Reageren op je omgeving

Vergelijkbare documenten
Samenvatting Biologie Thema 4:

4 keer beoordeeld 30 mei 2017

Samenvatting Biologie voor Jou 2A Thema 4 Waarnemen en regeling

Samenvatting Biologie voor Jou 1B Thema 6 Waarnemen, regeling en gedrag. Zintuig = orgaan dat reageert op prikkels uit de omgeving

Samenvatting Biologie Basisstof 1 tot 10

- Prikkels worden opgevangen - Prikkels worden omgezet in impulsen (elektrische stroomstootjes)

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 6, Regeling en gedrag

6.1. Boekverslag door F woorden 29 juni keer beoordeeld. Biologie voor jou. Opdracht: 1

Biologie samenvatting H6. Let op: ik weet niet of deze samenvatting helemaal goed is.

6,5. Samenvatting door een scholier 2017 woorden 28 oktober keer beoordeeld

Zintuigelijke waarneming

Docent: A. Sewsahai Thema: Zintuigelijke waarneming

Examentrainer. Vragen vmbo-bk. Scan

Examentrainer. Vragen vmbo-bk. Het oor. Oorpijn

ZINTUIGEN: GEVOELIGE ANTENNES

Zintuigen en waarnemen

Toets Communicatie (eindtoets) 1

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3

Samenvatting Biologie Regeling

Samenvattingen. Samenvatting Thema 6: Regeling. Basisstof 1. Zenuwstelsel regelt processen:

Spreekbeurten.info Spreekbeurten en Werkstukken

Zonder zintuigen weet je niet wat er om je heen gebeurt. Daarom gebruik je oren, je ogen, je neus, je huid en je tong.

H.6 regeling. Samenvatting

Voelen: de huid hv12. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

7,3. Samenvatting door een scholier 2527 woorden 31 maart keer beoordeeld

REGELING. 1 G o e d g e r e g e l d. 2 Z e n u w s t e l s e l

Waarneming zintuig adequate prikkel fysiek of chemisch zien oog licht fysiek ruiken neus gasvormige

Reageren op je omgeving

Samenvatting Biologie 3.1 tm 3.5 extra 3.1, 3.2, 3.5

Samenvatting project natuur zintuigen

Regeling. Regeling is het regelen van allerlei processen in het lichaam. Regeling vindt plaats via twee orgaanstelsels: Zenuwstelsel.

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 6 + 9: Regeling en Gedrag

6,7. Samenvatting door een scholier 1580 woorden 20 juni keer beoordeeld

Gebruik module 1 bij het beantwoorden van de vragen. Indien je het antwoord hierin niet kunt vinden dan mag je andere bronnen gebruiken.

T3 L7-8 De elektronica in mijn lichaam Onze zintuigen Bronnenboek Onze vijf zintuigen

Werkstuk Biologie Regeling en Gedrag.

Samenvatting Biologie Thema 6

Ruiken en proeven vmbo-b12. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

VAK: BIOLOGIE METHODE: Biologie voor jou 3VMBO- BK Deel 1 en 2 KLAS: 3 CONTACTUREN PER WEEK: 3 x 50 minuten per week

7,3. Het zenuwstelsel. Zenuwcellen en zenuwen. Samenvatting door een scholier 1716 woorden 24 februari keer beoordeeld

Vragen: Your experience with senses: describe what you ve collected in your blog, both in images and in text.

uitleg proefje 1 spiegelbeeld schrijven

VAK: BIOLOGIE METHODE: Biologie voor jou 3VMBO- BK Deel 1 en 2 KLAS: 3 CONTACTUREN PER WEEK: 3 x 50 minuten per week

VITA Module 4 kgt. Diagnostische toets

De kiemplantjes worden misschien niet langer, doordat er al voldoende reservevoedsel in de zaadlobben aanwezig is.

Waarneming en regeling. Basisstof 6

Zintuigen. zien ruiken. horen. voelen. proeven

GEZONDHEIDSKUNDE-AFP LES 3. Zintuigen

H7 Zintuigelijke waarneming:

OMSCHRIJVING LESSTOF

Praktische opdracht Biologie Zintuigen

Ruiken en proeven vmbo-b34. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Het zou het leven een stuk lastiger maken als een van je zintuigen niet goed of juist te goed werkt. En natuurlijk

Klas 2. Herhaling biologie klas 1

Zintuigen. Expertgroep 5: Sterretjes zien. Naam leerling:... Leden expertgroep:...

Vanuit de wereld om ons heen komen voortdurend prikkels op ons af: Geluiden Warmte/kou Lichtprikkels Bewegingen Smaken Geuren

Thema 3 Voeding en je lichaam

1.2 Het oor, opvangen van geluiden HB p.32-35

Zintuigen. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Uitscheiding en afweer

kaarsen de zon olielampen petroleumlampen gloeilampen fakkel maan en sterren brandend hout TL buizen gaslantaarns de zon vuur

B Accommodatie van de ooglens

UNIFORM EINDEXAMEN MULO 2009

Herhalingsles Het lichaam. Ademhaling. Benoem de aangeduide delen op onderstaande tekeningen aan.

Paragraaf 6.1 en Osmotische waarde, ph weefselvloeistof, glucosegehalte

Profielwerkstuk Biologie Invloed van kou op het concentratievermogen

Als uw oogarts spreekt over staar

Normwaarde = is een waarde die je af leest, zoals bij de thermostaat, zie je 19 graden staan dan is dat de normwaarde. Zo warm moet het zijn.

Samenvatting Biologie Thema 7 + 8

Biologie Tijdsduur : * Goed gezien????? Doel: Na deze opdracht heb je zelf gemerkt dat je soms de dingen anders ziet dan ze zijn.

Zenuwstelsel a3. Wat kun je hier intekenen wat goed weergeeft waar dit hoofdstuk over gaat?

PULO / MULO staatsexamen lesmateriaal Vak: Biologie Les 6

Onwillekurig of Autonoom Ingedeeld in parasympatisch en orthosympatisch

DE HUID. 1 Bouw en functie

UNIFORM EINDEXAMEN MULO 2012

Werkblad Naut Thema 3: Voeding en je lichaam

UNIFORM HEREXAMEN MULO 2007

Je hersenen je ruggenmerg en je zenuwen vormen samen je zenuwstelsel. Het zenuwstelsel zorgt ook voor de werking van spieren en klieren.

Pilot in de 1HV klassen

DEZE TAAK BESTAAT UIT 40 ITEMS. WEEFSELS EN ORGANEN STEVIGHEID. 1 De afbeelding geeft een doorsnede van een stengel schematisch weer.

Voor deze les heb je nodig: een computer met internet verbinding

1.1 Het oog Beschermende delen van het oog. Deel 1 Hoe verkrijgen organismen informatie over hun omgeving?

Deze taak voor biologie is niet bedoeld om een goed cijfer te halen, maar om er achter te komen wat je al wel en niet weet en kan voor dit vak.

Thema 7Oog, oogafwijkingen en oogcorrecties

Samenvatting Biologie Regeling en waarneming

Kernvraag: Hoe verplaatst licht zich en hoe zien we dat?

OMSCHRIJVING LESSTOF

Eindexamen biologie compex vmbo gl/tl I

Zintuigen. CC Naamsvermelding 3.0 Nederland licentie.

Trommelvliesbuisjes bij volwassenen

Trommelvliesbuisjes inbrengen bij kinderen

> Lees Niels heeft een bril.

patiënteninformatie trommelvliesbuisjes bij kinderen

1 K u n je a l l e s w a a r n e m e n? Geef twee voorbeelden van inwendige prikkels Wat verste je onder een adequate prikkel?

1. In- en uitwendige anatomie van het oog

Ruiken en proeven vmbo-kgt34. CC Naamsvermelding-GelijkDelen 3.0 Nederland licentie.

Daar voel ik wel iets.

Zintuigen. klas 1 en 2 van het voortgezet onderwijs

Eindexamen biologie vmbo gl/tl II

Toets Anatomie Opleiding Sport en Bewegen. Behaalde punten Hulpmiddelen geen

Transcriptie:

1 BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo Reageren op je omgeving thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 1 In afbeelding 1 zie je het bovenlijf van een meisje getekend. Dit meisje wordt door een wesp in haar vinger gestoken. Ze trekt haar arm terug. Het meisje voelt de prik. Geef in de afbeelding met een rode pijl de weg aan die de impulsen hierbij afleggen. Het meisje trekt haar arm terug. Geef met een groene pijl de weg aan die de impulsen hierbij afleggen. Afb. 1 hersenen wesp ruggenmerg zenuw armspier zenuw LAAT JE DOCENT DE PIJLEN CONTROLEREN. 40

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 2 Gebruik bij vraag 1 tot en met 4 het artikel van afbeelding 2. Afb. 2 Stampertje weet inbraak te voorkomen VLAARDINGEN Een konijn in Vlaardingen wist donderdag in alle vroegte een inbraak te voorkomen door hard te gaan stampen. Het beestje rook onraad toen om half zes een ongewenste indringer het huis doorzocht en wist met het gestamp zijn baasje te wekken. Toen de eigenares van het dier poolshoogte wilde nemen bij Stampertje, trof de vrouw een inbreker aan in de huiskamer. De man koos direct het hazenpad, maar wist wel een handtas en autosleutels mee te nemen. Dankzij het waakzame konijn had hij echter geen tijd de bijbehorende auto te stelen. Bron: Algemeen Dagblad. 1 Wat is de prikkel waardoor de vrouw wordt gewekt? Het stampgeluid van het konijn. 2 Hoe reageren de zintuigcellen in het oor van de vrouw als ze prikkels opvangen? In de zintuigcellen ontstaan impulsen. 3 Waar gaan de impulsen uit het oor van de vrouw naartoe? Deze impulsen worden van het oor door zenuwen naar de hersenen geleid. 4 In welk deel van haar lichaam wordt de vrouw zich bewust van het geluid? In de hersenen. 5 Noem twee functies van het zenuwstelsel. Impulsen verwerken die van de zintuigen afkomen. De werking regelen van spieren en klieren. 6 Uit welke delen bestaat het centrale zenuwstelsel? Uit de hersenen en het ruggenmerg. 7 Impulsen komen bij je speekselklieren aan. Hoe reageren je speekselkieren daarop? Ze gaan dan speeksel afscheiden (je gaat watertanden ). 8 Waar in het lichaam komen pijnpunten voor? Op allerlei plaatsen in het lichaam (in de huid en in dieper gelegen organen). 41

