Auteur(s): C. Riezebos Titel: Origo versus insertie Jaargang: 13 Jaartal: 1995 Nummer: 2 Oorspronkelijke paginanummers:

Vergelijkbare documenten
Anatomie van de heup. j 1.1

Theorie-examen Anatomie 13 januari 2006.

frontaal vlak sagittale as transversale as sagittaal vlak mediosagittaal (mediaan) vlak

1. m. Rectus Abdominis (rechte buikspier) A. Origo en insertie: van 5-7de rib naar schaambeen. C. Indeling en functie van de spier:

Theorie-examen anatomie 12 januari 2007

2. Bevestiging spieren. 3. Stevigheid (samen met spieren) 4. Beweeglijkheid (samen met spieren) 5. Aanmaak rode bloedcellen in beenmerg

Inhoud. Inleiding 1. 4 Anatomie van de schouder Anteflexie Retroflexie Abductie Adductie 46

Theorie - herexamen Anatomie 23 mei 2008

Theorie-examen anatomie 25 januari 2008

Anatomie. Hier volgen 50 opgaven. Bij elke opgave zijn drie antwoorden gegeven. Slechts één van deze antwoorden is het goede.

Auteur(s): Frank van de Beld Titel: Iliumkanteling tijdens het gaan Jaargang: 2001 Jaartal: 19 Nummer: 3 Oorspronkelijke paginanummers:

6. Van welk deel van de wervelkolom is de vertebra prominens een onderdeel? 7. Hoe wordt de binnenste laag van het gewrichtskapsel genoemd?

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 19e jrg 2001, no. 4 (pp )

* short head: eind van coracoid van scapula * long head: supraglenoid deel scapula. * Ulna. * halverwege voorkant humerus.

Auteur(s): Lagerberg A, Riezebos C Titel: Ganganalyse van een poliopatiënt Jaargang: 15 Jaartal: 1997 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 6-15

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie,19e jrg 2001, no.6 (pp )

Cursus Ontspanningsmassage. Bijlage spieren. Trapezius

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 20 e jrg. 2002, no. 4 (pp )

Tabel van de perifere zenuwen [terminale takken]: bovenste extremiteit

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 7e jrg 1989, no. 2 (pp )

Auteur(s): C. Riezebos Titel: De gang van Duchenne Jaargang: 5 Jaartal: 1987 Nummer: 3 Oorspronkelijke paginanummers:

I. B E W E G I G E E A S S E S T E L S E L S

Anatomie van de Spieren

Auteur(s): H. Oonk Titel: Belast en onbelast Jaargang: 1 Jaartal: 1983 Nummer: 3 Oorspronkelijke paginanummers:

Diagnostiek aan de schoudergordel. Model orthopedische geneeskunde ( James Cyriax) (Dos winkel)

Henny Leentvaar (Sport)Massage. Functie testen. Datum: 14 mei Opgesteld door: Henny Leentvaar

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 6e jrg 1988, no. 2 (pp )

Lichamelijk onderzoek

Gesloten vragen Functionele Anatomie II

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie,17e jrg 1999, no.6 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 22 e jrg 2004, no. 2 (pp )

Auteur(s): Frank van de Beld Titel: Fietsen met een knieflexiebeperking Jaargang: 13 Jaartal: 1995 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

Auteur(s): E. Koes Titel: De scheve wervel Jaargang: 13 Jaartal: 1995 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

Auteur(s): W. Ignatio, M. Zonneveld Titel: De zwaartekrachtgoniometer Jaargang: 4 Jaartal: 1986 Nummer: 6 Oorspronkelijke paginanummers:

Schuitemaker fysiotherapie en manuele therapie bv - Amsterdam

Belangrijkste spiergroepen

Henny Leentvaar (Sport)massage Pagina 1 van 7 spieren studie hulp

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 16 e jrg 1998, no. 2 (pp )

23-Oct-14. 6) Waardoor wordt hyperextensie van het kniegewricht vooral beperkt? A) Banden B) Bot C) Menisci D) Spieren

1. Welke structuur verbindt trochanter minor met de linea aspera? Linea pectinea

1. BEKKENGORDEL EN HEUP

Auteur(s): F. van de Beld Titel: Bekkenkanteling in het frontale vlak als huiswerkoefening Jaargang: 27 Maand: april Jaartal: 2009

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 11e jrg 1993, no. 5 (pp )

VERSUS, Tijdschrift voor fysiotherapie, 20e jaargang 2002, no.1(3-17)

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 10e jrg 1992, no. 5 (pp )

Auteur(s): C. Riezebos Titel: De beenprothese en de voetstand Jaargang: 6 Jaartal: 1988 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 29-43

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 20 e jrg 2002, no. 6 (pp )

Spieractivatiepatronen tijdens fitness oefeningen op de Carving Pro. Maastricht University: Pieter Oomen (MSc) Hans Savelberg (PhD)


OPEN LESSEN HERFSTVAKANTIE FUNCTIONELE ANATOMIE Prof. dr. Ingrid Kerckaert 13u-14u15

