het merg ligt de witte stof: uitlopers van schakelcellen. Functies van de hersenstam: - geleiden van impulsen van het ruggenmerg naar 'de grote en kleine hersenen en omgekeerd; - geleiden van impulsen van zenuwen in het hoofd naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd; - geleiden van impulsen in reflexbogen van het hoofd. -Medicijnen, alcohol en drugs beïnvloeden de werking van de hersenen. - Onder invloed van deze stoffen kunnen het waarnemingsvermogen en het reactievermogen afnemen. Doelstelling 7 Je moet kunnen omschrijven wat een reflex is en je moet een reflexboog kunnen beschrijven. Reflex: een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel. - De snelheid is vaak nodig om het lichaam te beschermen tegen beschadigingen. - Reflexen hebben een functie bij het handhaven van bepaalde houdingen en bij bewegingen van het lichaam. - Voorbeelden: terugtrek(-strek)reflex, kniepeesreflex, ooglidreflex, pupilreflex. Reflexboog: de weg die impulsen afleggen bij een reflex. - Onder invloed van prikkels ontstaan in zintuigcellen impulsen. - Via gevoelszenuwcellen worden de impulsen naar schakelcellen in het ruggenmerg of in de hersenstam geleid. - Schakelcellen geleiden impulsen direct door naar bewegingszenuwcellen. - Bewegingszenuwcellen geleiden impulsen naar spiercellen waardoor spieren zich samentrekken.

Doelstelling 8 Je moet de bouw en functie van het hormoonsteisel kunnen beschrijven en in een afbeelding de belangrijkste hormoonklieren kunnen benoemen. Het hormoonsteisel bestaat uit hormoonklieren die hormonen produceren. - Hormoonklieren hebben geen afvoerbuis: hormonen worden afgegeven aan het bloed. - Hormonen regelen de werking van weefsels en organen die er gevoelig voor zijn. - Hormonen zijn o.a. van invloed op de groei en ontwikkeling, de stofwisseling en de voortplanting. Ligging van de belangrijkste hormoonklieren. - Hypofyse: onder tegen de hersenen aan, tussen de beide hersenhelften in. - Schildklier: in de hals, voor het strottenhoofd, tegen de luchtpijp aan. - Eilandjes van Langerhans: in de alvleesklier. - Bijnieren: als kapjes op de nieren. - Eierstokken: in de buikholte. - Teelballen: in de balzak. Doelstelling 9 Je moet de werking kunnen beschrijven van hormonen uit de hypofyse, uit de schildklier, uit de eilandjes van Langerhans en uit de bijnieren. De hypofyse produceert groeihormoon en hormonen die de werking van andere hormoonklieren beïnvloeden. - Groeihormoon stimuleert de groei. - Een hormoon uit de hypofyse stimuleert de productie van schildklierhormoon door de schildklier. - Hormonen uit de hypofyse beïnvloeden de eierstokken en teelballen. De schildklier produceert schildklierhormoon. - Schildklierhormoon beïnvloedt de stofwisseling en groei en ontwikkeling. -Het stimuleert de verbranding in cellen. - Voor de vorming van schildklierhormoon is jood (JODIUM) nodig; bij gebrek aan jodium kan struma ontstaan De eilandjes van Langerhans produceren insuline en glucagon. - Insuline en glucagon regelen het glucosegehalte van het bloed (de bloedsuikerspiegel). Het glucosegehalte wordt min of meer constant gehouden. - Bij een hoog glucosegehalte van het bloed produceren de eilandjes van Langerhans veel insuline. Onder invloed van insuline wordt in de lever en in spieren glucose omgezet in glycogeen. Glycogeen wordt opgeslagen. - Bij een laag glucosegehalte van het bloed produceren de eilandjes van Langerhans veel glucagon. Onder invloed van glucagon wordt in de lever en in spieren glycogeen omgezet in glucose. De glucose wordt opgenomen in het bloed. - Suikerziekte (diabetes): er wordt te weinig insuline gevormd, waardoor het glucosegehalte van het bloed te hoog wordt. Er wordt dan glucose uitgescheiden met de urine. De bijnieren produceren adrenaline. - Adrenaline komt vrij bij woede, angst en schrik. Het heeft een snelle, kortdurende werking. - Onder invloed van adrenaline wordt in de lever en in spieren glycogeen omgezet in glucose. De glucose wordt opgenomen in het bloed. Hierdoor stijgt het glucosegehalte van het bloed. - Onder invloed van adrenaline worden de hartslag en ademhaling versneld. ZINTUIGEN Doelstelling 1 Je moet de werking van zintuigen kunnen beschrijven. Ook moet je de zintuigen kunnen noemen met de plaats van ligging en de adequate prikkels. Een zintuig is een orgaan dat reageert op prikkels. - Prikkel: een invloed uit het milieu op een organisme. In zintuigen ontstaan onder invloed van prikkels impulsen. - Drempelwaarde: de kleinste prikkelsterkte die een impuls veroorzaakt. - Adequate prikkel: de soort prikkel waarvoor de drempelwaarde van een zintuigcel het laagst is. De zintuigcel is speciaal gevoelig voor deze prikkel. - Gewenning: wanneer een prikkel enige tijd aanhoudt, ontstaan in sommige zintuigcellen minder impulsen. Pijn neem je waar met de uiteinden van bepaalde zenuwen (pijnpunten). - Pijnpunten komen overal in het lichaam voor.