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 3 Vul het schema in. Gebruik daarbij de woorden van afbeelding 3. Afb. 3 in de huid in de neus in de oren in de ogen lichte aanraking druk licht geur geluid koude smaak proeven zien ruiken horen in de tong warmte voelen Ligging Prikkel Waarneming Drukzintuigen in de huid druk voelen Gehoorzintuigen in de oren geluid horen Gezichtszintuigen in de ogen licht zien Koudezintuigen in de huid koude voelen Reukzintuig in de neus geur ruiken Smaakzintuigen in de tong smaak proeven Tastzintuigen in de huid lichte aanraking voelen Warmtezintuigen in de huid warmte voelen 42

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 4 practicum WARMTEZINTUIGEN EN KOUDEZINTUIGEN Warmtezintuigen reageren wanneer je huid in aanraking komt met iets dat warmer is dan je huid. We zeggen dan dat de warmtezintuigen worden geprikkeld. Koudezintuigen worden geprikkeld bij aanraking met iets dat kouder is. Je gaat de werking van deze zintuigen onderzoeken met de volgende proef. WAT HEB JE NODIG? een bekerglas met water op kamertemperatuur (ongeveer 20 C) een bekerglas met ijswater (ongeveer 0 C) een bekerglas met warm water (ongeveer 40 C) WAT MOET JE DOEN? Dompel enkele vingers van je rechterhand in het bekerglas met ijswater en enkele vingers van je linkerhand in het bekerglas met warm water (zie afbeelding 4). Houd deze vingers ongeveer 2 minuten onder water. Dompel daarna deze vingers van beide handen tegelijk in het bekerglas met water op kamertemperatuur. WAT NEEM JE WAAR? Noteer hoe het water op kamertemperatuur aanvoelt met je rechterhand, en hoe met je linkerhand. Met de rechterhand voelt het water warm aan, en met de linkerhand koud. WELKE CONCLUSIE KUN JE TREKKEN? 1 Welke zintuigen in de huid van je rechterhand werden geprikkeld door het water op kamertemperatuur? De warmtezintuigen. 2 En welke zintuigen in de huid van je linkerhand? De koudezintuigen. 3 Met de warmtezintuigen en koudezintuigen kun je ook waarnemen of het buiten warm of koud is. Kun je de werking van deze zintuigen vergelijken met de werking van een thermometer? Leg je antwoord uit. Nee, want een thermometer geeft precies de temperatuur weer. Of er warmteof koudezintuigen worden geprikkeld als je naar buiten gaat, hangt af van het feit of het binnen kouder of warmer is dan buiten. Afb. 4 HB BASISSTOF 2 BLZ. 55 43

2 BASISSTOF De huid 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 5 In afbeelding 5 zie je een doorsnede van de huid schematisch getekend. Noteer de namen van de aangegeven delen. Kleur in de tekening: de hoornlaag roze; de kiemlaag lichtbruin; de haren bruin; het haarzakje lichtbruin; het haarspiertje rood; de bloedvaten rood; de zintuigen blauw; de pijnpunten groen; de zweetklier geel; de talgklier oranje; het vet in het onderhuidse bindweefsel geel. LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. Afb. 5 haar opperhuid lederhuid onderhuidse bindweefsel haarzakje bloedvat vet hoornlaag kiemlaag tastknopje pijnpunt talgklier haarspiertje zweetklier drukzintuig opdracht 6 Hier staan omschrijvingen van delen van de huid. Noteer de delen in de puzzel van afbeelding 6. 1 Een haar groeit vanuit dit deel. 2 Verdikking van de hoornlaag. 3 Beschermt het lichaam tegen uitdroging en ziekteverwekkers. 4 Hiermee neem je pijn waar. 5 Hiermee koelt het lichaam af. 6 Dit wordt opgeslagen in het onderhuidse bindweefsel. 7 Delen die door de opperhuid heen steken. 44

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag In de grijze vakjes staat de naam van delen die in de huid voorkomen. In welke lagen van de huid komen deze delen voor? In de lederhuid en in de kiemlaag van de opperhuid. Afb. 6 1 h a a r z a k j e 2 e e l t 3 h o o r n l a a g 4 p ij n p u n t e n 5 z w e e t 6 v e t 7 h a r e n opdracht 7 1 Waar groeit een haar: aan de onderkant of aan de bovenkant? Aan de onderkant. 2 Noem twee functies van het vet dat onder de huid wordt opgeslagen. Het vet dient als reservevoedsel. Het vet vormt een isolerende laag, waardoor warmteverlies van het lichaam wordt tegengegaan. 3 In de huid van iemand wordt met inkt een tatoeage aangebracht (zie afbeelding 7). Deze blijft het gehele leven zichtbaar. Wordt de inkt ingebracht in de opperhuid of in de lederhuid? Leg je antwoord uit. In de lederhuid, want als de inkt zou worden ingebracht in cellen van de opperhuid verdwijnt de tatoeage na enige tijd doordat deze cellen afslijten. 4 Een andere persoon heeft een hennatatoeage (zie afbeelding 8). Deze inkt verdwijnt na enkele weken. Wordt deze inkt ingebracht in de opperhuid of in de lederhuid? In de opperhuid. Afb. 7 Afb. 8 45

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 5 In afbeelding 9 zie je een foto van een speklapje. Een speklapje komt van een varken. Een speklapje bestaat uit een zwoerdje, een vet gedeelte en een mager gedeelte. Vul in wat deze delen zijn geweest. Gebruik hierbij: onderhuidse bindweefsel opperhuid en lederhuid spierweefsel. Afb. 9 zwoerdje vet gedeelte mager gedeelte opperhuid en lederhuid onderhuidse bindweefsel spierweefsel opdracht 8 practicum TASTKNOPJES Niet overal in je huid liggen evenveel tastknopjes. Op sommige plaatsen liggen de tastknopjes dicht bij elkaar, op andere plaatsen liggen ze verder uit elkaar. Dat ga je aantonen met de volgende proef. Je voert deze proef met z n drieën uit. Eén van de drie is proefpersoon. De tweede persoon voert de proef uit. De derde persoon noteert de waarnemingen. Afb. 10 WAT HEB JE NODIG? een blinddoek een passer met twee scherpe (metalen) punten een liniaal WAT MOET JE DOEN? Blinddoek de proefpersoon. Buig de passer zó dat de twee punten 10 mm uit elkaar staan. Raak met de twee passerpunten tegelijkertijd de huid aan van de proefpersoon, op drie plaatsen: de top van de wijsvinger, de onderarm en de neuspunt (zie afbeelding 10). De punten mogen niet in de huid worden gedrukt! De proefpersoon zegt na elke aanraking of hij beide passerpunten voelt, of slechts één enkele punt. De derde persoon noteert een 1 of een 2 in het schema bij Wat neem je waar?. Herhaal de proef in willekeurige volgorde met de passerpunten 8, 6, 4 en 2 mm uit elkaar, en met slechts één passerpunt. WAT NEEM JE WAAR? Waarnemingen met de tastknopjes Plaats van de huid Afstand tussen de passerpunten Eén passerpunt 10 mm 8 mm 6 mm 4 mm 2 mm Top van de wijsvinger Onderarm Neuspunt LAAT JE DOCENT CONTROLEREN WAT JE HEBT INGEVULD. WELKE CONCLUSIE KUN JE TREKKEN? De top van de wijsvinger bevat de meeste tastknopjes en de onderarm de minste tastknopjes (per vierkante centimeter). HB BASISSTOF 3 BLZ. 57 46

3 BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo De neus en de tong thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 9 1 Als je iets wilt ruiken, adem je kort maar krachtig in. Waarom doe je dat? Omdat de lucht dan langs de reukzintuigcellen in het bovenste deel van het neusslijmvlies stroomt. 2 Je kunt inademen alleen via je neus (neusademhaling) of alleen via je mond (mondademhaling). Probeer dit uit. Leg uit dat je met neusademhaling alerter kunt reageren op je omgeving. Bij neusademhaling kan het reukzintuig waarnemen of de ingeademde lucht stinkende, schadelijke gassen bevat. Bij mondademhaling stroomt de ingeademde lucht niet langs het reukzintuig. 3 Welke smaken kun je met de smaakknopjes in je tong onderscheiden? Zoet, zout, zuur en bitter. 4 Als je neusslijmvlies is ontstoken (bijvoorbeeld bij verkoudheid), kun je minder goed proeven. Leg dat uit. Je reukzintuig werkt dan niet, zodat je alleen met je smaakzintuigen kunt proeven. Je kunt dan alleen de smaken zoet, zout, zuur en bitter proeven. opdracht 10 practicum DE WERKING VAN DE SMAAKZINTUIGEN Hoe de smaakzintuigen werken, kun je onderzoeken met de proef die in afbeelding 11 staat beschreven. In thema 2 Planten heb je geleerd hoe je een proef ontwerpt, uitvoert en er een verslag van maakt. Je stelt jezelf daarbij zes vragen. Lees de tekst van afbeelding 11. Beantwoord daarna de volgende vragen. 1 Wat wil ik onderzoeken? TER BEOORDELING AAN JE DOCENT. 2 Wat veronderstel ik? TER BEOORDELING AAN JE DOCENT. 3 Wat heb ik nodig? een blinddoek een mes (of een spatel) een potje met suiker een potje met zout een glas water een horloge of stopwatch filtreerpapier of keukenpapier 47

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 4 Wat moet ik doen? Voer de proef uit die in afbeelding 11 staat beschreven. Je voert deze proef met z n drieën uit. 5 Wat neem ik waar? Vul het schema in. Waarnemingen met het smaakzintuig Suiker Zout Vochtige tong 1 seconden 1 seconden 2 seconden 2 seconden 3 seconden 3 seconden Droge tong Gemiddeld seconden Gemiddeld seconden 1 seconden 1 seconden 2 seconden 2 seconden 3 seconden 3 seconden Gemiddeld seconden Gemiddeld seconden 6 Welke conclusie kan ik trekken? TER BEOORDELING AAN JE DOCENT. Afb. 11 Hoe werken je smaakzintuigen? Je kunt zelf onderzoeken hoe je smaakzintuigen werken. Hiervoor moet je met z n drieën zijn. Eén van de drie is proefpersoon. De tweede persoon voert de proef uit. De derde persoon houdt de tijd bij en noteert de waarnemingen. WAT MOET JE DOEN? Blinddoek de proefpersoon. Leg vervolgens in willekeurige volgorde driemaal een mespuntje suiker en driemaal een mespuntje zout op de tong van de proefpersoon. De suiker of het zout zal oplossen in het vocht op de tong. Tussen iedere waarneming moet de proefpersoon de mond spoelen met water. De proefpersoon geeft aan welke smaak hij waarneemt. De derde persoon neemt de tijd op die de proefpersoon nodig heeft om de smaak te herkennen en noteert deze tijden. Voer de proef nog een keer uit. De proefpersoon moet nu telkens vóór het proeven de tong goed droog maken met filtreerpapier of keukenpapier. De suiker of het zout zal nu pas kunnen oplossen wanneer er langzaam weer wat vocht op de tong is gekomen. HB BASISSTOF 4 BLZ. 59 48