Beenlengteverschil Ine Schops 25/04/2015

Krachttraining. Een krachttrainingsschema voor Bewegen, sport en maatschappij. Naam Klas Docent

Auteur(s): Faber H. Titel: Diafragma en ribheffing Jaargang: 12 Jaartal: 1994 Nummer: 6 Oorspronkelijke paginanummers:

DE SCHOUDER van BINNEN naar BUITEN. Wietske Wind Thom van der Sloot

Les Spierenondersteextremiteit. O: proximaal I : distaal

Auteur(s): K. Bunnig, A. Hendriks Titel: Springen en spierrekken Jaargang: 7 Jaartal: 1989 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 24 e jrg. 2006, no 1. (pp )

Haags Tijdschrift voor Fysiotherapie, 3e jrg 1985, no. 3 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 15e jrg 1997, no. 3 (pp )

Auteur(s): H. Faber Titel: Afzetten en hielspoor Jaargang: 17 Jaartal: 1999 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

De antwoorden op de opdrachten E-Learning VAN WIT EN ZWART. Opdracht 1. A = M. tensor fasciae lata B = lig. capitis femoris

M. supraspinatus. Origo: Insertio: Innervatie: Functie: Fossa supraspinata. Tuberculum maius. N. suprascapularis. Abductie arm

Auteur(s): Lagerberg A. Titel: Voetreactiekrachten op de statafel Jaargang: 8 Jaartal: 1990 Nummer: 1 Oorspronkelijke paginanummers: 8-21

Samenvatting Fysieke Ergonomie

MASSAGETHERAPEUT

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 20e jrg 2002, no. 6 (pp )

Auteur(s): H. Faber Titel: Reactie op: Het klappende van de schaats Jaargang: 16 Jaartal: 1998 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie,14e jrg 1996, no.5 (pp )

Inhoud. Krachttraining. Algemeen... 5

Auteur(s): E. Koes Titel: De schouderhoogstand Jaargang: 18 Jaartal: 2000 Nummer: 2 Oorspronkelijke paginanummers:

Skillslab handleiding

Auteur(s): A. Lagerberg Titel: Zitten en beenkruisen Jaargang: 16 Jaartal: 1998 Nummer: 4 Oorspronkelijke paginanummers:

Auteur(s): H. Faber, D. Kistemaker, A. Hof Titel: Reactie op: Overeenkomsten en verschillen in de functies van mono- en biarticulaire

Reader Bowflex. Hogeschool van Amsterdam 09/2009

Slijmbeursontsteking van de heup (bursitis subtrochanterica)

Haags Tijdschrift voor Fysiotherapie, 3e jrg 1985, no. 1 (pp. 7 21)

Het doorbewegen bij een dwarslaesie. Tetraplegie

Auteur(s): R. Oostendorp Titel: Commentaar op: de gang van Duchenne Jaargang: 5 Jaartal: 1987 Nummer: 5 Oorspronkelijke paginanummers:

Auteur(s): H. Faber Titel: De polyarticulaire buikspieren Jaargang: 16 Jaartal: 1996 Nummer: 3 Oorspronkelijke paginanummers:

Strategieën uitgelicht

Anatomie en karate-bewegen

Onstabiel gevoel Last bij stappen

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 12 jrg 1994, no. 4 (pp )

Reader Pully. Hogeschool van Amsterdam 09/2009

Oefeningen. voor de lage rug

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 1e jrg 1983, no. 1 (pp )

Versus Tijdschrift voor Fysiotherapie, 10e jrg 1992, no. 1 (pp )

Kracht en stabilisatie

andere been wordt gebogen opzij gelegd. Met de romp en de handen ter hoogte van het onderbeen, de enkel of de tip van

Fysio-/manueeltherapie van Gerven

GET FIT 2 HIKE Rompstabilisatie

Bouw van een skeletspier

1- Stretchen Flexie - Sets:3 / Vasthouden:10sec / Rust:10sec. 2- Passieve ROM Extensie - Sets:3 / Vasthouden:10sec / Rust:10sec.

Spiergroep Spier (onderdeel) Origo Insertie Innervatie Functie Ventrale spieren van de bovenarm (flexoren onderarm)

Uitgangshouding Uitvoering Aandachtspunten Ruglig, benen opgetrokken Eén hand in lordose van de lage rug

Transcriptie:

Auteur(s): C. Riezebos Titel: Origo versus insertie Jaargang: 13 Jaartal: 1995 Nummer: 2 Oorspronkelijke paginanummers: 102-125 Deze online uitgave mag, onder duidelijke bronvermelding, vrij gebruikt worden voor (para-) medische, informatieve en educatieve doeleinden en ander niet-commercieel gebruik. Zonder kosten te downloaden van: www.versus.nl

