ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBDHA:2014:9200

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBDHA:2017:2140

ECLI:NL:RBDHA:2016:14397

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBDHA:2014:14470

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2013:9745

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBDHA:2016:10798

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:7906

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBDHA:2017:4882

ECLI:NL:CRVB:2014:3478


de Rechtspraak Rechtbank Noord-Holland het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waterland Postbus BA Monnickendam

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RBZWB:2017:3691

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RVS:2011:BV0418

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 05-08-2016 Datum publicatie 17-03-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie AWB 16/15687 en AWB 16/5690(vovo) Bestuursrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Overdracht Dublin Zweden. Minderjarig kind. Advies Nidos als deskundigenbericht. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak ECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummers: AWB 16/15687 (beroep) AWB 16/5690 (voorlopige voorziening) V-nr: [volgnummer] uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 5 augustus 2016 in de zaken tussen [de man], geboren op [geboortedatum] 2000, van Eritrese nationaliteit, eiser/verzoeker (hierna: eiser) (gemachtigde mr. F.M. Holwerda), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. B. van Beers). Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Op 15 juli 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de overdracht op te schorten totdat op het beroep is beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig B. Hapte, tolk in de taal Tigrinya. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 30, eerste lid van de Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. 2.1 Eiser heeft op 25 november 2015 zijn asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser in Zweden een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. 2.2 Verweerder heeft de autoriteiten van Zweden op 15 december 2015 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 8 van de Dublinverordening, waarbij is aangegeven dat de vader van deze minderjarige in Zweden legaal in Zweden verbleef. De Zweedse autoriteiten hebben het claimverzoek op 29 december 2015 geweigerd. De Zweedse autoriteiten hebben aan de weigering ten grondslag gelegd dat het claimverzoek onvoldoende blijk gaf van een gedegen afweging van de belangen van het kind en van de eigen mening van de minderjarige met betrekking tot de overdracht. De Zweedse autoriteiten hebben ook aangegeven dat als aanvullende informatie beschikbaar zou komen, een nieuw terugnameverzoek kon worden ingediend. 2.3 Verweerder heeft vervolgens het Nidos ingeschakeld. Bij brief van 26 februari 2016 heeft het Nidos, kort samengevat, geadviseerd dat overdracht naar Zweden in het belang van eiser is omdat zijn vader zich daar bevindt. 2.4 Verweerder heeft de brief van Nidos op 7 maart 2016 aan de Zweedse autoriteiten gestuurd en opnieuw een claimverzoek gedaan. Daarna is eiser aanvullend gehoord op 29 maart 2016. Op 18