4 BASISSTOF De oren 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 11 1 In welke maat wordt de geluidssterkte (het volume van een geluid) uitgedrukt? In decibel. 2 Bij geluid harder dan 85 db geeft de volumebegrenzer op muziekspelers een waarschuwing. Een leerling zegt: Ik zet mijn muziekspeler altijd zo hard dat ik net geen waarschuwing krijg. Dan heb ik nooit kans op gehoorschade. Leg uit waarom deze bewering onjuist is. Gebruik daarbij afbeelding 12 van je handboek. Bij 84 db heb je na ruim anderhalf uur muziek luisteren aanzienlijke kans op gehoorschade. Zeker als je dat vaker doet. HB DE BOUW VAN DE OREN BLZ. 60 opdracht 12 In afbeelding 12 zie je een oor schematisch getekend. Noteer de namen van de aangegeven delen. Kleur in de tekening: de gehoorzenuw groen; de gehoorbeentjes paars; de oorschelp en de gehoorgang geel; de oorsmeerkliertjes bruin; het slakkenhuis blauw; de trommelholte en de buis van Eustachius oranje; het trommelvlies rood. Afb. 12 oorschelp gehoorbeentjes gehoorgang oorsmeerkliertjes gehoorzenuw slakkenhuis trommelvlies trommelholte buis van Eustachius LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. 49

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 13 In het gehoororgaan brengen de volgende delen trillingen op elkaar over: gehoorbeentjes lucht in de gehoorgang trommelvlies vloeistof in het slakkenhuis. Noteer deze delen in de juiste volgorde. 1 Lucht in de gehoorgang. 2 Trommelvlies. 3 Gehoorbeentjes. 4 Vloeistof in het slakkenhuis. opdracht 14 Gebruik daarbij ook afbeelding 15 van je handboek. 1 Wat kan er volgens Casper gebeuren als de oorsmeerkliertjes te veel oorsmeer produceren? De gehoorgang kan dan verstopt raken. 2 Waardoor kun je minder goed horen als de gehoorgang is verstopt? Geluidstrillingen worden dan niet goed doorgegeven aan het trommelvlies, waardoor je minder goed hoort. 3 Waardoor kun je minder goed horen als het trommelvlies beschadigd is? Een beschadigd trommelvlies kan minder goed geluidstrillingen doorgeven. Je kunt dan minder goed horen. 4 Waar in een oor worden prikkels omgezet in impulsen? In de zintuigcellen in het slakkenhuis. 5 Waardoor kun je minder goed horen als de zintuigcellen in het oor beschadigd zijn? Wanneer de zintuigcellen in het oor beschadigd zijn, kunnen ze minder goed prikkels omzetten in impulsen. 6 Welke twee holten worden door de buis van Eustachius verbonden? De trommelholte en de keelholte. 7 Casper zegt dat een gaatje in het trommelvlies ontstekingen in de trommelholte kan veroorzaken. Leg uit dat ook een keelontsteking een ontsteking in de trommelholte tot gevolg kan hebben. Soms komen bacteriën uit de keelholte via de buis van Eustachius in de trommelholte terecht. Daar kunnen ze een oorontsteking veroorzaken. 8 Ontsteking van de trommelholte kan ook ontstaan doordat de neus verkeerd wordt gesnoten. Dit kan namelijk als beide neusgaten worden dichtgehouden bij het snuiten. Leg uit wat er kan gebeuren met de bacteriën uit neus- en keelholte als je zo je neus snuit. Deze bacteriën worden dan via de buis van Eustachius in de trommelholte geperst. Casper zegt dat van de resultaten van een gehoortest een audiogram wordt gemaakt. 9 Bij welke tonen is het gehoorverlies in het audiogram van afbeelding 13 het grootst: bij hoge tonen of bij lage tonen? Bij hoge tonen. 50

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag Afb. 13 Audiogram Een audiogram is een diagram waarin het gehoorverlies is weergegeven bij verschillende toonhoogten. Het gehoorverlies wordt weergegeven in aantal decibel verschil ten opzichte van de nullijn. Iemand die uitstekend kan horen, heeft bij elke toonhoogte geen enkel gehoorverlies. Het audiogram van deze persoon laat een nullijn zien. In de afbeelding is het audiogram weergegeven van het linkeroor van een persoon. Het gehoorverlies bij deze persoon van het linkeroor is bijvoorbeeld 20 decibel op toonhoogte 2000 hertz (Hz). gehoorverlies (decibel) -10 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 Audiogram linkeroor (Auriocol Plus toonaudiometer) 125 250 500 1000 2000 4000 8000 laag toonhoogte (Hz) hoog 10 Is het audiogram van afbeelding 13 waarschijnlijk van een jongere persoon of van een oudere persoon? Leg je antwoord uit. Het audiogram is waarschijnlijk van een oudere persoon, omdat bij deze persoon het gehoorverlies bij hoge tonen het sterkst is. keuzeopdracht 15 Op internet vind je gehoortesten (zie afbeelding 14). Doe een gehoortest op internet. Noteer hieronder de uitslag van de test. Eigen antwoord. Afb. 14 Online gehoortest. HB BASISSTOF 5 BLZ. 63 51

5 BASISSTOF De ogen 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 16 In afbeelding 15 zie je een gedeelte van een gezicht. Noteer de namen van de aangegeven delen. Kleur in de tekening: de iris blauw; de traanbuis geel; de traanklieren rood. wenkbrauw traanklier ooglid harde oogvlies iris Afb. 15 wimper pupil traanbuis LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. opdracht 17 Op het prikbord van afbeelding 16 zie je briefjes met allerlei functies. Vul in waardoor deze functies worden vervuld. Afb. 16 de ogen beschermen tegen vuil en tegen te fel licht: wimpers de ogen beschermen tegen vliegjes e.d.: oogleden traanvocht produceren: traanklieren de ogen beschermen tegen uitdroging: traanvocht het traanvocht over de ogen verspreiden oogleden ervoor zorgen dat zweet (vocht) langs de ogen loopt en niet erin: wenkbrauwen overtollig traanvocht afvoeren naar de neusholte: traanbuizen kleine stofjes of prikkelende stoffen wegspoelen: traanvocht 52

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 18 1 Waardoor ga je huilen als je aan een ui ruikt? De geur van de ui prikkelt zintuigcellen in het hoornvlies. De traanklieren ontvangen daardoor impulsen van zenuwcellen en gaan meer traanvocht produceren. 2 Als je huilt, rolt het traanvocht over je wangen. Leg uit hoe dat komt. De openingen in de ooghoeken kunnen dan niet alle traanvocht afvoeren naar de neusholte. Het overige traanvocht loopt dan over je wangen. 3 Hoe komt het dat je gaat snotteren als je huilt? Je produceert dan zo veel traanvocht dat je neusholte dit niet kan verwerken. Het traanvocht kan dan je neus uitlopen. HB DE INWENDIGE BOUW VAN DE OGEN BLZ. 64 opdracht 19 In afbeelding 17 zie je een doorsnede van een oog schematisch getekend. Noteer de namen van de aangegeven delen. Kleur in de tekening: de iris bruin; de lens lichtblauw; het netvlies geel; het vaatvlies rood; de oogzenuw groen; de oogspieren rood. Afb. 17 iris pupil hoornvlies lens glasachtig lichaam vaatvlies netvlies harde oogvlies gele vlek blinde vlek oogzenuw oogspier LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. 53

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 20 1 Wat is de functie van het harde oogvlies? Het harde oogvlies beschermt het binnenste van het oog. 2 Bekijk de iris van een klasgenoot. Leg uit waar de naam regenboogvlies vandaan komt. De iris bevat allerlei kleuren, net als een regenboog. Vandaar de naam regenboogvlies. 3 Het Latijnse woord pupilla betekent poppetje. Kijk in de pupillen van een klasgenoot. Hoe zie je jezelf nu? Leg uit waar de naam pupil vandaan komt. Je ziet jezelf als kleine poppetjes in de pupillen van een ander. Daar komt de naam pupil vandaan.cht 21 opdracht 21 Hier staan omschrijvingen van begrippen en van delen van een oog. Noteer de namen van de begrippen en de delen in de puzzel van afbeelding 18. 1 Het gekleurde deel van een oog. 2 In dit deel bevinden zich de zintuigcellen van een oog. 3 De plaats in het centrum van het netvlies. 4 Het witte deel van een oog. 5 Dit deel zorgt ervoor dat je scherp kunt zien. 6 De plaats van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat. 7 Deze delen kunnen de ogen in de gewenste richting draaien. 8 Het doorzichtige deel aan de voorkant van een oog. 9 Via dit deel gaan impulsen van een oog naar de hersenen. 10 Dit deel zorgt voor de voeding van een groot deel van het oog. 11 Elektrische signalen die in zintuigcellen ontstaan. 12 De opening in de iris. 13 Invloeden uit het milieu op een organisme. 14 De geleiachtige massa in een oog. Welke naam lees je van boven naar beneden in de grijze vakjes? Regenboogvlies. 54

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag Afb. 18 1 i r i s 2 n e t v l i e s 3 g e l e v l e k 4 h a r d e o o g v l i e s 5 l e n s 6 b l i n d e v l e k 7 o o g s p i e r e n 8 h o o r n v l i e s 9 o o g z e n u w 10 v a a t v l i e s 11 i m p u l s e n 12 p u p i l 13 p r i k k e l s 14 g l a s a c h t i g l i c h a a m opdracht 22 practicum DE BLINDE VLEK WAT MOET JE DOEN? Houd dit boek met gestrekte armen voor je. Sluit je linkeroog. Staar met je rechteroog naar de kat van afbeelding 19. Je ziet de muis dan vanuit je ooghoek. Blijf naar de kat staren terwijl je het boek langzaam naar je hoofd toe beweegt. WAT NEEM JE WAAR? 1 Wat gebeurt er met de muis als je het boek naar je hoofd toe beweegt? De muis is op een bepaald moment niet meer te zien. 2 Met welke plaats van het netvlies kijk je dan naar de muis? Met de blinde vlek. 3 Als je naar de kat kijkt, met welke plaats van het netvlies kijk je dan? Met de gele vlek. Afb. 19 HB DE PUPILREFLEX BLZ. 65 55