Origo versus insertie Chris Riezebos N evenstaande afbeelding is afkomstig uit het beroemde boek "Physiologie des Mouvements", gepubliceerd in 1862 door de Fransman Duchenne de Boulogne. Het meest bekend gebleven is zijn beschrijving van het naar hem genoemde "gangpatroon volgens Duchenne" bij een parese of paralyse van de heup-abductoren. Uit de afbeelding wordt duidelijk dat het hier gaat om de funktie van de M. tibialis anterior. Bij voldoende stroomsterkte - en dus een voldoende sterke contractie - zal de voet naar dorsaalflexie en inversie bewegen. Dit is overeenkomstig met hetgeen in de gangbare descriptief anatomische literatuur als "de funktie" van deze spier wordt vermeld. De descriptieve (beschrijvende) anatomie houdt zich, zoals de naam al zegt, bezig met de beschrijving van vormen (morfologie) en de onderlinge relatie van strukturen (topografie), kortweg: "hoe ziet het eruit en waar ligt het?". De toekenning van funkties aan spieren in de descriptieve anatomie is om twee redenen interessant. Ten eerste is er de vraag hoe in de descriptieve anatomie bepaald wordt wat "de funktie" van een spier is? Ten tweede is er de vraag waarom in deze literatuur - die per definitie gericht is op het beschrijven van "vormen" - tòch iets gezegd wordt over "funkties"? Met betrekking tot de eerste vraag blijkt dat in de descriptieve anatomie de volgende afspraken zijn gemaakt. 1. Spierfunkties worden beschreven vanuit de anatomische houding, dus in de descriptief anatomische vlakken rond de descriptief anatomische assen (figuur 1); 2. De origo wordt geacht het meest proximale, c.q. de meest centrale aanhechting te zijn. De insertie is dan de meest distale c.q. de meest perifere aanhechting. 3. De origo wordt geacht gefixeerd te zijn. 4. Krachten worden geacht geheel afwezig te zijn: er is geen zwaartekracht (daarom hangt de mens in de anatomische houding boven de vloer, dus los in de lucht (figuur 1)) en er zijn geen spierkrachten (ook niet van de spier in kwestie). Figuur 1. De descriptief anatomische houding met vlakken en assen. De figuur hangt los in de lucht.

Als er geen krachten werken hoe bepaalt men dan de funktie van de spier? Dit gebeurt op zuiver kinematische gronden. Gekeken wordt naar de beweging welke zou ontstaan - gegeven de bewegingsmogelijkheden in de door de spier overspannen gewrichten - indien door een concentrische contractie de afstand tussen origo en insertie van een spier (in de richting van de verbindingslijn tussen deze twee punten) korter zou worden. "Spierfunkties" in de descriptieve anatomie berusten op de hierboven vermelde afspraken tussen anatomen onderling en de genoemde funkties zijn dan ook theoretisch van karakter. Of bij het uitvoeren van een bepaalde beweging een - volgens de descriptieve anatomie geschikte - spier ook werkelijk aktief is, blijft de vraag, terwijl tegelijk onduidelijk blijft of een spier mogelijk in andere houdingen dan de "anatomische" (nog) andere funkties bezit. Met behulp van technieken als elektromyografie kan men weliswaar vaststellen of een spier aktief is, doch dan resteert nog de vraag waarom dat zo is. Met behulp van elektromyografie is bijvoorbeeld antwoord te geven op de volgende vragen: Vraag: Heeft de M. iliopsoas, behalve zijn flecterend effekt, daarbij een endo- of juist een exoro rote te- rend effekt op het heupgewricht. Antwoord: De vraag is niet relevant: noch bij endo- noch bij exorotatie (al of niet tegen weerstand) vertoont de spier enige aktiviteit (1). Vraag: Is het juist te veronderstellen dat de M. vastus medialis verant antwoordelijk is voor de slot- strekking van de knie? Antwoord: De M. vastus lateralis vertoont precies dezelfde aktiviteit bij de slotstrekking als de M. vastus medialis (1). Maar elektromyografisch onderzoek levert geen antwoord op bijvoorbeeld de vraag: waarom zijn de Mm. lumbri brica cales zo aktief bij het gelijktijdig strekken ken van pols en vingers (8)? Of: waarom zijn de buikspieren bij iemand met een slappe houding aktiever dan bij iemand met een militaire houding? Daarvoor zijn (6) Op zich is dat niet erg. De beschreven funkties kunnen dienst doen als hulpmiddel om de origo en insertie en de ligging van de spier ten opzichte van het gewricht beter te kunnen onthouden. Dit is dan ook direkt het antwoord op de tweede vraag: "waarom wordt in de beschrijvende anatomie gesproken over spierfunkties?". Welnu, deze funkties vormen een illustratie van de topografie van de spier ten opzichte van het gewricht c.q. het skelet. Op zich is daar niets mis mee. Het wordt echter ernstiger wanneer werkers in de gezondheidszorg hierdoor zouden denken dat de descriptief anatomische spierfunkties ook de funkties van deze spieren zijn zoals voorkomend in het algemeen dagelijks bestaan. Aan de hand van een aantal voorbeelden willen wij laten zien dat de hiervoor genoemde "anatomische afspraken" in bepaalde gevallen een goed begrip van de desbetreffende spierfunktie in de weg staan. De M. tibialis anterior Origo: tibia (etc.). Insertie: os cuneiforme mediale (etc.) van de voet. Funktie: dorsaalflexie + inversie van de voet. Een eerste vraag bij de beschouwing van de afbeelding van Duchenne is: waarom wordt bij contractie van deze spier de voet opgetrokken in plaats van dat het onderbeen voorover kantelt? Immers, als een spier contraheert trekt deze precies even hard aan de origo als aan de insertie. Daarom is de doorsnede van de origo-pees ook altijd precies even groot als die van de insertie-pees. De vorm: een platte of ronde pees is hierbij overigens niet van belang, het gaat om de fysiologische door oorsnede, ofwel het vezel-oppervlak. Daarom is het bijvoorbeeld zo merkwaardig dat men als oor- zaak van een tennis nis-elleboog vaak de dooddoener overbelasting gebruikt. Waarom dan nu net het probleem in de origo-pees optreedt (dus bij de epico condy ndylus lateralis en niet bij de even dikke en dus net zo overbelaste insertie-pees bij de pols) wordt hierdoor in het geheel niet verklaard. Het antwoord op de gestelde vraag is natuurlijk duidelijk: het onderbeen is veel zwaarder dan de voet. (We laten het feit dat het onderbeen ook weer verbonden is met het bovenbeen hier buiten beschouwing).