Zintuigen Ligging Adequate prikkel - gezichtszintuigen - in de ogen - licht - gehoorzintuigen - in de oren - geluid - evenwichtszintuigen - in de oren - zwaartekracht - reukzintuig - in de neus - geur - smaakzintuigen - in de tong - smaak - warmtezintuigen - in de huid - warmte - koudezintuigen - in de huid - koude - drukzintuigen - in de huid -druk - tastzintuigen - in de huid - lichte aanraking Doelstelling 2 Je moet in een afbeelding van een oog en een gedeelte van een gezicht de delen kunnen benoemen en de functies ervan kunnen noemen. Wenkbrauwen: zorgen ervoor dat zweet (vocht) langs de ogen loopt en niet erin. Wimpers: beschermen de ogen tegen vuil en te fel licht. Traanklieren: produceren traanvocht. Traanvocht: beschermt de ogen tegen uitdroging en spoelt kleine stofjes en prikkelende stoffen weg. Oogleden: verspreiden traanvocht over de ogen en beschermen de ogen. Traanbuizen: hierdoor wordt traanvocht afgevoerd naar de neusholte. Doelstelling 3 Je moet in een afbeelding van een doorsnede van een oog de delen kunnen benoen Doelstelling 4 Je moet de kenmerken en functies van de delen van een oog kunnen noemen. Oogspieren: draaien het oog in de gewenste richting. Harde oogvlies: stevig, wit; geeft bescherming. Hoornvlies: doorzichtig, de voortzetting van het harde oogvlies aan de voorkant. Vaatvlies: bevat veel bloedvaten; zorgt voor de voeding van het oog. Iris; gekleurd, de voortzetting van het vaatvlies aan de voorkant. Pupil: opening in de iris. Lens: bevindt zich achter de iris en de pupil; zorgt ervoor dat er een scherp beeld op het netvlies ontstaat. Straalvormig lichaam: bevindt zich rondom de lens. Lensbandjes: bevestigen de lens in het Straalvormig lichaam. Netvlies: bevat de zintuigcellen. Oogzenuw: geleidt impulsen naar de hersenen. Glasachtig lichaam: geleiachtig; houdt het netvlies op zijn plaats. Doelstelling 5 Je moet de functie van de pupilreflex kunnen noemen en kunnen beschrijven hoe de pupilreflex de grootte van de pupil regelt. Functie van de pupilreflex: regelen van de hoeveelheid licht die op het netvlies valt. - De pupilreflex beschermt de zintuigcellen in het netvlies tegen te fel licht. Reflexboog van de pupilreflex: zintuigcellen in het netvlies - gevoelszenuw- cellen - hersenstam - bewegingszenuwcellen - kringspieren en straalsgewijs lopende spieren in de iris. - Als er fel licht op het netvlies valt, trekken de kringspieren zich samen en ontspannen de straalsgewijs lopende spieren zich. Hierdoor wordt de pupil kleiner. - Als er zwak licht op het netvlies valt, ontspannen de kringspieren zich en trekken de straalsgewijs lopende spieren zich samen. Hierdoor wordt de pupil groter. Doelstelling 6 Je moet de werking van de ogen kunnen beschrijven. Beeldvorming: op het netvlies van de ogen wordt een omgekeerd, verkleind beeld gevormd. - In de gezichtscentra in de grote hersenen wordt dit beeld 'vertaald' in een normale waarneming. Lichtbreking: binnenvallende lichtstralen worden in een andere richting gebogen door vooral de hoornvliezen en de lenzen. - De ooglenzen zijn bolle lenzen; door bolle lenzen worden lichtstralen gebundeld. Accommoderen: de vorm van de lenzen wordt aangepast, wanneer de afstand waarop een voorwerp zich bevindt, minder is dan ongeveer 5 meter. - Kringspieren in de straalvormige lichamen trekken zich samen. - De ooglenzen worden boller door hun elasticiteit. - Als de kringspieren zich minder samentrekken, worden de ooglenzen platter door de druk van de glasachtige lichamen.