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 23 practicum DE PUPILREFLEX WAT HEB JE NODIG? een lege wc-rol een spiegel WAT MOET JE DOEN? Doe één oog dicht. Houd de wc-rol tussen je andere oog en de spiegel (zie afbeelding 20.1). Zorg ervoor dat er net genoeg licht is om je pupil te zien. Let op de grootte van je pupil. Beweeg je hoofd een stukje achteruit (zie afbeelding 20.2). Er komt dan meer licht bij je oog. Let op hoe de grootte van de pupil verandert. WAT NEEM JE WAAR? 1 Je bent begonnen met je oog dicht bij de wc-rol te houden. Was de pupil toen groot of klein? En de iris? De pupil was toen groot en de iris klein. 2 Viel er toen fel licht of zwak licht in je oog? Zwak licht. 3 Daarna heb je je hoofd een stukje achteruit bewogen. Werd de pupil toen groter of kleiner? En de iris? De pupil werd toen kleiner en de iris groter. 4 Werd het licht dat in je oog viel, feller of minder fel? Feller. opdracht 24 Vul de volgende zinnen aan (zie afbeelding 21). 1 Als er fel licht je ogen binnenvalt, is de pupil klein en is de iris groot. 2 De kringspieren in de iris zijn dan samengetrokken en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan ontspannen. 3 Als er zwak licht je ogen binnenvalt, is de pupil groot en is de iris klein. 4 De kringspieren in de iris zijn dan on tsp a n n e n en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan samengetrokken. Afb. 20 1 2 Afb. 21 56

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 25 1 Wat kan er gebeuren als je recht in de zon kijkt? Dan kan het netvlies worden beschadigd. 2 Hoe noemen we het groter en kleiner worden van de pupil? De pupilreflex. 3 Wat is de functie van de pupilreflex? De pupilreflex regelt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt. In afbeelding 22 zie je foto s van katten. De foto s zijn gemaakt bij verschillende hoeveelheden licht. 4 Welke foto is genomen op klaarlichte dag? Foto 1. 5 Welke foto is gemaakt in de schemering? Foto 2. Afb. 22 foto 1 foto 2 opdracht 26 Beantwoord de volgende vragen met behulp van afbeelding 24 van je handboek. 1 Welke delen van het oog noemt Otto in zijn verhaal? Lens, pupil, vaatvlies, netvlies, oogzenuw, hoornvlies. 2 Waardoor ga je wazig zien als je staar hebt? Als je staar hebt, is de lens troebel waardoor je wazig gaat zien. 57

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 3 In afbeelding 23.1 is een lichte vlek te zien op de foto. Is dat de blinde vlek of de gele vlek? Kijk ook goed naar afbeelding 23.2. De blinde vlek. 4 Otto geeft patiënten soms oogdruppels. Welke spieren in de iris worden hierdoor verlamd? Leg je antwoord uit. De kringspieren in de iris worden verlamd, omdat de pupil groot blijft, ook als er veel licht in het oog valt. 5 Otto zegt dat wanneer het vaatvlies is beschadigd, de zintuigcellen ook niet goed meer functioneren. Leg dat uit. Het vaatvlies zorgt voor voeding van een groot deel van het oog. Als dat beschadigd raakt, krijgen de zintuigcellen niet voldoende voeding, waardoor deze niet goed meer functioneren. 6 Een lichtstraal uit de spleetlamp van Otto valt op het netvlies. Door welke delen van het oog is deze lichtstraal achtereenvolgens gegaan? Door het hoornvlies, de pupil, de lens en het glasachtig lichaam. Afb. 23 1 foto van het vaatvlies 2 doorsnede oog met bloedvaten in het vaatvlies HB BASISSTOF 6 BLZ. 67 58

6 Gedrag opdracht 27 Vraag 1 tot en met 6 gaan over afbeelding 24. 1 Wat is de respons van Emmy? Cola drinken. 2 Wat is de inwendige prikkel waardoor Emmy cola drinkt? Haar dorst. 3 Wat is de uitwendige prikkel waardoor Emmy cola drinkt? De volle colafles. 4 Emmy verricht acht handelingen om cola te drinken. Vier handelingen zijn hieronder al ingevuld. Vul de ontbrekende handelingen in. Let op: twee handelingen staan niet in de tekst maar moet Emmy wel uitvoeren. (1) loopt naar de tafel; (2) pakt colafles ; (3) draait dop colafles eraf ; (4) schenkt cola in het glas; (5) zet colafles neer; (6) pakt glas cola ; (7) drinkt cola uit het glas op; (8) zet het lege glas op tafel. 5 Leg uit waardoor je cola drinken een gedragsketen kunt noemen. Het cola drinken bestaat uit handelingen die elkaar in vaste volgorde opvolgen, waarbij het effect van de ene handeling leidt tot de volgende handeling. Emmy moet bijvoorbeeld eerst deze handeling verrichten: dop colafles eraf draaien. Het effect van deze handeling is dat er cola uit de fles kan stromen. Dit leidt tot de volgende handeling: cola in een glas schenken. 6 Leg uit of de motivatie voor Emmy om cola te drinken hoog of laag is. De motivatie voor Emmy om cola te drinken is hoog, doordat ze dorst heeft. 7 Leg uit dat voedselpikken van kippenkuikentjes niet is aangeleerd. De kuikentjes gingen zonder dat ze soortgenoten hadden gezien voedselpikken. Daarom kon het niet aangeleerd zijn door andere kippen. BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag Afb. 24 Drinkgedrag Emmy heeft dorst en ziet op tafel een volle gesloten fles cola en een leeg glas staan. Emmy wil daarom cola drinken. Ze loopt naar de tafel, pakt de colafles en schenkt een glas cola in. Emmy drinkt de cola uit het glas op en zet het glas neer op tafel. HB BEÏNVLOEDING VAN GEDRAG BLZ. 69 59

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 28 Beantwoord de volgende vraag met behulp van afbeelding 30 van je handboek. 1 Waardoor hebben jongeren meer kans op hersenschade door alcohol dan ouderen? Je hersenen ontwikkelen zich nog tot je 24e levensjaar. Alcohol verstoort deze ontwikkeling. Bepaalde hersendelen worden kleiner en uitlopers van veel zenuwcellen raken beschadigd. Gebruik bij vraag 2 en 3 afbeelding 29 van je handboek. 2 Noem twee redenen waardoor jongeren die regelmatig veel alcohol drinken gemiddeld minder goed kunnen leren. Door regelmatig veel alcohol te drinken, wordt je geheugen slechter en je intelligentie neemt af. Daardoor kun je minder goed leren. 3 Leg uit dat jongeren gemiddeld minder goed kunnen plannen en organiseren dan volwassenen. Plannen en organiseren doe je vooral met het voorste deel van je hersenen. De ontwikkeling van dat deel is pas af rond het 24e jaar. keuzeopdracht 29 Je hebt gelezen dat de volgende maatregel is genomen: De leeftijdsgrens om alcohol te mogen kopen, is verhoogd van 16 naar 18 jaar. 1 Schrijf op wat jij de belangrijkste reden vindt waarom deze maatregel is genomen. 2 Noem een reden waarom sommige jongeren de maatregel nadelig kunnen vinden. 3 Geef je eigen mening over deze maatregel. Leg hierbij uit waarom je deze maatregel wel of niet goed vindt. LAAT JE DOCENT CONTROLEREN WAT JE HEBT INGEVULD. HB BASISSTOF 7 BLZ. 72 60

7 BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo Het hormoonstelsel thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 30 1 Wat is de functie van hormoonklieren? Hormoonklieren produceren hormonen. 2 Wat zijn hormonen? Hormonen zijn stoffen die de werking van bepaalde organen regelen. 3 Noem enkele processen waarop hormonen van invloed zijn. Stofwisseling, voortplanting, groei en ontwikkeling. 4 Noem een verschil in bouw tussen een speekselklier en veel hormoonklieren. Speekselklieren hebben afvoerbuizen; veel hormoonklieren hebben geen afvoerbuizen. 5 De eierstokken (zie afbeelding 32 van je handboek) produceren hormonen. Komen de hormonen uit de eierstokken ook voor in het bloed in een vinger van een vrouw? Leg je antwoord uit. Ja, want via het bloed komen hormonen in het hele lichaam terecht. opdracht 31 In afbeelding 25 zie je een schematische tekening van de ligging van enkele belangrijke hormoonklieren bij een man. Noteer de namen van de aangegeven hormoonklieren. Kleur in de tekening: de bijnieren blauw; de alvleesklier met de eilandjes van Langerhans groen; de hypofyse oranje; de schildklier paars; de teelballen rood. LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. Afb. 25 hypofyse schildklier bijnier(en) eilandjes van Langerhans teelbal(len) 61

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 32 Vul het schema in. Gebruik daarbij de woorden van afbeelding 26. Afb. 26 impulsen hoog via het bloed hormonen kort laag via zenuwen lang Hormoonstelsel Zenuwstelsel 1 De regeling vindt plaats door middel van hormonen. impulsen. 2 De snelheid van de regeling is laag. hoog. 3 De duur van de regeling is lang. kort. 4 De regeling bereikt de plaats van werking via het bloed. via zenuwen. HB DIABETES (SUIKERZIEKTE) BLZ. 73 opdracht 33 Vul de volgende zinnen aan met de woorden van afbeelding 27. 1 Als het glucosegehalte van het bloed hoger wordt dan 0,1%, reageren de eilandjes van Langerhans hierop door veel insuline te produceren. 2 Dit heeft tot gevolg dat het glucosegehalte van het bloed gaat dalen tot de 0,1% weer is bereikt. 3 Als het glucosegehalte van het bloed lager wordt dan 0,1%, reageren de eilandjes van Langerhans hierop door veel glucagon te produceren. 4 Dit heeft tot gevolg dat het glucosegehalte van het bloed gaat stijgen tot de 0,1% weer is bereikt. Afb. 27 opdracht 34 1 Waar liggen de eilandjes van Langerhans? Tussen de cellen van de alvleesklier. 2 Wat is de functie van de hormonen die door de eilandjes van Langerhans worden geproduceerd? Het glucosegehalte van het bloed min of meer constant houden. 62