In figuur 2 wordt een rekenvoorbeeld gegeven (De benodigde gegevens werden ontleend aan O'Connel en Spoor (7,10) ). Hieruit blijkt dat de kracht nodig om het onderbeen voorover te kantelen ca. 15 keer zo groot is als die voor het heffen van de voet. Dit betekent dat inderdaad in de beschreven situatie de voet wordt opgetrokken in plaats van dat het onderbeen voorover kantelt. Wat hierbij een probleem vormt is de omvang - of beter gezegd: de fysiologische doorsnede - van de M. tibialis anterior. De spier lijkt veel te groot en sterk voor alleen het heffen van de voet. De "gemiddelde" spier kan per vierkante centimer fysiologische doorsnede een kracht ontwikkelen van ongeveer 2.5 kgf (12). De gemiddelde fysiologische doorsnede van de M. tibialis anterior bij volwassenen bedraagt ca. 10 cm 2 (11). Dit betekent dat deze spier bij een maximale contractie een kracht van ongeveer 25 kgf kan ontwikkelen. Spoor komt via een modelmatige analyse tot een zelfde waarde (10). Berekend kan worden dat de maximale kracht van de spier zo'n vijfentwintig keer hoger is dan nodig voor de "voetheffunktie" in de descriptief anatomische houding. Figuur 2. Het lichaamsgewicht wordt gesteld op 75 kg. R = rotatie-as as enkel. Gv = zwaartekracht voet = 1 kg (10 N). Go = zwaartekracht onderbeen = 3.75 kg (37.5 N). a = momentsarm Gv = 4 cm. b = momentsarm Go = 16 cm. c = momentsarm M. tib. ant. = 4 cm. Fs = spierkracht M. tib.ant. Het moment nodig om de voet te heffen bedraagt: 10 x 4 = 40 Ncm. De M. tib.ant. zou dus een trekkracht van 1 kgf moeten ontwikkelen voor het heffen van de voet. Het moment om het onderbeen voorover te kantelen bedraagt: 37.5 x 16 = 600 Ncm. De M. tib. ant. zou dus een trekkracht van 15 kgf moeten ontwikke kelen voor het vooroverkantelen van het onderbeen. Het heffen van de voet is een algemeen dagelijkse aktiviteit: het gebeurt iedere keer in de zwaaifase tijdens het gaan. Als de spier hiervoor veel te sterk lijkt, is het wellicht nuttig eens naar een andere fase van de gangcyclus te kijken waarin deze spier veel meer kracht moet leveren. Op het moment van hielkontakt en in de fase direkt daarna (dus van hielkontakt tot foot flat) blijkt de M. tibialis anterior hoge aktiviteit te vertonen (1). De vraag hierbij is: waarom is dat zo? Meestal wordt hierbij als antwoord gegeven: "anders klapt de voet op de grond". Dit is ook daadwerkelijk te zien bij iemand met een partiële uitval van de N. peroneus profundus: er is sprake van een "klap"voet. De volgende vraag is dan: wat is hier nou eigenlijk zo erg aan? We zullen het moment van hielkontakt en de fase direkt daarna wat nader bezien. Daarbij zullen we, in