Bij het zien in de verte Bij het zien van dichtbij - De kringspieren in de straalvormige lichamen zijn - ontspannen - samengetrokken - De openingen in de straalvormige lichamen zijn - groot - klein - De lensbandjes zijn - strak gespannen - minder strak gespannen - De lenzen zijn - zo plat mogelijk - boller - De ogen zijn - in rusttoestand - ge ac c om m od e er d Doelstelling 7 Je moet de bouw en de werking van het netvlies kunnen beschrijven. Het netvlies bestaat uit twee lagen: - een laag van zintuigcellen (staafjes en kegeltjes): lichtprikkels omzetten in impulsen; - een laag van zenuwcellen (tegen hei glasachtig lichaam aan): impulsen geleiden naar het centrale zenuwstelsel. Gele vlek: het centrum van het netvlies. - Bij het kijken naar een voorwerp worden de ogen zo gericht dat het beeld van dat voorwerp op de gele vlek valt. - In de gele vlek wordt het scherpste beeld waargenomen. Blinde vlek: de plaats waar de oogzenuw het oog verlaat. - De uitlopers van zenuwcellen gaan door het netvlies, het vaatvlies en het harde oogvlies heen. - De blinde vlek bevat geen zintuigcellen. Staafjes Kegeltjes - De functie is -het zien van contrasten - het zien van kleuren in zwart-grijs-wit - De drempelwaarde is - laag - hoog - Ze worden gebruikt - in het licht en in de schemering - in het licht - Ze komen voor - verspreid over het hele netvlies, -vooral in de gele vlek maar niet in de gele vlek en de directe omgeving daarvan Doelstelling 8 Je moet in een afbeelding van een doorsnede van een oor de delen kunnen benoemen. Doelstelling 9 Je moet de kenmerken en functies van de delen van een oor kunnen noemen. Oorschelp: vangt geluiden op. - Geluiden zijn trillingen van de lucht. - Geluiden kunnen hard of zacht zijn. De geluidssterkte bepaalt de grootte van de rillingen. Gehoorgang: geleidt geluiden naar het trommelvlies. - Oorsmeerkliertjes: produceren oorsmeer, dat het trommelvlies soepel houdt. Trommelvlies: wordt door geluiden in trilling gebracht. - Trommelholte: holte achter het trommelvlies, gevuld met lucht. - Gehoorbeentjes: geven trillingen van het trommelvlies door aan een vlies (venster) in het Slakkenhuis. Buis van Eustachius: verbindt de trommelholte met de keelholte. - Bij slikken of gapen opent de buis van Eustachius zich. Hierdoor kan de luchtdruk aan beide zijden van het trommelvlies gelijk blijven. Slakkenhuis: bevat een vloeistof en zintuigcellen. - Het vlies in het slakkenhuis brengt de vloeistof in trilling. - In de zintuigcellen ontstaan onder invloed van de trillingen van de vloeistof impulsen. Gehoorzenuw: geleidt impulsen naar de hersenen.