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 3 Bram uit afbeelding 34 van je handboek heeft diabetes. Welk hormoon wordt bij Bram niet meer geproduceerd? Insuline. 4 Welke gevolgen heeft dit voor het glucosegehalte van het bloed van Bram? Het glucosegehalte van het bloed wordt te hoog. 5 Op een bepaald moment heeft Bram een verkeerde hoeveelheid insuline ingespoten. Hij gaat zich daardoor zwak en trillerig voelen. De klachten gaan over zodra hij een suikerklontje heeft gegeten. Werden Brams klachten veroorzaakt doordat hij te veel of doordat hij te weinig insuline had ingespoten? Leg je antwoord uit. Doordat hij te veel insuline had ingespoten. Onder invloed van de grote hoeveelheid insuline is het glucosegehalte van het bloed te laag geworden. In afbeelding 28 is het verband tussen het glucosegehalte van het bloed in een beenslagader van een mens en de tijd weergegeven in een diagram. Deze persoon levert in deze tijd geen grote inspanning. Op tijdstip 1 eet zij een paar boterhammen met aardbeien en suiker. Tot tijdstip 5 eet zij verder niks meer. 6 Leg uit waardoor de stijging van het glucosegehalte van het bloed tussen tijdstip 1 en tijdstip 2 wordt veroorzaakt. Doordat er na vertering van de boterhammen glucose in het bloed wordt opgenomen. 7 Welk hormoon beïnvloedt tussen tijdstip 2 en tijdstip 3 het glucosegehalte van het bloed? Leg je antwoord uit. Het hormoon insuline, want onder invloed van insuline wordt glucose omgezet in glycogeen, waardoor het glucosegehalte daalt. 8 Welk hormoon beïnvloedt tussen tijdstip 3 en 4 het glucosegehalte van het bloed? Leg je antwoord uit. Het hormoon glucagon, want onder invloed van glucagon wordt glycogeen omgezet in glucose. Afb. 28 glucosegehalte 0 1 2 3 4 5 tijd Je hebt nu de basisstof van dit thema doorgewerkt. Controleer met het antwoordenboek of je de basisstofopdrachten goed hebt uitgevoerd. Je hoort van je docent of je de extra basisstof moet maken. Als je de extra basisstof moet maken, ga je verder op bladzijde 75 van je handboek. Als je de extra basisstof niet hoeft te maken, bestudeer je de samenvatting op bladzijde 80 van je handboek. Daarin staat in doelstellingen weergegeven wat je moet kennen en kunnen. Hiermee kun je je voorbereiden op de diagnostische toets. 63

EXTRA BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 8 Het zenuwstelsel opdracht 35 Noteer de namen bij de tekening van afbeelding 29. Gebruik de woorden op de briefjes van afbeelding 30. Afb. 29 Afb. 30 korte uitloper celkern cellichaam lange uitloper cellichaam lange uitloper korte uitloper celkern opdracht 36 1 Uit welke delen bestaat het zenuwstelsel? Uit de hersenen, het ruggenmerg en alle zenuwen. 2 Uit welke delen is een zenuwcel opgebouwd? Uit een cellichaam en uitlopers. 3 Waar liggen de cellichamen van zenuwcellen? In of vlak bij het centrale zenuwstelsel. 4 Wat is een zenuw? Een zenuw is een bundel uitlopers van zenuwcellen. 5 Wat is de functie van het laagje om elke uitloper in een zenuw? Het laagje isoleert de uitlopers van elkaar. 6 Welke functie van de wervelkolom kun je afleiden uit afbeelding 39 van je handboek? De wervelkolom beschermt het ruggenmerg. 7 Met welk deel van het centrale zenuwstelsel zijn de beenspieren verbonden door middel van zenuwen? Met het ruggenmerg. 8 Met welk deel van het centrale zenuwstelsel is de tong verbonden door middel van zenuwen? Met de hersenen. HB EXTRA BASISSTOF 9 BLZ. 78 64

9 Zenuwcellen EXTRA BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 37 1 Welke drie typen zenuwcellen onderscheiden we? Gevoelszenuwcellen. Bewegingszenuwcellen. Schakelcellen. 2 Waar liggen schakelcellen? Schakelcellen liggen in hun geheel in het centrale zenuwstelsel (in hersenen en ruggenmerg). 3 Wat is de functie van schakelcellen? Impulsen geleiden binnen het centrale zenuwstelsel. 4 Komen in je hoofd uitlopers van gevoelszenuwcellen voor? Leg je antwoord uit. Ja, bijvoorbeeld uitlopers die impulsen geleiden van zintuigcellen in je ogen naar het centrale zenuwstelsel. 5 En komen in je hoofd uitlopers van bewegingszenuwcellen voor? Leg je antwoord uit. Ja, bijvoorbeeld uitlopers die impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar de kaakspieren. 6 In afbeelding 31 is een zenuwcel getekend die impulsen geleidt naar een spier. De uitloper is op de plaats van de pijl doorgesneden. Welk gevolg heeft het doorsnijden van de uitloper voor het samentrekken van het getekende deel van de spier? Het getekende deel van de spier zal zich niet meer kunnen samentrekken. 7 Bij een slaaparm treedt een vreemde tinteling op (zie afbeelding 41 van je handboek). Kan bij deze tinteling sprake zijn van afknelling van schakelcellen, afknelling van bewegingszenuwcellen of afknelling van gevoelszenuwcellen? Afknelling van gevoelszenuwcellen. 8 In afbeelding 32 lees je dat aapjes een robotarm besturen met hun hersenen. Van welke twee typen zenuwcellen wordt de functie overgenomen? Van schakelcellen en bewegingszenuwcellen. Afb. 32 Aapjes besturen robotarm met hersenen Afb. 31 LONDEN Twee aapjes hebben geleerd een robotarm aan te sturen, enkel met behulp van hun hersenen. Door aan eten te denken, sturen ze een aan hun schedel verbonden robotarm aan, die stukjes eten naar hun bek brengt. Bron: www.nu.nl. 65

EXTRA BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 38 Vul het schema in. Gebruik daarbij de woorden van afbeelding 33. Afb. 33 naar het centrale zenuwstelsel toe van schakelcellen van zintuigcellen vlak bij het centrale zenuwstelsel in het centrale zenuwstelsel van het centrale zenuwstelsel af naar spiercellen of kliercellen naar schakelcellen Bewegingszenuwcellen 1 In welke richting geleiden ze impulsen? van het centrale zenuwstelsel af van schakelcellen 2 Van wat voor cellen ontvangen ze impulsen? 3 Naar wat voor cellen geleiden ze naar spiercellen of impulsen? kliercellen 4 Waar liggen de cellichamen? in het centrale zenuwstelsel Gevoelszenuwcellen naar het centrale zenuwstelsel toe van zintuigcellen naar schakelcellen vlak bij het centrale zenuwstelsel Je hebt nu de extra basisstof van dit thema doorgewerkt. Controleer met het antwoordenboek of je de extra-basisstofopdrachten goed hebt uitgevoerd. Bestudeer de samenvatting op bladzijde 80 van je handboek. Daarin staat in doelstellingen weergegeven wat je moet kennen en kunnen. Hiermee kun je je voorbereiden op de diagnostische toets. 66

DIAGNOSTISCHE TOETS 2 SCOREBLAD DIAGNOSTISCHE TOETS 1 vmbo-t havo vwo doelstelling 5 thema 6 Waarneming, regeling en gedrag doelstelling 1 Juist 1 X Onjuist 2 X 3 X 4 X 5 X 6 X 7 X doelstelling 2 1 Haarspiertje. 2 Zweetklier. 3 Met nummer 5. 4 Met nummer 7. 5 In laag 4. 6 In laag 2. 7 Ta lg. 8 De hoornlaag. doelstelling 3 Juist Onjuist 1 X 2 X 3 X 4 X doelstelling 4 A B C D 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X A B C D 1 X 2 X 3 X doelstelling 6 A B C D 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X 6 X doelstelling 7 A 1 X 2 X 3 X 4 X doelstelling 8 Juist 1 X B Onjuist 2 X 3 X 4 X doelstelling 9 1 Ja. 2 Alleen erfelijk bepaald. 3 Door een inwendige prikkel. 4 Hard piepen en proberen weg te zwemmen. 67

DIAGNOSTISCHE TOETS thema 6 Waarneming, regeling en gedrag doelstelling 10 extra doelstelling 14 Juist Onjuist 1 X 2 X 3 X 4 X doelstelling 11 A B C 1 X 2 X 3 X doelstelling 12 A 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X B 1 X Bewegingszenuwcellen Gevoelszenuwcellen Schakelcellen 2 X 3 X 4 X X X 5 X 6 X Controleer met het antwoordenboek of je de diagnostische-toetsvragen goed hebt gemaakt. Heb je geen fouten gemaakt? Begin dan aan de verrijkingsstof. Heb je fouten gemaakt bij een of meer doelstellingen? Bestudeer dan eerst deze doelstelling(en) in de samenvatting. Ga na wat je precies fout hebt gedaan. Begin daarna aan de verrijkingsstof. extra doelstelling 13 1 Cellichaam. 2 De letter B. 3 De uitlopers van elkaar isoleren. 4 De zenuw beschermen. 5 Met de hersenen. 6 Met het ruggenmerg. 68

1 Gezichtsbedrog opdracht 1 1 In afbeelding 34 zie je twee kringen van cirkels. Vergelijk de beide middelste cirkels met elkaar. Welke van beide cirkels lijkt het grootst? De middelste cirkel in de linkerfiguur lijkt het grootst. 2 Meet hoe groot de beide middelste cirkels zijn. Wat blijkt? Beide cirkels zijn even groot. 3 In afbeelding 35 zie je een figuur met horizontale lijnen. Lijken de horizontale lijnen evenwijdig te lopen? Nee. 4 Kijk van opzij, schuin over de bladzijde heen. Lijken de horizontale lijnen nu evenwijdig te lopen? Ja. 5 In afbeelding 36 zie je twee mannetjes. Welk van beide mannetjes lijkt het grootst? Het bovenste mannetje. 6 Meet hoe groot de beide mannetjes zijn. Wat blijkt? Beide mannetjes zijn even groot. 7 In afbeelding 37 zie je een figuur met zwarte vierkantjes. Wat neem je waar op de kruispunten tussen de vierkantjes? Grijze stippen. 8 Kijk van dichtbij naar één kruispunt. Neem je nu hetzelfde waar? Nee. 9 In afbeelding 38 zie je een vrachtwagen met een fles erop geschilderd. Door op een bepaalde manier de fles en een achtergrond met diepte te schilderen, lijkt de fles uit de laadruimte te steken. Is dat ook zo? Nee. Afb. 34 Afb. 35 Afb. 36 Afb. 37 VERRIJKINGSSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag Afb. 38 69

VERRIJKINGSSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 10 Bekijk afbeelding 39 op twee manieren. Eerst gewoon, draai daarna je boek ondersteboven. Wat kun je zien? Een oude man. Een meisjesgezicht. 11 Wat kun je zien in afbeelding 40? Het hoofd van een oude man. Twee kussende mensen. 12 Wat kun je zien in afbeelding 41? Het Engelse woord Liar (leugenaar). Een gezicht (als je de afbeelding op zijn kant houdt). Afb. 39 Afb. 40 Afb. 41 13 Hoeveel gezichten zie je in afbeelding 42? Twee (een jong meisje schuin van achteren en een oude vrouw van opzij). 14 Hoeveel gezichten zie je in afbeelding 43? Drie (twee van opzij en één van voren). 15 Kan het water in de figuur van afbeelding 44 in werkelijkheid zo stromen? Nee (het is een onmogelijke figuur). Afb. 42 Afb. 43 Afb. 44 70