tegenstelling tot wat in de descriptieve anatomie gebeurt, nu wèl de optredende krachten in de beschouwing betrekken. In figuur 3a wordt het moment van hielkontakt getoond. Het zwaartepunt van het lichaam is vlak voor hielkontakt naar voren en omlaag aan het "vallen". De werklijn van de reaktiekracht van de vloer is hierdoor op het moment van hielkontakt tegengesteld (naar achteren en omhoog) gericht en loopt door het lichaamszwaartepunt (anders zou de persoon een salto maken). Doordat de voet een calcaneus bezit welke achter de enkel-as uitsteekt, loopt deze reaktiekracht achter de knie-as langs. Hierdoor oefent de vloerreaktiekracht een buigend moment uit op het kniegewricht. Er treedt direkt na hielkontakt inderdaad een snelle buiging van de knie op, welke wordt afgeremd door een excentrische contractie van de M. quadriceps femoris. Tegelijkertijd wordt de plantairflexie in de enkel afgeremd door de excentrisch contraherende M. tibialis anterior (figuur 3b). Het effekt hiervan is dat de neerwaartse beweging van het zwaartepunt niet wordt afgeremd door het vervormen van materiaal (zool van de schoen, het vetlichaam onder de calcaneus enz.) maar door de veel langere remweg van het "inknikkende" been. Dit heeft een bijzonder gunstig effekt op de schokdemping. Immers, hoe langer de remweg, des te kleiner de schok. Op de beschreven wijze funktioneert het been dus als een soort "veerschommel"systeem in plaats van dat gebruik gemaakt wordt van "stootkussens". Tevens wordt de baan van het zwaartepunt door (onder andere) deze bewegingen van enkel en knie veel "vloeiender" hetgeen eveneens een gunstig effekt heeft op de schokdemping (5). (Voor een uitgebreide beschouwing over schokdemping in relatie tot de knie-flexie verwijzen wij naar een tweetal uitstekende artikelen van Faber en Koes in dit tijdschrift (3,4) ). Figuur 3. a. Op het moment van hielkon kon- takt loopt, doordat de voet is opge getrok trokken ken door de M. tibia- lis anterior (T), de reaktie- kracht (Fr) achter de knie-as langs. b. De inknikkende knie, door de excentrisch contraherende m. quadriceps femoris, zorgt voor de schokdemping. De stippellijn pellijn geeft de daling van het zwaartepunt (Z) aan. Stel nu dat de M. tibialis anterior niet zou contraheren op het moment van hielkontakt. Deze situatie wordt voorgesteld in figuur 4a. In dat geval "klapt" de voet op het moment van hielkontakt vrijwel momentaan omlaag. De reaktiekracht verloopt even momentaan naar de bal van de voet waardoor de werklijn van deze kracht vóór het kniegewricht langsloopt. Hierdoor wordt juist een strekkend moment op de knie geleverd. De knieflexie kan hierdoor niet (of in ieder geval veel moeilijker) optreden en de hele schokdemping moet worden verricht door de vervorming van het materiaal onder de voet (schoenzool, vet etc.). De schok bij het neerkomen zou nu zeer veel groter zijn dan in het vorige geval (figuur 4b).

Figuur 4. a. Identieke situatie als in fi- guur 3a. b. Door de parese van de M.- tibialis anterior (T) klapt de voet direkt na hielkontakt op de grond en verloopt de reak- tiekracht (Fr) naar de voor- voet. Omdat Fr nu vóór de knie-as loopt kan de knie niet inknikken en is de schokdem- ping zeer gering. Het voorgaande laat zien dat aan de M. tibialis anterior bij de schokabsorptie tijdens hielkontakt veel hogere eisen worden gesteld dan voor het optrekken van de voet tijdens de zwaaifase. Het werkingsmechanisme berust er uiteindelijk op dat het opgetrokken houden van de voet tijdens de eerste momenten na hielkontakt een snelle knieflexie mogelijk maakt. In die zin is de M. tibialis anterior dan ook funktioneel aan te duiden als bijvoorbeeld de "M. accelerator flexorum genus". M. deltoideus Origo: scapula en clavicula. Insertie: tuberositas deltoidea (humeri). Funktie: elevatie humerus Stel dat iemand (in rechtopstaande stand) van de spieren rond de schouder en schoudergordel uitsluitend en alleen de M. deltoideus krachtig zou aanspannen: wat zou hiervan het gevolg zijn (figuur 5a)? Volgens de descriptieve anatomie zou het resultaat moeten zijn een elevatie van de arm, zoals weergegeven in figuur 5b. In werkelijkheid is hiervan echter geen sprake. Figuur 5. a. Indien vanuit de anatomische houding uit- sluitend en alleen de M.deltoideus zou wor- den aangespannen... b. zou de arm geëleveerd worden? Geheel anders dan bij de M. tibialis anterior is bij de M. deltoideus het gewicht van de massa waarop zich de origo bevindt (het scapula) immers veel kleiner dan het gewicht van de massa waarop de insertie zich bevindt (de arm). Schematisch komt de situatie in figuur 5b dan ook overeen met die in figuur 6.