STEVIGHEID EN BEWEGING Doelstelling 1 Je moet de functies van het skelet kunnen noemenen. Stevigheid geven aan het lichaam. Vorm geven aan het lichaam. Tere organen in het lichaam beschermen. Het aanhechten van spieren mogelijk maken. Doelstelling 2 Je moet in een afbeelding van het skelet de beenderen kunnen benoemen. De schedel. - Schedelbeenderen, bovenkaak, onderkaak. De romp. - Wervelkolom: halswervels, borstwervels, lendewervels, heiligbeen, staartbeen. - Borstkas: borstwervels, ribben, borstbeen. - Schoudergordel: schouderbladen, sleutelbeenderen. - Bekkengordel: heupbeenderen. De armen en benen (ledematen). - Arm: opperarmbeen, spaakbeen, ellepijp, handwortelbeentjes, middenhandsbeentjes, vingerkootjes. - Been: dijbeen, knieschijf, scheenbeen, kuitbeen, voetwortelbeentjes, middenvoets- beentjes, teenkootjes. Doelstelling 3 Je moet pijpbeenderen en platte beenderen kunnen onderscheiden en kenmerken ervan kunnen noemen. Pijpbeenderen: langwerpige beenderen. - Komen vooral voor in de ledematen, bijv. dijbeen en scheenbeen. - In de koppen bevinden zich vele kleine holten met rood beenmerg. In het rode beenmerg worden bloedcellen gevormd. - In het deel tussen de koppen bevindt zich een mergholte met geel beenmerg. In het gele beenmerg is vet opgeslagen. Platte beenderen. - Komen vooral voor in de schedel en in de romp, bijv. schedelbeenderen, schouderbladen, ribben, borstbeen, heupbeenderen. - In platte beenderen bevindt zich rood beenmerg. Doelstelling 4 Je moet zoolgangers, teengangers en topgangers kunnen onderscheiden en hun kenmerken kunnen noemen. Zoolgangers: lopen op de hele voetzool, bijv. beer en mens. - Door het lopen op de hele voetzool is het steunoppervlak groot. Teengangers: lopen op de tenen, bijv. kat. Topgangers: lopen op de toppen van de tenen, bijv. paard. - Door het lopen op de toppen van de tenen zijn de poten lang. Doelstelling 5 Je moet de kenmerken van kraakbeen en been kunnen noemen en kunnen beschrijven hoe de samenstelling van beenderen verandert tijdens het leven. Kraakbeen. - De cellen liggen in groepjes in de tussencelstof. - Stevig en goed buigzaam. - Bij volwassenen alleen op speciale plaatsen (bijv. in de oorschelpen, in de neus, in gewrichten, tussen de wervels). Been. - De cellen liggen in de tussencelstof in kringen rondom fijne kanalen met bloedvaten. - Heel stevig en een beetje buigzaam. - Kalkzouten in de tussencelstof geven stevigheid (hardheid). - Lijmstof in de tussencelstof zorgt voor de buigzaamheid. Samenstelling van de beenderen tijdens het leven. - Baby's: de beenderen bestaan voor een groot deel uit kraakbeenweefsel. - Kinderen: de beenderen bestaan uit beenweefsel met veel lijmstof en weinig kalkzouten. - Bejaarden: de beenderen bestaan uit beenweefsel met weinig lijmstof en veel kalkzouten.

Doelstelling 6 Je moet vier manieren kunnen onderscheiden waarop beenderen met elkaar kunnen zijn verbonden. Vergroeid: twee of meer beenderen zijn tot één geheel geworden. - Geen beweging mogelijk. - Bijv. de wervels van het heiligbeen. Naadverbinding: twee of meer beenderen zijn verbonden door een naad. - Geen beweging mogelijk. - Bijv. de schedelbeenderen. Kraakbeenverbinding: twee of meer beenderen zijn verbonden door kraakbeen. - Beweging mogelijk. - Bijv. de wervels. Door een gewricht: tussen twee of meer beenderen zit een gewricht. - Veel beweging mogelijk. - Bijv. de vingerkootjes. Doelstelling 7 Je moet de delen van een gewricht kunnen noemen met hun functies. Gewrichtskogel en gewrichtskom. Kraakbeenlaagjes (op de gewrichtskogel en de gewrichtskom): - gaan slijtage tegen; - hierdoor kan een gewricht soepel ewegen. Gewrichtskapsel: - geeft gewrichtssmeer af; - houdt de botten op hun plaats. Gewrichtsbanden: kunnen meehelpen de botten op hun plaats te houden. Gewrichtssmeer: hierdoor kan een gewricht soepel bewegen. Doelstelling 8 Je moet drie typen gewrichten kunnen onderscheiden. Scharniergewricht: - beweging mogelijk in slechts één richting; - bijv. opperarmbeen en ellepijp Kogelgewricht: - beweging mogelijk in verschillende richtingen, o.a. een draaiende beweging; - bijv. schouderblad en opperarmbeen (schoudergewricht). Rolgewricht: - het ene bot draait in de lengteas om het andere bot; - bijv. spaakbeen en ellepijp. Doelstelling 9 Je moet de bouw en werking van spieren kunnen beschrijven. Bouw van een spier. - Spierschede: bindweefsel om een spier. - Pezen: bevestigen een spier aan beenderen. Pezen zijn niet samentrekbaar. - Spierbundels: bundels spiervezels, omgeven door bindweefsel. - Spiervezels: ontstaan door samensmeltingen van vele spiercellen. Werking van een spier. - Spiervezels trekken zich samen onder invloed van impulsen die via bewegingszenuwcellen naar de spier worden geleid. - Een spier die zich samentrekt wordt korter en dikker. - Bij een spier die zich samentrekt wordt de afstand tussen de aanhechingsplaatsen van de pezen kleiner. - Bij het samentrekken vindt in de spier veel verbranding plaats. Antagonisten: spieren waarvan het samentrekken een tegengesteld effect heeft, bijv. armbuigspier en armstrekspier.