2 VERRIJKINGSSTOF Diepte zien 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 1 practicum DIEPTE ZIEN WERKWIJZE Houd je wijsvinger op een paar centimeter afstand precies tussen beide ogen (zie afbeelding 45). Houd je vinger goed op dezelfde plek. Kijk om beurten alleen met je linkeroog of alleen met je rechteroog naar de nagel van je wijsvinger. Houd je wijsvinger nu zo ver mogelijk bij je ogen vandaan, weer precies tussen beide ogen en doe dezelfde proef. WAT NEEM JE WAAR? 1 Als je wijsvinger dicht bij je ogen is, zie je dan met beide ogen precies hetzelfde beeld? Nee. 2 Als je wijsvinger verder van je ogen af is, is het verschil tussen het beeld van beide ogen dan groter of kleiner? Kleiner. 3 Leg uit dat het verschil tussen beide beelden van je ogen informatie geeft over de afstand van het beeld. Hoe groter het verschil in beelden tussen de twee ogen, hoe dichterbij iets is. Hierdoor kun je afstanden schatten. Afb. 45 opdracht 2 1 Leg uit waarom het nuttig is om twee ogen te hebben. Met twee ogen kun je de afstand schatten tot iets wat je ziet. 2 Leg uit waarom je maar één mond hebt, maar twee ogen. Met je mond hoef je geen afstanden te schatten. 3 Leg uit hoe een 3D-bril werkt. Een 3D-bril haalt de beelden van de twee camera s waarmee de 3D-film is opgenomen, uit elkaar. In je ene oog komt daardoor het beeld van de ene camera binnen en in je andere oog het beeld van de andere camera. 71

a l s 3 Cirkelpuzzel VERRIJKINGSSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 1 Hier staan omschrijvingen van begrippen uit de basisstof. Vul deze begrippen in op de cirkelpuzzel (afbeelding 46). Schrijf de letters in de grijze vakjes onder de puzzel. 1 Hierop breng je contactlenzen aan. 2 Hierin liggen de tastzintuigen. 3 Hierin ligt het onderste deel van een haar. 4 Laag van de opperhuid die uit levende cellen bestaat. 5 Stof in bier die je hersenen kan beschadigen. 6 Delen in de huid die een vettige stof produceren. 7 Deel van de huid waarin drukzintuigen liggen. 8 Stoffen die de werking van zintuigen, zenuwstelsel en je gedrag beïnvloeden. 9 Middelste gehoorbeentje. 10 Hormoon dat stijging van het glucosegehalte veroorzaakt. 11 Hierin liggen smaakzintuigcellen. 12 Elektrische signaaltjes in zenuwen. Afb. 46 o c o h n l s 11 m t 6 a a a l k g k k n l o i h 1 p e o j r e o e s r n i n 12 m v l 7 e l d i e e s 2 l o p u r t a a h 5 g s u t g c e i a d k a l u m l g e 10 i d k 4 l e e e j k b m a z a a r 9 a s a g h u 3 n d r n o p j e s 8 Wees zuinig 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 o p j e h e r s e n e n Controleer met het antwoordenboek of je de verrijkingsstofopdrachten goed hebt uitgevoerd. 72

5 BASISSTOF De ogen 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 16 In afbeelding 15 zie je een gedeelte van een gezicht. Noteer de namen van de aangegeven delen. Kleur in de tekening: de iris blauw; de traanbuis geel; de traanklieren rood. wenkbrauw traanklier ooglid harde oogvlies iris Afb. 15 wimper pupil traanbuis LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. opdracht 17 Op het prikbord van afbeelding 16 zie je briefjes met allerlei functies. Vul in waardoor deze functies worden vervuld. Afb. 16 de ogen beschermen tegen vuil en tegen te fel licht: wimpers de ogen beschermen tegen vliegjes e.d.: oogleden traanvocht produceren: traanklieren de ogen beschermen tegen uitdroging: traanvocht het traanvocht over de ogen verspreiden oogleden ervoor zorgen dat zweet (vocht) langs de ogen loopt en niet erin: wenkbrauwen overtollig traanvocht afvoeren naar de neusholte: traanbuizen kleine stofjes of prikkelende stoffen wegspoelen: traanvocht 52

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 18 1 Waardoor ga je huilen als je aan een ui ruikt? De geur van de ui prikkelt zintuigcellen in het hoornvlies. De traanklieren ontvangen daardoor impulsen van zenuwcellen en gaan meer traanvocht produceren. 2 Als je huilt, rolt het traanvocht over je wangen. Leg uit hoe dat komt. De openingen in de ooghoeken kunnen dan niet alle traanvocht afvoeren naar de neusholte. Het overige traanvocht loopt dan over je wangen. 3 Hoe komt het dat je gaat snotteren als je huilt? Je produceert dan zo veel traanvocht dat je neusholte dit niet kan verwerken. Het traanvocht kan dan je neus uitlopen. HB DE INWENDIGE BOUW VAN DE OGEN BLZ. 64 opdracht 19 In afbeelding 17 zie je een doorsnede van een oog schematisch getekend. Noteer de namen van de aangegeven delen. Kleur in de tekening: de iris bruin; de lens lichtblauw; het netvlies geel; het vaatvlies rood; de oogzenuw groen; de oogspieren rood. Afb. 17 iris pupil hoornvlies lens glasachtig lichaam vaatvlies netvlies harde oogvlies gele vlek blinde vlek oogzenuw oogspier LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. 53

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 20 1 Wat is de functie van het harde oogvlies? Het harde oogvlies beschermt het binnenste van het oog. 2 Bekijk de iris van een klasgenoot. Leg uit waar de naam regenboogvlies vandaan komt. De iris bevat allerlei kleuren, net als een regenboog. Vandaar de naam regenboogvlies. 3 Het Latijnse woord pupilla betekent poppetje. Kijk in de pupillen van een klasgenoot. Hoe zie je jezelf nu? Leg uit waar de naam pupil vandaan komt. Je ziet jezelf als kleine poppetjes in de pupillen van een ander. Daar komt de naam pupil vandaan.cht 21 opdracht 21 Hier staan omschrijvingen van begrippen en van delen van een oog. Noteer de namen van de begrippen en de delen in de puzzel van afbeelding 18. 1 Het gekleurde deel van een oog. 2 In dit deel bevinden zich de zintuigcellen van een oog. 3 De plaats in het centrum van het netvlies. 4 Het witte deel van een oog. 5 Dit deel zorgt ervoor dat je scherp kunt zien. 6 De plaats van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat. 7 Deze delen kunnen de ogen in de gewenste richting draaien. 8 Het doorzichtige deel aan de voorkant van een oog. 9 Via dit deel gaan impulsen van een oog naar de hersenen. 10 Dit deel zorgt voor de voeding van een groot deel van het oog. 11 Elektrische signalen die in zintuigcellen ontstaan. 12 De opening in de iris. 13 Invloeden uit het milieu op een organisme. 14 De geleiachtige massa in een oog. Welke naam lees je van boven naar beneden in de grijze vakjes? Regenboogvlies. 54

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag Afb. 18 1 i r i s 2 n e t v l i e s 3 g e l e v l e k 4 h a r d e o o g v l i e s 5 l e n s 6 b l i n d e v l e k 7 o o g s p i e r e n 8 h o o r n v l i e s 9 o o g z e n u w 10 v a a t v l i e s 11 i m p u l s e n 12 p u p i l 13 p r i k k e l s 14 g l a s a c h t i g l i c h a a m opdracht 22 practicum DE BLINDE VLEK WAT MOET JE DOEN? Houd dit boek met gestrekte armen voor je. Sluit je linkeroog. Staar met je rechteroog naar de kat van afbeelding 19. Je ziet de muis dan vanuit je ooghoek. Blijf naar de kat staren terwijl je het boek langzaam naar je hoofd toe beweegt. WAT NEEM JE WAAR? 1 Wat gebeurt er met de muis als je het boek naar je hoofd toe beweegt? De muis is op een bepaald moment niet meer te zien. 2 Met welke plaats van het netvlies kijk je dan naar de muis? Met de blinde vlek. 3 Als je naar de kat kijkt, met welke plaats van het netvlies kijk je dan? Met de gele vlek. Afb. 19 HB DE PUPILREFLEX BLZ. 65 55

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 23 practicum DE PUPILREFLEX WAT HEB JE NODIG? een lege wc-rol een spiegel WAT MOET JE DOEN? Doe één oog dicht. Houd de wc-rol tussen je andere oog en de spiegel (zie afbeelding 20.1). Zorg ervoor dat er net genoeg licht is om je pupil te zien. Let op de grootte van je pupil. Beweeg je hoofd een stukje achteruit (zie afbeelding 20.2). Er komt dan meer licht bij je oog. Let op hoe de grootte van de pupil verandert. WAT NEEM JE WAAR? 1 Je bent begonnen met je oog dicht bij de wc-rol te houden. Was de pupil toen groot of klein? En de iris? De pupil was toen groot en de iris klein. 2 Viel er toen fel licht of zwak licht in je oog? Zwak licht. 3 Daarna heb je je hoofd een stukje achteruit bewogen. Werd de pupil toen groter of kleiner? En de iris? De pupil werd toen kleiner en de iris groter. 4 Werd het licht dat in je oog viel, feller of minder fel? Feller. opdracht 24 Vul de volgende zinnen aan (zie afbeelding 21). 1 Als er fel licht je ogen binnenvalt, is de pupil klein en is de iris groot. 2 De kringspieren in de iris zijn dan samengetrokken en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan ontspannen. 3 Als er zwak licht je ogen binnenvalt, is de pupil groot en is de iris klein. 4 De kringspieren in de iris zijn dan on tsp a n n e n en de straalsgewijs lopende spieren zijn dan samengetrokken. Afb. 20 1 2 Afb. 21 56

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 25 1 Wat kan er gebeuren als je recht in de zon kijkt? Dan kan het netvlies worden beschadigd. 2 Hoe noemen we het groter en kleiner worden van de pupil? De pupilreflex. 3 Wat is de functie van de pupilreflex? De pupilreflex regelt de hoeveelheid licht die op het netvlies valt. In afbeelding 22 zie je foto s van katten. De foto s zijn gemaakt bij verschillende hoeveelheden licht. 4 Welke foto is genomen op klaarlichte dag? Foto 1. 5 Welke foto is gemaakt in de schemering? Foto 2. Afb. 22 foto 1 foto 2 opdracht 26 Beantwoord de volgende vragen met behulp van afbeelding 24 van je handboek. 1 Welke delen van het oog noemt Otto in zijn verhaal? Lens, pupil, vaatvlies, netvlies, oogzenuw, hoornvlies. 2 Waardoor ga je wazig zien als je staar hebt? Als je staar hebt, is de lens troebel waardoor je wazig gaat zien. 57