Figuur 6. Model van de situatie zoals gegeven in figuur 5b. Een klein gewicht kan een groot gewicht uiteraard niet optillen. De getoonde situatie is niet mogelijk. Aangezien een zwaar gewicht (de arm) niet door een relatief veel kleiner gewicht (de scapula) kan worden opgetild, is het onmogelijk uitsluitend met behulp van de M. deltoideus de arm op te tillen. Eenzelfde probleem doet zich voor bij een geïsoleeerde aanspanning van de M. biceps brachii caput longum (8). In de descriptieve anatomie wordt dit probleem niet zichtbaar door de hierboven genoemde afspraak "de origo wordt geacht gefixeerd te zijn". In werkelijkheid moet deze fixatie uiteraard daadwerkelijk gemaakt worden door andere spieren: bij het heffen van de arm (vooral bij anteflexie) is dit de M. serratus anterior. De werkelijke "funktie" van de M. deltoideus wordt dan ook pas zichtbaar indien de M. serratus anterior uitvalt. Dit kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door het langdurig dragen van een ouderwets sportieve canvas rugzak, zonder modern draagframe of heupsteunen. De N. thoracicus longus kan dan afgedrukt worden (neuropraxis) waardoor de zogenaamde "rugzakverlamming" ontstaat. (Er zijn uiteraard meer oorzaken voor een parese of paralyse van de serratus). Wanneer iemand met een dergelijke verlamming gevraagd wordt de arm te eleveren, ontstaat het beeld van de scapula alata (alata = vleugel; er is een "vleugel"stand van het scapula). Wat gebeurt hierbij nu precies? De M. deltoideus contraheert. De arm is veel zwaarder dan de scapula. De funktionele origo van de M. deltoideus is hierdoor de arm, de funktionele insertie de scapula. De scapula beweegt dan ten opzichte van de afhangende arm. Hierbij is sprake van een ingewikkelde situatie. De scapula moet namelijk tegelijkertijd bewegen ten opzichte van de humerus (in het glenohumerale gewricht) en ten opzichte van de clavicula (in het acromioclaviculaire gewricht). Pas wanneer het acromioclaviculaire gewricht in zijn eindstand is gekomen, kan de arm (tot ongeveer horizontaal) worden geheven. Hierbij hangt de massa van de arm uiteindelijk aan het kapsel en de banden van dit gewricht hetgeen eventueel pijnlijk kan zijn. Uit het schoudermodel van Ruys en Sombekke (9) blijkt dat het acromioclaviculaire gewricht één vrijheidsgraad bezit. In de "anatomische houding" verloopt de rotatie-as ten opzichte van de anatomische vlakken globaal van lateraal en enigszins ventraal-craniaal naar mediaal en iets dorsaal-caudaal. De beweging van het "vleugelende" scapula om deze as valt (in descriptief anatomische termen) ongeveer te omschrijven als: vooroverkanteling en mediorotatie, waardoor de onderpunt en de onderste mediale rand van het scapula zich van de thoraxwand verwijderen. (Een meer gedetailleerde beschouwing over de bewegingen in het acromioclaviculaire gewricht zal later in dit tijdschrift worden gepubliceerd). Deze beweging wordt weergegeven in figuur 7. De resulterende positie wordt beschreven als "scapula alata", "winging scapula" of "vleugelstand". De M. deltoideus is dan ook, zonder daadwerkelijke fixatie van de origo, geen heffer van de arm doch een "M. alata scapulae".

Figuur 7. a. Zonder fixatie van het scapula door b.v. de M. serratus anterior trekt de M.delto to- ideus de scapula in een alata stand. b. Schematische voorstelling van de vleu- gelstand van de scapula. A = as van het acromioclaviculaire oclaviculaire gewricht. M. gluteus medius, M. gluteus minimus en M. tensor fascia latae Origo: os ilium. Insertie: trochanter major en tractus iliotibialis. Funktie: abductie van het femur in het heupgewricht. De vraag die hierbij ogenblikkelijk opdoemt is: bij welke algemeen dagelijkse aktiviteit heffen de mensen het been zijwaarts? Veel verder dan balletdansers of turners komen we niet. De werkelijke funktie openbaart zich pas wanneer wij wederom origo en insertie "omkeren". De origo van de heupabductoren is de trochanter major van het femur; de insertie is het os ilium van het bekken. In figuur 8 wordt het hiernavolgende schematisch weergegeven. Het blijkt dat bij contractie van de linker abductoren tijdens stand op het linker been het bekken ten opzichte van dit been rechtsom wordt gekanteld (van voren bezien) (figuur 8c). Dit is nodig omdat het zwaartepunt van het lichaam (minus het standbeen) mediaal van de linker ab-adductie-as van de heup projekteert en dus een linksomkantelend effekt heeft op het bekken (figuur 8a en b). Zonder de aktie van de genoemde spieren zou een een gang van Trendelenburg ontstaan (figuur 8b). De "abductoren" zouden in dit verband dan ook beter bijvoorbeeld de "Mm. elevatores pelvi" kunnen worden genoemd. De grote gezamenlijke fysiologische doorsnede van deze spieren past ook veel beter bij deze funktie dan bij het zijwaarts heffen van het been. Figuur 8. Z = lichaamszwaartepunt. Fz = zwaarte- kracht. A = abductoren van het heupge- wricht. Verdere verklaring in de tekst.