Doelstelling 10 Je moet het belang van een goede lichaamshouding kunnen noemen. De wervelkolom heeft een dubbele-s-vorm. - Deze vorm wordt in stand gehouden door rugspieren die aan de wervels zijn bevestigd. - Tussenwervelschijven werken als schokbrekers. Een goede lichaamshouding voorkomt afwijkingen in de vorm van de wervelkolom en daardoor (rug)pijn. - Bij een gebogen rug worden tussenwervelschijven aan één kant ingedrukt. - Als dit vaak en langdurig gebeurt, kunnen de tussenwervelschijven een deel van hun veerkracht verliezen. - De tussenwervelschijven kunnen dan uitpuilen en daardoor zenuwen afklemmen. Dit veroorzaakt pijn. - Door goed rechtop te staan en goed rechtop te zitten houdt de wervelkolom de dubbele-s-vorm. De tussenwervelschijven worden dan niet aan één kant ingedrukt. - Door te tillen vanuit de knieën houdt de wervelkolom de dubbele-s-vorm. De armspieren en beenspieren helpen dan mee bij het tillen. Doelstelling 11 Je moet het belang van gezonde sportbeoefening kunnen noemen. - Regelmatige lichaamsbeweging geeft een goede conditie. Sporten kan ontspanning geven. - Als je lichamelijk fit bent, kun je ook geestelijk heel wat aan en omgekeerd. Bij topsport wordt vaak doping gebruikt om de prestaties te verhogen. - Door spierversterkende middelen wordt de spierkracht verhoogd. - Door stimulerende middelen wordt minder gauw vermoeidheid gevoeld. - Het gebruik van doping wordt tegengegaan door de urine van topsporters te controleren. Doelstelling 12 Je moet kunnen beschrijven wat er aan de hand bij enkele veel voorkomende sportblessures en gedragsregels kunnen noemen om sportblessures te voorkomen. Gescheurde spier (spierscheuring): spiervezels zijn gescheurd. - Oorzaak: een te sterke inspanning of een plotselinge beweging. Kneuzing: een beschadiging van weefsel zonder dat er scheuren of breuken ontstaan. - Er ontstaat een zwelling doordat er een inwendige bloeding plaatsvindt en er vocht in het weefsel ophoopt. - Oorzaak: meestal een stoot, een stomp of een trap. Een verzwikking is een kneuzing van een gewricht. Ontwrichting: de gewrichtskogel schiet uit de gewrichtskom. - Het gewrichtskapsel en de gewrichtsbanden kunnen daarbij scheuren. - Oorzaak: bijv. een harde val op een schouder. Voetbalknie: in het kniegewricht is een meniscus (een stukje kraakbeen) gescheurd. - Meestal zijn ook het gewrichtskapsel en gewrichtsbanden (bijv. kniebanden of kruisbanden) beschadigd. - Er ontstaat een zwelling door vochtophoping ('water in de knie'). - Soms belet een afgescheurd stukje van de meniscus het bewegen van de kni e ('de knie zit op slot'). - Oorzaak: meestal een draaibeweging van het lichaam, terwijl het onderbeen blijft staan. Tennisarm: ontsteking van de aanhechtingsplaats van de elleboogspieren. - Oorzaak: meestal te krachtige en te vaak uitgevoerde draaibewegingen van de onderarm. Achillespeesontsteking: ontsteking van de aanhechtingsplaats van een kuitspier. - Oorzaak: meestal overbelasting van de kuitspier. Veel blessures worden behandeld met ijswater: - ijswater vermindert een inwendige bloeding; - ijswater vermindert een zwelling; - 'ijswater vermindert de pijn, doordat er minder impulsen naar de hersenen worden geleid. Gedragsregels om sportblessures te voorkomen: - speel niet ruw en houd je aan de spelregels (speel sportief); - oefen goed en zorg voor een goede techniek; - zorg voor een goede conditie; - pas op voor overbelasting en oververmoeidheid; - zorg voor goede warming-up en een goede cooling-down en doe voldoende rekoefeningen; - sport met slechte weersomstandigheden niet buiten; - begin niet te snel na een blessure met sporten; - zorg voor een goede sportuitrusting.

