Woordpakket 21 Groep 4 t Luisterwoorden Schrijf het woord zoals je het hoort. 2. Hak het woord in klanken. 3. Hoor je /t/ aan het eind? Let op dat het geen regel is. Schrijf het woord met t. d Regel- woorden de beurt het feest de kant de krant de rest de tent de voet het strand het hoofd de hand de hoed de hond de maand de mand de tijd 2. Hoor je /t/ aan het eind? Let dan op! Maak het woord langer. Hoor je een /d/? Schrijf dan d. Let op: woordpakket 22 op volgende bladzijde
Woordpakket 22 Groep 4 t Luisterwoorden Schrijf het woord zoals je het hoort. 2. Hak het woord in klanken. 3. Hoor je /t/ aan het eind? Let op dat het geen regel is. Schrijf het woord met t. d Regel- woorden de gast de kaart de klant de lift de puist de punt de sport de vuist de baard de band de brand de held de huid de wand het zwaard 2. Hoor je /t/ aan het eind? Let dan op! Maak het woord langer. Hoor je een /d/? Schrijf dan d.
Woordpakket 23 Groep 4 t Luisterwoorden Schrijf het woord zoals je het hoort. 2. Hak het woord in klanken. 3. Hoor je /t/ aan het eind? Let op dat het geen regel is. Schrijf het woord met t. d Regel- woorden de boot de kast de kat de kist kort nat heet vast het bed het bord het brood wild goed koud oud 2. Hoor je /t/ aan het eind? Let dan op! Maak het woord langer. Hoor je een /d/? Schrijf dan d. Let op: woordpakket 24 op volgende bladzijde
Woordpakket 24 Groep 4 t Luisterwoorden Schrijf het woord zoals je het hoort. 2. Hak het woord in klanken. 3. Hoor je /t/ aan het eind? Let op dat het geen regel is. Schrijf het woord met t. d Regel- woorden de geest de kwast het net de pot de put riet vet zoet de draad glad het kleed luid de naald hard goud 2. Hoor je /t/ aan het eind? Let dan op! Maak het woord langer. Hoor je een /d/? Schrijf dan d.
Woordpakket 25 Groep 4 Samenstellingen Knip het woord in je hoofd in losse woorden. 2. Herken je twee woorden? Schrijf het eerste, dan het tweede woord. Schrijf de woorden aan elkaar. 3. Denk bij ieder woord of je te maken hebt met - luisterwoorden - ook-zo woorden - onthoud-woorden - regelwoorden de bloempot de deurmat het eigeel het huisdier de ijskast de kauwgom de stoelpoot de stoeprand de stofdoek het tuinhek de voetbal de voordeur de voortuin het zonlicht de zwemband Woordpakket 26 Groep 4 Samenstellingen Knip het woord in je hoofd in losse woorden. 2. Herken je twee woorden? Schrijf het eerste, dan het tweede woord. Schrijf de woorden aan elkaar. 3. Denk bij ieder woord of je te maken hebt met - luisterwoorden - ook-zo woorden - onthoud-woorden - regelwoorden de dakpan het droogrek de haarlak de koelkast de oorbel het plakband de roeiboot het roomijs de rugzak de slagroom de slasaus de smeerkaas de soepkom de wasbak het zeepsop
Woordpakket 27 Groep 4 Samenstellingen Knip het woord in je hoofd in losse woorden. 2. Herken je twee woorden? Schrijf het eerste, dan het tweede woord. Schrijf de woorden aan elkaar. 3. Denk bij ieder woord of je te maken hebt met - luisterwoorden - ook-zo woorden - onthoud-woorden - regelwoorden de duikplank de fietsbel de gangkast de kaasplank de ligstoel net luchtbed de melkfles de rolstoel de roltrap de sneltrein het springtouw het stokbrood de tuinstoel de zitplaats de zwembroek Woordpakket 28 Groep 4 Samenstellingen Knip het woord in je hoofd in losse woorden. 2. Herken je twee woorden? Schrijf het eerste, dan het tweede woord. Schrijf de woorden aan elkaar. 3. Denk bij ieder woord of je te maken hebt met - luisterwoorden - ook-zo woorden - onthoud-woorden - regelwoorden de fietsband de fietspomp de frisdrank de fruitschaal de kerkklok de leesbril de lichtknop het raampje het puntdak het schrijfblok de tuinslang het vloerkleed de wijnfles het wijnglas de zuurstok
Woordpakket 29 Groep 4 je tje pje Verkleinwoorden Knip in je hoofd het woord en het verkleinstukje los. 2. Herken je een verkleinwoord? Schrijf eerst het woord op, dan het verkleinstukje. Ook-zo woorden het armpje het broertje het hapje het ijsje het koekje het kopje het mesje krijgen het slokje het stoeltje het taartje het touwtje het treintje het uurtje het zoontje 2. Hoor je /ju/, /tju/ of /pju/ en is het een verkleinwoord? Schrijf je, tje of pje. Woordpakket 30 Groep 4 je tje pje Verkleinwoorden Knip in je hoofd het woord en het verkleinstukje los. 4. Zeg het woord zachtjes voor jezelf. 5. Herken je een verkleinwoord? Schrijf eerst het woord op, dan het verkleinstukje. 6. Lees nog een keer na of je het goed Ook-zo woorden het baantje het biertje het bordje het broodje het haartje het klontje het kraantje sluipen het meertje het pakje het riempje het vormpje het vuistje het wormpje het zwaantje 4. Zeg het woord zachtjes voor jezelf. 5. Hoor je /ju/, /tju/ of /pju/ en is het een verkleinwoord? Schrijf je, tje of pje. 6. Lees nog een keer na of je het goed