M. iliopsoas Deze spier bestaat uit: De M. psoas major Origo: wervellichamen en procc. transversi van L1-L4 Insertie: trochanter minor. Funktie: flexie van het femur in het heupgewricht. M. iliacus Origo: fossa iliaca (gehele binnenzijde van het ilium) Insertie: trochanter minor. Funktie: idem M. psoas major. Ook bij deze spier valt weer de geweldige discrepantie op tussen de kracht welke voor de genoemde funktie benodigd is en de omvang van de spier en daarmee zijn maximale kracht. Wanneer we in de - van ingewanden ontdane - buikholte van een kadaver kijken, imponeren de beide psoasspieren als polsdikke boomstammen aan weerszijde van de wervelkolom. Wanneer daarbij de M. iliacus, welke de gehele binnenzijde van het ilium bedekt, wordt opgeteld is het nog maar de vraag wat de sterkste spier is in het lichaam: de meestal genoemde M. gluteus maximus of de M. iliopsoas. De werkelijke funktie van deze spier wordt, evenals dat bij de heupabductoren het geval was, pas duidelijk indien we origo en insertie "omdraaien". Als gemeenschappelijke "origo" geldt dan de trochanter minor terwijl de insertie wordt gevormd door de lumbale wervelkolom en het bekken. Figuur 9. De M. iliopsoas in aktie op oudejaarsavond In dat geval wordt plotseling duidelijk dat de spier bijvoorbeeld zeer aktief is op 31 december 's-nachts rond een uur of twaalf (figuur 9). Immers, bij achteroverbuigen van de romp projecteert het deelzwaartepunt van hoofd, romp en armen achter de heup-as en een achteroverkanteling dreigt. De M. iliopsoas kantelt romp plus bekken voorover en fixeert deze dus ten opzichte van de benen. Vaker voorkomende situaties waarin de M. iliopsoas op deze wijze funktioneert zijn bijvoorbeeld: het plaatsen van voorwerpen op een hoge plank of het in de muur draaien van een schroef (figuur 10). Ook in deze voorbeelden hebben respektievelijk de zwaartekracht en de reaktiekracht van de schroevedraaier een achteroverkantelend effekt op romp plus bekken. In al deze gevallen fixeert deze spier romp plus bekken ten opzichte van het bovenbeen. De spier zou dan ook funktioneel kunnen worden aangeduid als bijvoorbeeld de "M. fixatus trunci". (De romp ten opzichte van het bekken wordt op haar beurt weer gestabiliseerd door de buikspieren in deze gevallen (6) ).

Figuur 10. Voorbeelden van handelingen waarbij de M. iliopsoas romp en bekken ken fixeert ten opzichte van de benen. a. Voorwerp plaatsen op een hoge plank. Z = deelzwaartepunt van voorwerp werp-romp romp-hoofd hoofd-armen. Fg = zwaarte tekracht (projekteert achter de heup up-as). b. Indraaien van een schroef. Fr = reaktiekracht van de schroeve- draaier. Deze verloopt craniaal van de heup-as (R) en heeft dus een achteroverkantelend effekt op het bovenlichaam. M. pectineus, M. adductor longus, M. gracilis, M. adductor brevis, M. adductor magnus. Origo: het bekken (langs de rand van het foramen obturatorium: os pubis en os ischium). Insertie: dorso-mediale zijde van het femur en de mediale zijde van het onderbeen (M. gracilis). Funktie: adductie van het femur in het heupgewricht. Evenals bij de abductoren vragen wij ons af welke algemeen dagelijkse aktiviteit het adduceren van het femur ten opzichte van het bekken vraagt. Wij konden dat niet verzinnen. Natuurlijk, indien wij op de sokken, op glad zeil, in een spreidstand staan, is aktiviteit van de adductoren nodig, maar om dàt nu een algemeen dagelijkse funktie te noemen...? Ook wanneer we wederom origo en insertie omdraaien wordt de situatie niet veel duidelijker. In dit geval is het verhelderend te bezien welke bewegingen deze spieren kunnen vervullen in andere uitgangsposities dan de anatomische houding. Voor een gedetailleerde beschouwing hierover verwijzen we naar het waardevolle werk van Dostal et.al. (2). Samenvattend blijkt dat de adductoren twee kombinaties van bewegingen kunnen bewerkstelligen in het heupgewricht. - Vanuit een extensie-abductie-endorotatie positie kunnen een aantal adductoren de hieraan tegengestelde bewegingskombinatie maken: anteflexie-adductie-exorotatie. - Vanuit een anteflexie-abductie-exorotatie positie kunnen een aantal adductoren de hieraan tegengestelde bewegingskombinatie maken: extensie-adductie-endorotatie. De vraag is: wanneer worden deze funkties uitgeoefend? Het antwoord is te vinden in een beschouwing van de positie van de femora ten opzichte van het bekken tijdens het gaan. Het is bekend dat tijdens het gaan het bekken roteert in het transversale vlak. Bij een rechter stap (= rechter voet vóór de linker) staat het bekken linksom geroteerd en bij een linker stap (linker voet vóór de rechter) staat het bekken rechtsom geroteerd. De romp roteert tegengesteld aan het bekken. De voeten wijzen min of meer recht naar voren en dit betekent dat de positie van de femora ten opzichte van