GEDRAG Doelstelling 1 Je moet kunnen omschrijven wat gedrag is en wat een gedragsketen is. Gedrag: alles wat een dier of mens doet. - Gedragingen komen tot stand door de werking van spieren of klieren. - Gedrag is meestal een reactie (respons) van een dier of een mens op prikkels. Gedrag bestaat uit een reeks samenhangende handelingen. - De handelingen hebben meestal een gemeenschappelijk doel. - De handelingen volgen elkaar vaak in een vaste volgorde op. Gedragsketen: opeenvolging van handelingen, waarbij het effect van de ene handeling leidt tot een volgende handeling. ' Bijv: de balts van de stekelbaars. Doelstelling 2 Je moet kunnen beschrijven waardoor gedrag wordt veroorzaakt en hierbij sleutelprikkels en supranormale prikkels kunnen onderscheiden. Gedrag wordt veroorzaakt door prikkels en motiverende factoren. Motiverende factoren bepalen de bereidheid tot het verrichten van bepaald gedrag. - Honger en dorst kunnen voedingsgedrag veroorzaken. - Hormonen kunnen voortplantingsgedrag veroorzaken. Sleutelprikkel: prikkel die een doorslaggevende rol speelt bij het veroorzaken van een bepaald gedrag. - Bijv.: de rode snavelvlek bij zilvermeeuwen is de Sleutelprikkel voor het pikgedrag van de jongen. Supranormale prikkel: kunstmatige prikkel die sterker een bepaald gedrag veroorzaakt dan de natuurlijke Sleutelprikkel. - Bijv.: een model met een rode snavel veroorzaakt een sterker pikgedrag bij zilvermeeuwjongen dan de rode snavelvlek van een ouder. Doelstelling 3 Je moet de factoren kunnen noemen waardoor gedrag wordt bepaald. Gedrag wordt bepaald door erfelijke factoren en leerprocessen. - Gedrag dat al bij pasgeboren jongen waarneembaar is, wordt grotendeels bepaald door erfelijke factoren. - Door leerprocessen ontwikkelt gedrag zich tijdens het leven. Hierdoor ontstaat aangepast gedrag dat de overlevingskans van een individu vergroot. Doelstelling 4 Je moeten typen sociaal gedrag kunnen onderscheiden. Sociaal gedrag: gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar. Signaal: een handeling bij sociaal gedrag, die als prikkel werkt voor de volgende handeling van een soortgenoot. - Bijv.: bij de balts van stekelbaarsjes is de zigzagdans van het mannetje voor het vrouwtje het signaal om de basishouding aan te nemen. Territoriumgedrag: gedrag met als functie het afbakenen van een territorium (een gebied rond de nestplaats) en het verdedigen ervan tegen binnendringende soortgenoten. - Door het vormen van een territorium wordt voldoende voedsel of ruimte veilig gesteld om nakomelingen groot te kunnen brengen. - Territoriumgedrag bestaat uit aanvallen, vluchten en dreigen. Overspronggedrag: gedrag dat ontstaat als de motiverende factoren voor

tegenstrijdige gedragingen (bijv. aanvallen en vluchten) even sterk zijn. - Bijv.: zandhappen door een stekelbaarsmannetje. Balts: paarvorm end gedrag dat aan de paring vooraf gaat. - Baltsgedrag vergroot de bereidheid tot paring, doordat tijdens de balts de motiverende factoren voor paring sterker worden. - De signalen zijn kenmerkend voor de soort. Broedzorg: zorg voor de nakomelingen. Gedrag dat een functie heeft bij het vaststellen van een rangorde binnen een groep. - Bijv.: bij kippen ontstaat door pikgedrag een rangorde van de meest dominante hen naar de minst dominante hen (pikorde). - Imponeergedrag: gedrag