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 3 In afbeelding 23.1 is een lichte vlek te zien op de foto. Is dat de blinde vlek of de gele vlek? Kijk ook goed naar afbeelding 23.2. De blinde vlek. 4 Otto geeft patiënten soms oogdruppels. Welke spieren in de iris worden hierdoor verlamd? Leg je antwoord uit. De kringspieren in de iris worden verlamd, omdat de pupil groot blijft, ook als er veel licht in het oog valt. 5 Otto zegt dat wanneer het vaatvlies is beschadigd, de zintuigcellen ook niet goed meer functioneren. Leg dat uit. Het vaatvlies zorgt voor voeding van een groot deel van het oog. Als dat beschadigd raakt, krijgen de zintuigcellen niet voldoende voeding, waardoor deze niet goed meer functioneren. 6 Een lichtstraal uit de spleetlamp van Otto valt op het netvlies. Door welke delen van het oog is deze lichtstraal achtereenvolgens gegaan? Door het hoornvlies, de pupil, de lens en het glasachtig lichaam. Afb. 23 1 foto van het vaatvlies 2 doorsnede oog met bloedvaten in het vaatvlies HB BASISSTOF 6 BLZ. 67 58

6 Gedrag opdracht 27 Vraag 1 tot en met 6 gaan over afbeelding 24. 1 Wat is de respons van Emmy? Cola drinken. 2 Wat is de inwendige prikkel waardoor Emmy cola drinkt? Haar dorst. 3 Wat is de uitwendige prikkel waardoor Emmy cola drinkt? De volle colafles. 4 Emmy verricht acht handelingen om cola te drinken. Vier handelingen zijn hieronder al ingevuld. Vul de ontbrekende handelingen in. Let op: twee handelingen staan niet in de tekst maar moet Emmy wel uitvoeren. (1) loopt naar de tafel; (2) pakt colafles ; (3) draait dop colafles eraf ; (4) schenkt cola in het glas; (5) zet colafles neer; (6) pakt glas cola ; (7) drinkt cola uit het glas op; (8) zet het lege glas op tafel. 5 Leg uit waardoor je cola drinken een gedragsketen kunt noemen. Het cola drinken bestaat uit handelingen die elkaar in vaste volgorde opvolgen, waarbij het effect van de ene handeling leidt tot de volgende handeling. Emmy moet bijvoorbeeld eerst deze handeling verrichten: dop colafles eraf draaien. Het effect van deze handeling is dat er cola uit de fles kan stromen. Dit leidt tot de volgende handeling: cola in een glas schenken. 6 Leg uit of de motivatie voor Emmy om cola te drinken hoog of laag is. De motivatie voor Emmy om cola te drinken is hoog, doordat ze dorst heeft. 7 Leg uit dat voedselpikken van kippenkuikentjes niet is aangeleerd. De kuikentjes gingen zonder dat ze soortgenoten hadden gezien voedselpikken. Daarom kon het niet aangeleerd zijn door andere kippen. BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag Afb. 24 Drinkgedrag Emmy heeft dorst en ziet op tafel een volle gesloten fles cola en een leeg glas staan. Emmy wil daarom cola drinken. Ze loopt naar de tafel, pakt de colafles en schenkt een glas cola in. Emmy drinkt de cola uit het glas op en zet het glas neer op tafel. HB BEÏNVLOEDING VAN GEDRAG BLZ. 69 59

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 28 Beantwoord de volgende vraag met behulp van afbeelding 30 van je handboek. 1 Waardoor hebben jongeren meer kans op hersenschade door alcohol dan ouderen? Je hersenen ontwikkelen zich nog tot je 24e levensjaar. Alcohol verstoort deze ontwikkeling. Bepaalde hersendelen worden kleiner en uitlopers van veel zenuwcellen raken beschadigd. Gebruik bij vraag 2 en 3 afbeelding 29 van je handboek. 2 Noem twee redenen waardoor jongeren die regelmatig veel alcohol drinken gemiddeld minder goed kunnen leren. Door regelmatig veel alcohol te drinken, wordt je geheugen slechter en je intelligentie neemt af. Daardoor kun je minder goed leren. 3 Leg uit dat jongeren gemiddeld minder goed kunnen plannen en organiseren dan volwassenen. Plannen en organiseren doe je vooral met het voorste deel van je hersenen. De ontwikkeling van dat deel is pas af rond het 24e jaar. keuzeopdracht 29 Je hebt gelezen dat de volgende maatregel is genomen: De leeftijdsgrens om alcohol te mogen kopen, is verhoogd van 16 naar 18 jaar. 1 Schrijf op wat jij de belangrijkste reden vindt waarom deze maatregel is genomen. 2 Noem een reden waarom sommige jongeren de maatregel nadelig kunnen vinden. 3 Geef je eigen mening over deze maatregel. Leg hierbij uit waarom je deze maatregel wel of niet goed vindt. LAAT JE DOCENT CONTROLEREN WAT JE HEBT INGEVULD. HB BASISSTOF 7 BLZ. 72 60

7 BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo Het hormoonstelsel thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 30 1 Wat is de functie van hormoonklieren? Hormoonklieren produceren hormonen. 2 Wat zijn hormonen? Hormonen zijn stoffen die de werking van bepaalde organen regelen. 3 Noem enkele processen waarop hormonen van invloed zijn. Stofwisseling, voortplanting, groei en ontwikkeling. 4 Noem een verschil in bouw tussen een speekselklier en veel hormoonklieren. Speekselklieren hebben afvoerbuizen; veel hormoonklieren hebben geen afvoerbuizen. 5 De eierstokken (zie afbeelding 32 van je handboek) produceren hormonen. Komen de hormonen uit de eierstokken ook voor in het bloed in een vinger van een vrouw? Leg je antwoord uit. Ja, want via het bloed komen hormonen in het hele lichaam terecht. opdracht 31 In afbeelding 25 zie je een schematische tekening van de ligging van enkele belangrijke hormoonklieren bij een man. Noteer de namen van de aangegeven hormoonklieren. Kleur in de tekening: de bijnieren blauw; de alvleesklier met de eilandjes van Langerhans groen; de hypofyse oranje; de schildklier paars; de teelballen rood. LAAT JE DOCENT DE KLEUREN CONTROLEREN. Afb. 25 hypofyse schildklier bijnier(en) eilandjes van Langerhans teelbal(len) 61

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 32 Vul het schema in. Gebruik daarbij de woorden van afbeelding 26. Afb. 26 impulsen hoog via het bloed hormonen kort laag via zenuwen lang Hormoonstelsel Zenuwstelsel 1 De regeling vindt plaats door middel van hormonen. impulsen. 2 De snelheid van de regeling is laag. hoog. 3 De duur van de regeling is lang. kort. 4 De regeling bereikt de plaats van werking via het bloed. via zenuwen. HB DIABETES (SUIKERZIEKTE) BLZ. 73 opdracht 33 Vul de volgende zinnen aan met de woorden van afbeelding 27. 1 Als het glucosegehalte van het bloed hoger wordt dan 0,1%, reageren de eilandjes van Langerhans hierop door veel insuline te produceren. 2 Dit heeft tot gevolg dat het glucosegehalte van het bloed gaat dalen tot de 0,1% weer is bereikt. 3 Als het glucosegehalte van het bloed lager wordt dan 0,1%, reageren de eilandjes van Langerhans hierop door veel glucagon te produceren. 4 Dit heeft tot gevolg dat het glucosegehalte van het bloed gaat stijgen tot de 0,1% weer is bereikt. Afb. 27 opdracht 34 1 Waar liggen de eilandjes van Langerhans? Tussen de cellen van de alvleesklier. 2 Wat is de functie van de hormonen die door de eilandjes van Langerhans worden geproduceerd? Het glucosegehalte van het bloed min of meer constant houden. 62

BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 3 Bram uit afbeelding 34 van je handboek heeft diabetes. Welk hormoon wordt bij Bram niet meer geproduceerd? Insuline. 4 Welke gevolgen heeft dit voor het glucosegehalte van het bloed van Bram? Het glucosegehalte van het bloed wordt te hoog. 5 Op een bepaald moment heeft Bram een verkeerde hoeveelheid insuline ingespoten. Hij gaat zich daardoor zwak en trillerig voelen. De klachten gaan over zodra hij een suikerklontje heeft gegeten. Werden Brams klachten veroorzaakt doordat hij te veel of doordat hij te weinig insuline had ingespoten? Leg je antwoord uit. Doordat hij te veel insuline had ingespoten. Onder invloed van de grote hoeveelheid insuline is het glucosegehalte van het bloed te laag geworden. In afbeelding 28 is het verband tussen het glucosegehalte van het bloed in een beenslagader van een mens en de tijd weergegeven in een diagram. Deze persoon levert in deze tijd geen grote inspanning. Op tijdstip 1 eet zij een paar boterhammen met aardbeien en suiker. Tot tijdstip 5 eet zij verder niks meer. 6 Leg uit waardoor de stijging van het glucosegehalte van het bloed tussen tijdstip 1 en tijdstip 2 wordt veroorzaakt. Doordat er na vertering van de boterhammen glucose in het bloed wordt opgenomen. 7 Welk hormoon beïnvloedt tussen tijdstip 2 en tijdstip 3 het glucosegehalte van het bloed? Leg je antwoord uit. Het hormoon insuline, want onder invloed van insuline wordt glucose omgezet in glycogeen, waardoor het glucosegehalte daalt. 8 Welk hormoon beïnvloedt tussen tijdstip 3 en 4 het glucosegehalte van het bloed? Leg je antwoord uit. Het hormoon glucagon, want onder invloed van glucagon wordt glycogeen omgezet in glucose. Afb. 28 glucosegehalte 0 1 2 3 4 5 tijd Je hebt nu de basisstof van dit thema doorgewerkt. Controleer met het antwoordenboek of je de basisstofopdrachten goed hebt uitgevoerd. Je hoort van je docent of je de extra basisstof moet maken. Als je de extra basisstof moet maken, ga je verder op bladzijde 75 van je handboek. Als je de extra basisstof niet hoeft te maken, bestudeer je de samenvatting op bladzijde 80 van je handboek. Daarin staat in doelstellingen weergegeven wat je moet kennen en kunnen. Hiermee kun je je voorbereiden op de diagnostische toets. 63