het bekken als volgt is. Aan het eind van een rechter stap (dus op het moment van hielkontakt rechts) staat het rechter femur in anteflexie-abductie-exorotatie ten opzichte van het bekken. Het linker femur staat daarbij in extensie-abductie-endorotatie (figuur 11). Figuur 11. a. Aan het eind van een rechter stap staat het bekken over de hoek H linksom geroteerd. b. In deze positie staat het rechterbeen in flexie-abductie abductie-exorotatie exorotatie en het linkerbeen in extensie- abductie-endorotatie. endorotatie. (Bij een linker stap is deze situatie uiteraard precies omgekeerd). Bij het naar voren zwaaien van het linker been, dus het maken van een linker stap, maakt het linker femur eerst een anteflexie-adductie-exorotatie ten opzichte van het bekken (figuur 12a612b). Deze beweging vindt plaats tot op het moment dat het rechterbeen wordt gepasseerd (figuur 12b). Dan gaat de beweging (tot aan hielkontakt links) over in een anteflexieabductie-exorotatie (figuur 12b612c). Tijdens deze zwaaifase van het linkerbeen wordt tegelijkertijd het bekken over het rechter (stand)been bewogen. Vanaf de uitgangspositie tot aan midstance wordt in het rechter heupgewricht een extensieadductie-endorotatie beweging uitgevoerd(figuur 12a612b). Voorbij midstance gaat deze beweging over in extensie-abductie-endorotatie (figuur 12b612c). (Deze bewegingen van zwaaibeen en standbeen worden veroorzaakt doordat tijdens het uitvoeren van de beschreven stap, het bekken ten opzichte van beide benen een rechtsom rotatie maakt). Figuur 12. a. Startpositie bij b het maken van een linker stap. b. Midstance: het linkerbeen passeert het rechter. c. Eindpositie van de linker stap. Verdere verklaring in de tekst. Voor zowel de inzet van de zwaai als het afremmen ervan, zijn de adductoren, zoals hiervoor gezegd, zeer

geschikt. Door in eerste instantie concentrisch te contraheren kunnen zij de bewegingen "inzetten", daarna kunnen de adductoren door excentrisch te contraheren de beweging afremmen (figuur 13). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de adductoren wel als "slinger-regulatoren" worden beschouwd. Daarnaast blijken zij ook in staat te zijn het bekken over het standbeen te bewegen, eveneens achtereenvolgens bij het inzetten en afremmen van de beweging. Funktioneel zouden de adductoren dan ook bijvoorbeeld aangeduid kunnen worden als de "Mm. regulatores penduli". Figuur 13. Positie van de adductoren (A) in de eindpositie van een rechter stap. Verdere verklaring in de tekst. In figuur 14 wordt de situatie voorgesteld indien tijdens het gaan het been steeds via een zuiver descriptief anatomische anteflexie (dus rond een frontale as door het bekken) naar voren zou worden geplaatst. Met andere woorden: het been zou steeds naar voren worden geplaatst door contractie van de M. iliopsoas in plaats van door de adductoren. In dat geval zou het been - door de rotatie van het bekken - ruimtelijk een circumductie beweging uitvoeren en de voet van het zwaaibeen zou uitkomen voor de voet van het standbeen. Figuur 14. Situatie wanneer tijdens het uitvoeren van een rechter stap het been in iedere fase door de M.iliopsoas naar voren zou worden gezwaaid. Konklusie: De in de descriptieve anatomie vermelde spierfunkties zijn over het algemeen bruikbaar als geheugensteun bij het onthouden van aanhechtingspunten en verloop van de spier. Met de funkties zoals de spieren die in het alledaagse leven uitvoeren hebben zij in een aantal gevallen niets van doen.

LITERATUUR 1. Basmajian J., De Luca C. Muscles Alive Williams & Wilkins (1985) 2. Dostal W., Soderberg G., Andrews J. Actions of Hip Muscles Physical Therapy, Vol. 66, No. 3 (1986) pp.351-358. 358. 3. Faber H., Koes E. Schokdemping bij hardlopen en springen. Versus, T ijdschrift voor Fysiotherapie, 12e jrg., no.2 (1994) pp.72-88. 4. Faber H. Energie-uitwisseling en schokdemping tijdens het gaan. Versus, T ijdschrift voor Fysiotherapie, 13e jrg., no.1 (1995) pp.23-43. 5. Inman V., Ralston H., Todd F. Human Walking Williams & Wilkins (1981) 6. Lagerberg A., Riezebos C. Buikspieren, Houding en Oefening. Versus, T ijdschrift voor Fysiotherapie, 11e jrg., no.5 (1993) pp.266-295. 295. 7. O'Connell A., Gardner E. Understanding the scientific bases of human movement. The Williams & Wilkins Co. (1972). 8. Riezebos C., Lagerberg A., Faber H. Poly-art articulaire spieren: stabilisatie van vingers en schouder. Versus, T ijdschrift voor Fysiotherapie, 12e jrg., no.4 (1994) pp.171-207. 9. Ruys C., Sombekke C. Roteert de clavicula? Versus, T ijdschrift voor Fysiotherapie, 13e jrg., no.1 (1995) pp.4-23. 10. Spoor C. Mechanical Models of Selected Parts of the Human Musculoskeletal skeletal System Rijksuniversiteit Leiden (diss.). (1992). 11. Wickiewicz T., Roy R., Powell P., Edgerton V. Muscle Architecture of The T Human Lower Limb Clin. Orth. and Rel. Res. no. 179, (1983), pp. 275-283. 283. 12. Wilkie D. Muscle Studies in Biology no. 11 Edward Arnold Publ. Ltd. 1976