waarbij een dier zich zo groot en indruk wekkend mogelijk maakt. Bijv.: bij een baviaan gaan de haren overeind staan. - Onderdanigheidsgedrag: gedrag van een ondergeschikt dier ten opzichte van een dominante soortgenoot. Bijv.: het 'presenteren' van het achterste bij bavianen. Gedrag waaraan een taakverdeling ten grondslag ligt. - Taakverdeling in een bijenstaat: één koningin legt eieren; enkele van de honderden darren bevruchten de koningin en duizenden werkbijen verrichten alle andere taken. Doelstelling 5 Je moet de overeenkomsten en de verschillen kunnen noemen tussen gedrag van mensen en gedrag van dieren. Overeenkomsten tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren: - bij beide wordt het gedrag bepaald door erfelijke factoren (bijv. gelaatsuitdrukkingen bij mensen) en leerprocessen; - bij beide komen rolpatronen voor (beide vertonen gedrag dat overeenstemt met het verwachte rolgedrag); - beide zijn gevoelig voor sleutelprikkels en supranormale prikkels; - beide vertonen o.a. territoriumgedrag, dreiggedrag, imponeergedrag en overspronggedrag. Verschillen tussen het gedrag van mensen en het gedrag van dieren: - het gedrag bij mensen wordt sterker bepaald door leerprocessen; - mensen kunnen hun gedrag beoordelen aan de hand van normen en waarden. STOFWISSELING Doelstelling 1 Je moet stoffen kunnen indelen in organische stoffen en anorganische stoffen. Organische stoffen: afkomstig van organismen of van producten van organismen. - Organische stoffen zijn energierijk. - Bijv. koolhydraten (glucose, suiker, zetmeel), vetten, eiwitten. Anorganische stoffen: komen zowel in organismen voor als in de levenloze natuur. - Anorganische stoffen bevatten weinig energie. - Bijv. zuurstof, koolstofdioxide, water, mineralen (zouten). Doelstelling 2 Je moet de werking van enzymen kunnen beschrijven. Enzymen versnellen de reacties van stofwisselingsprocessen, zonder daarbij zelf te worden verbruikt. - Enzymen zijn eiwitten. - Enzymen werken specifiek: één enzym kan slechts één reactie versnellen. Enzymactiviteit: de snelheid waarmee een enz ym een reactie versnelt. - De enzymactiviteit is o.a. afhankelijk van de temperatuur en de zuurgraad (ph). De temperatuur beïnvloedt de enzymactiviteit volgens een optimumkromme. - Minimumtemperatuur: de laagste temperatuur waarbij een enzym nog actief is. Beneden de minimumtemperatuur is een enzym tijdelijk onwerkzaam. - Optimumtemperatuur: de temperatuur waarbij de enzymactiviteit het grootst is. - Maximumtemperatuur: de hoogste temperatuur waarbij een enzym actief is. Boven de maximumtemperatuur wordt een enzym voorgoed onwerkzaam. Ook de zuurgraad beïnvloedt de enzymactiviteit volgens een optimumkromme. - Een oplossing kan zuur, neutraal of basisch zijn. - Zuiver water heeft een neutrale zuurgraad. Doelstelling 3 Je moet het proces van fotosynthese kunnen beschrijven. Fotosynthese: koolstofdioxide en water worden omgezet in glucose en zuurstof. - Hierbij is (zon)licht nodig. - Bij fotosynthese wordt lichtenergie vastgelegd in glucose. - Bij fotosynthese wordt uit anorganische stoffen een energierijke, organische stof gemaakt. - Schematisch: koolstofdioxide + water + lichtenergie > glucose + zuurstof Doelstelling 4 Je moet de voorwaarden kunnen noemen die aanwezig moeten zijn om foto synthese te laten plaatsvinden. Licht.