EXTRA BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 8 Het zenuwstelsel opdracht 35 Noteer de namen bij de tekening van afbeelding 29. Gebruik de woorden op de briefjes van afbeelding 30. Afb. 29 Afb. 30 korte uitloper celkern cellichaam lange uitloper cellichaam lange uitloper korte uitloper celkern opdracht 36 1 Uit welke delen bestaat het zenuwstelsel? Uit de hersenen, het ruggenmerg en alle zenuwen. 2 Uit welke delen is een zenuwcel opgebouwd? Uit een cellichaam en uitlopers. 3 Waar liggen de cellichamen van zenuwcellen? In of vlak bij het centrale zenuwstelsel. 4 Wat is een zenuw? Een zenuw is een bundel uitlopers van zenuwcellen. 5 Wat is de functie van het laagje om elke uitloper in een zenuw? Het laagje isoleert de uitlopers van elkaar. 6 Welke functie van de wervelkolom kun je afleiden uit afbeelding 39 van je handboek? De wervelkolom beschermt het ruggenmerg. 7 Met welk deel van het centrale zenuwstelsel zijn de beenspieren verbonden door middel van zenuwen? Met het ruggenmerg. 8 Met welk deel van het centrale zenuwstelsel is de tong verbonden door middel van zenuwen? Met de hersenen. HB EXTRA BASISSTOF 9 BLZ. 78 64

9 Zenuwcellen EXTRA BASISSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 37 1 Welke drie typen zenuwcellen onderscheiden we? Gevoelszenuwcellen. Bewegingszenuwcellen. Schakelcellen. 2 Waar liggen schakelcellen? Schakelcellen liggen in hun geheel in het centrale zenuwstelsel (in hersenen en ruggenmerg). 3 Wat is de functie van schakelcellen? Impulsen geleiden binnen het centrale zenuwstelsel. 4 Komen in je hoofd uitlopers van gevoelszenuwcellen voor? Leg je antwoord uit. Ja, bijvoorbeeld uitlopers die impulsen geleiden van zintuigcellen in je ogen naar het centrale zenuwstelsel. 5 En komen in je hoofd uitlopers van bewegingszenuwcellen voor? Leg je antwoord uit. Ja, bijvoorbeeld uitlopers die impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar de kaakspieren. 6 In afbeelding 31 is een zenuwcel getekend die impulsen geleidt naar een spier. De uitloper is op de plaats van de pijl doorgesneden. Welk gevolg heeft het doorsnijden van de uitloper voor het samentrekken van het getekende deel van de spier? Het getekende deel van de spier zal zich niet meer kunnen samentrekken. 7 Bij een slaaparm treedt een vreemde tinteling op (zie afbeelding 41 van je handboek). Kan bij deze tinteling sprake zijn van afknelling van schakelcellen, afknelling van bewegingszenuwcellen of afknelling van gevoelszenuwcellen? Afknelling van gevoelszenuwcellen. 8 In afbeelding 32 lees je dat aapjes een robotarm besturen met hun hersenen. Van welke twee typen zenuwcellen wordt de functie overgenomen? Van schakelcellen en bewegingszenuwcellen. Afb. 32 Aapjes besturen robotarm met hersenen Afb. 31 LONDEN Twee aapjes hebben geleerd een robotarm aan te sturen, enkel met behulp van hun hersenen. Door aan eten te denken, sturen ze een aan hun schedel verbonden robotarm aan, die stukjes eten naar hun bek brengt. Bron: www.nu.nl. 65

EXTRA BASISSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 38 Vul het schema in. Gebruik daarbij de woorden van afbeelding 33. Afb. 33 naar het centrale zenuwstelsel toe van schakelcellen van zintuigcellen vlak bij het centrale zenuwstelsel in het centrale zenuwstelsel van het centrale zenuwstelsel af naar spiercellen of kliercellen naar schakelcellen Bewegingszenuwcellen 1 In welke richting geleiden ze impulsen? van het centrale zenuwstelsel af van schakelcellen 2 Van wat voor cellen ontvangen ze impulsen? 3 Naar wat voor cellen geleiden ze naar spiercellen of impulsen? kliercellen 4 Waar liggen de cellichamen? in het centrale zenuwstelsel Gevoelszenuwcellen naar het centrale zenuwstelsel toe van zintuigcellen naar schakelcellen vlak bij het centrale zenuwstelsel Je hebt nu de extra basisstof van dit thema doorgewerkt. Controleer met het antwoordenboek of je de extra-basisstofopdrachten goed hebt uitgevoerd. Bestudeer de samenvatting op bladzijde 80 van je handboek. Daarin staat in doelstellingen weergegeven wat je moet kennen en kunnen. Hiermee kun je je voorbereiden op de diagnostische toets. 66

DIAGNOSTISCHE TOETS 2 SCOREBLAD DIAGNOSTISCHE TOETS 1 vmbo-t havo vwo doelstelling 5 thema 6 Waarneming, regeling en gedrag doelstelling 1 Juist 1 X Onjuist 2 X 3 X 4 X 5 X 6 X 7 X doelstelling 2 1 Haarspiertje. 2 Zweetklier. 3 Met nummer 5. 4 Met nummer 7. 5 In laag 4. 6 In laag 2. 7 Ta lg. 8 De hoornlaag. doelstelling 3 Juist Onjuist 1 X 2 X 3 X 4 X doelstelling 4 A B C D 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X A B C D 1 X 2 X 3 X doelstelling 6 A B C D 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X 6 X doelstelling 7 A 1 X 2 X 3 X 4 X doelstelling 8 Juist 1 X B Onjuist 2 X 3 X 4 X doelstelling 9 1 Ja. 2 Alleen erfelijk bepaald. 3 Door een inwendige prikkel. 4 Hard piepen en proberen weg te zwemmen. 67

DIAGNOSTISCHE TOETS thema 6 Waarneming, regeling en gedrag doelstelling 10 extra doelstelling 14 Juist Onjuist 1 X 2 X 3 X 4 X doelstelling 11 A B C 1 X 2 X 3 X doelstelling 12 A 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X B 1 X Bewegingszenuwcellen Gevoelszenuwcellen Schakelcellen 2 X 3 X 4 X X X 5 X 6 X Controleer met het antwoordenboek of je de diagnostische-toetsvragen goed hebt gemaakt. Heb je geen fouten gemaakt? Begin dan aan de verrijkingsstof. Heb je fouten gemaakt bij een of meer doelstellingen? Bestudeer dan eerst deze doelstelling(en) in de samenvatting. Ga na wat je precies fout hebt gedaan. Begin daarna aan de verrijkingsstof. extra doelstelling 13 1 Cellichaam. 2 De letter B. 3 De uitlopers van elkaar isoleren. 4 De zenuw beschermen. 5 Met de hersenen. 6 Met het ruggenmerg. 68

1 Gezichtsbedrog opdracht 1 1 In afbeelding 34 zie je twee kringen van cirkels. Vergelijk de beide middelste cirkels met elkaar. Welke van beide cirkels lijkt het grootst? De middelste cirkel in de linkerfiguur lijkt het grootst. 2 Meet hoe groot de beide middelste cirkels zijn. Wat blijkt? Beide cirkels zijn even groot. 3 In afbeelding 35 zie je een figuur met horizontale lijnen. Lijken de horizontale lijnen evenwijdig te lopen? Nee. 4 Kijk van opzij, schuin over de bladzijde heen. Lijken de horizontale lijnen nu evenwijdig te lopen? Ja. 5 In afbeelding 36 zie je twee mannetjes. Welk van beide mannetjes lijkt het grootst? Het bovenste mannetje. 6 Meet hoe groot de beide mannetjes zijn. Wat blijkt? Beide mannetjes zijn even groot. 7 In afbeelding 37 zie je een figuur met zwarte vierkantjes. Wat neem je waar op de kruispunten tussen de vierkantjes? Grijze stippen. 8 Kijk van dichtbij naar één kruispunt. Neem je nu hetzelfde waar? Nee. 9 In afbeelding 38 zie je een vrachtwagen met een fles erop geschilderd. Door op een bepaalde manier de fles en een achtergrond met diepte te schilderen, lijkt de fles uit de laadruimte te steken. Is dat ook zo? Nee. Afb. 34 Afb. 35 Afb. 36 Afb. 37 VERRIJKINGSSTOF 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag Afb. 38 69

VERRIJKINGSSTOF thema 6 Waarneming, regeling en gedrag 10 Bekijk afbeelding 39 op twee manieren. Eerst gewoon, draai daarna je boek ondersteboven. Wat kun je zien? Een oude man. Een meisjesgezicht. 11 Wat kun je zien in afbeelding 40? Het hoofd van een oude man. Twee kussende mensen. 12 Wat kun je zien in afbeelding 41? Het Engelse woord Liar (leugenaar). Een gezicht (als je de afbeelding op zijn kant houdt). Afb. 39 Afb. 40 Afb. 41 13 Hoeveel gezichten zie je in afbeelding 42? Twee (een jong meisje schuin van achteren en een oude vrouw van opzij). 14 Hoeveel gezichten zie je in afbeelding 43? Drie (twee van opzij en één van voren). 15 Kan het water in de figuur van afbeelding 44 in werkelijkheid zo stromen? Nee (het is een onmogelijke figuur). Afb. 42 Afb. 43 Afb. 44 70

2 VERRIJKINGSSTOF Diepte zien 1 vmbo-t havo vwo thema 6 Waarneming, regeling en gedrag opdracht 1 practicum DIEPTE ZIEN WERKWIJZE Houd je wijsvinger op een paar centimeter afstand precies tussen beide ogen (zie afbeelding 45). Houd je vinger goed op dezelfde plek. Kijk om beurten alleen met je linkeroog of alleen met je rechteroog naar de nagel van je wijsvinger. Houd je wijsvinger nu zo ver mogelijk bij je ogen vandaan, weer precies tussen beide ogen en doe dezelfde proef. WAT NEEM JE WAAR? 1 Als je wijsvinger dicht bij je ogen is, zie je dan met beide ogen precies hetzelfde beeld? Nee. 2 Als je wijsvinger verder van je ogen af is, is het verschil tussen het beeld van beide ogen dan groter of kleiner? Kleiner. 3 Leg uit dat het verschil tussen beide beelden van je ogen informatie geeft over de afstand van het beeld. Hoe groter het verschil in beelden tussen de twee ogen, hoe dichterbij iets is. Hierdoor kun je afstanden schatten. Afb. 45 opdracht 2 1 Leg uit waarom het nuttig is om twee ogen te hebben. Met twee ogen kun je de afstand schatten tot iets wat je ziet. 2 Leg uit waarom je maar één mond hebt, maar twee ogen. Met je mond hoef je geen afstanden te schatten. 3 Leg uit hoe een 3D-bril werkt. Een 3D-bril haalt de beelden van de twee camera s waarmee de 3D-film is opgenomen, uit elkaar. In je ene oog komt daardoor het beeld van de ene camera binnen en in je andere oog het beeld van de andere camera. 71