- Fotosynthese kan alleen in het licht (overdag) plaatsvinden. Bladgroen. - Fotosynthese kan alleen plaatsvinden in organismen met bladgroen (planten). - Alleen in groene plantendelen (bladeren, groene stengels) kan fotosynthese plaatsvinden. - Het grootste deel van de bladeren van planten bestaat uit vulweefsel met bladgroenkorrels. De opperhuidcellen en de nerven hebben geen bladgroenkorrels. De sluitcellen van de huidmondjes hebben wel bladgroenkorrels. Geschikte temperatuur. - Als het te koud is (bijv. 's winters bij strenge vorst) kan geen fotosynthese plaatsvinden. Koolstofdioxide. - Planten nemen koolstofdioxide op uit de lucht, vooral via de huidmondjes. W ater. - Planten nemen water op uit de bodem, vooral via de wortelharen. Doelstelling 5 Je moet de assimilatie bij planten kunnen beschrijven. Doel van de assimilatie: de vorming van organische stoffen waaruit een organisme bestaat. Glucose wordt gevormd bij de fotosynthese. - De glucose die bij de fotosynthese ontstaat, wordt voor een deel verbruikt bij de verbranding in de plant. - De glucose die niet direct bij de verbranding wordt verbruikt, wordt omgezet in andere organische stoffen. Uit glucose worden andere koolhydraten (bijv. zetmeel, suiker, cellulose) gevormd. - Zetmeel wordt overdag tijdelijk in de bladeren opgeslagen. Zetmeel is aan te tonen met joodoplossing: joodoplossing kleurt zetmeel blauwzwart. - Suiker wordt opgelost in water vervoerd naar alle delen van de plant. - Cellulose komt voor in celwanden. Uit glucose samen met nitraat worden eiwitten gevormd. Nitraat is een voedingszout, dat door planten uit de bodem wordt opgenomen. - Eiwitten komen voor in het cytoplasma van cellen en in zaden. Uit glucose worden vetten gevormd. - Vetten komen voor in zaden. Doelstelling 6 Je moet het proces van verbranding bij organismen kunnen beschrijven. Verbranding: brandstof en zuurstof worden omgezet in koolstofdioxide en water. - In cellen van organismen is glucose meestal de brandstof. - Ook andere organische stoffen kunnen als brandstof dienst, doen. - Bij verbranding worden energierijke, organische stoffen omgezet in anorganische stoffen. - Bij verbranding komt energie vrij, meestal als warmte of beweging. - Verbranding vindt voortdurend in alle cellen plaats. - Schematisch: glucose + zuurstof > koolstofdioxide + water + energie (brandstof) (verbrandingsproducten) (warmte, beweging) Doelstelling 7 Je moet factoren kunnen noemen die van invloed zijn op de grondstofwisseling en op de verbranding in organismen. Grondstofwisseling: de stofwisseling van een organisme in rust. - De grondstofwisseling bij mensen is o.a. afhankelijk van het geslacht, van de leeftijd en van de milieutemperatuur. Bij warmbloedige dieren is de grondstofwisseling meestal hoger dan bij koudbloedige dieren. - Bij lage milieutemperaturen hebben warmbloedige dieren veel energie nodig om hun lichaamstemperatuur te handhaven. - Bij lage milieutemperaturen is bij koudbloedige dieren de grondstofwisseling zo laag, dat deze dieren niet actief kunnen zijn. In een organisme vindt meer verbranding plaats, naarmate het organisme meer beweegt. - Bij lichamelijke inspanning vindt in de spieren veel verbranding plaats. - Hierbij komt energie niet alleen vrij in de vorm van beweging, maar ook in de vorm van warmte. Doelstelling 8 Je moet uit proefopstellingen met organismen in afgesloten ruimten kunnen afleiden, hoe het gehalte aan zuurstof en koolstofdioxide in die ruimten verandert. Bij een plant in het licht vinden fotosynthese en verbranding beide plaats. - Bij de fotosynthese ontstaat meestal meer glucose en komt meestal meer zuurstof vrij dan bij de verbranding wordt verbruikt. - Een plant in het licht neemt meestal koolstofdioxide op uit de lucht en geeft meestal zuurstof af aan de lucht. Bij een plant in het donker vindt verbranding plaats. - Een plant in het donker neemt zuurstof op uit de lucht en geeft koolstofdioxide af aan de lucht. Bij bacteriën, schimmels en dieren vindt verbranding plaats.