mei 2016 is het claimverzoek alsnog ingewilligd door de Zweedse autoriteiten. 2.5 Eiser heeft tijdens het gehoor AMV van 29 maart 2016 desgevraagd verklaard dat hij niet terug wil naar Zweden omdat hij geen vertrouwen meer heeft in de Zweedse autoriteiten. Het door zijn vader ingediende verzoek om gezinshereniging met eisers in Ethiopië verblijven de moeder, broers en zussen is afgewezen. Zijn vader heeft verder gezegd dat eiser het zelf maar uit moet zoeken. 3. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er geen aanleiding is om het asielverzoek van eiser op grond van de Dublinverordening aan zich te trekken. Uitgangspunt is dat niet-begeleide minderjarige vreemdelingen dienen te worden herenigd met hun ouder die rechtmatig in een andere lidstaat verblijft. Uit het deskundigenadvies van het Nidos van 26 februari 2016 blijkt dat hereniging met zijn vader in Zweden in eisers belang wordt geacht, ongeacht het risico dat hij zich aan het toezicht van zijn vader zal onttrekken. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat hereniging met zijn vader niet in eisers belang zou zijn. Verweerder wijst er verder op dat eiser zelf heeft verklaard dat hij het eerder heel fijn heeft gehad bij zijn vader in Zweden. Dat eiser thans niet meer terug wil, is niet doorslaggevend. De Zweden zijn op basis van het advies van het Nidos akkoord gegaan met de overdracht. 4. Eiser stelt dat verweerder hem niet naar Zweden mag overdragen. Eiser doet een beroep op artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening, waaruit volgt dat bij toepassing van de Dublinverordening te allen tijden de belangen van het kind voorop dienen te staan. Verweerder dient daarbij ingevolge het derde lid van artikel 6 van de Dublinverordening rekening te houden met het welzijn, de sociale ontwikkeling en eigen standpunten van eiser in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Verweerder zou te weinig rekening hebben gehouden met eisers ernstige bezwaren tegen een overdracht naar Zweden. Eiser wijst er op dat ook het Nidos in de brief van 26 februari 2016 stelt dat er een grote kans bestaat dat eiser zich in Zweden (weer) aan het toezicht zal onttrekken. Hij is immers eerder weggelopen bij zijn vader. De vader van eiser wil de verantwoordelijkheid niet op zich nemen. Eiser is bang zichzelf iets aan zal doen als hij terug moet naar Zweden. 5.1 Uit het arrest Ghezelbash (C-63/15) van 7 juni 2016 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat, ook in situaties waarin het claimverzoek reeds is geaccepteerd door de verantwoordelijke lidstaat, gronden kunnen worden aangevoerd tegen de totstandkoming van het claimakkoord en de vaststelling van de verantwoordelijkheid. Tussen partijen is in geschil of de vaststelling van de verantwoordelijkheid van Zweden voor het asielverzoek van eiser en het claimakkoord op juiste wijze tot stand zijn gekomen. 5.2 Uit de artikelen 6 en 8 van de Dublinverordening en uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling, zie onder meer ECLI:NL:RVS:2013:1220), leidt de rechtbank af dat wanneer zich in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan waar de niet-begeleide minderjarige vreemdeling zich bevindt, een gezinslid wettig ophoudt, de nietbegeleide minderjarige vreemdeling met dat gezinslid dient te worden herenigd, mits dat in het belang is van die minderjarige. 5.3 De rechtbank overweegt dat eiser minderjarig is en zijn vader een verblijfsstatus heeft in Zweden. Uitgangspunt van de Dublinverordening is dan ook dat eiser met zijn vader in Zweden wordt herenigd. Verweerder heeft terecht verwezen naar het advies van het Nidos, die tot dezelfde conclusie komt, ongeacht de bezwaren van eiser zelf en het risico dat hij zich aan het toezicht in Zweden zal onttrekken. De rechtbank merkt daarbij op dat het Nidos in deze als deskundige dient te worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder en de Zweedse autoriteiten niet op het deskundigenadvies van het Nidos konden afgaan. 5.4 De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat eiser zelf niet naar Zweden terug wil en niet bij zijn vader wil verblijven, niet het gewicht in de schaal werpt dat eiser daaraan gehecht wil zien.

Eisers wensen en bezwaren zijn in de brief van het Nidos meegenomen en middels die brief door verweerder aan de Zweedse autoriteiten doorgegeven. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat de bezwaren van eiser strikt genomen niet zien op zijn persoonlijke omstandigheden, maar voortkomen uit het gebrek aan vertrouwen in de Zweedse autoriteiten vanwege de wijze waarop zij met de aanvraag om gezinshereniging van de rest van eisers gezinsleden zijn omgesprongen. Dit is echter ontoereikend voor het oordeel dat de belangen van eiser als minderjarige door verweerder onvoldoende bij de beoordeling zijn betrokken. 5.5 De rechtbank neemt verder in aanmerking dat de brief van het Nidos aan de Zweedse autoriteiten is meegestuurd en dat zij vervolgens het claimverzoek hebben ingewilligd. De Zweden garanderen daarmee dat zij eisers asielaanvraag en eventuele opvang met inachtneming van de internationale regelgeving zullen behandelen. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij niet met zijn bezwaren bij de Zweedse autoriteiten terecht zou kunnen. Ook voor eventuele psychische dan wel sociaal-maatschappelijke problemen, die overigens niet zijn onderbouwd, kan eiser terecht bij de Zweedse autoriteiten. 5.6 In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank tot slot geen aanleiding te oordelen dat verweerder gehouden is vooraf garanties te vragen aan de Zweedse autoriteiten over de geschiktheid van de vader om voor eiser te zorgen. De rechtbank wijst er in dat kader op dat eiser in zijn gehoor AMV zelf heeft verklaard dat hij blij was het gemis van zijn vader te hebben ingehaald, dat hij bij zijn vader in Zweden een fijne tijd heeft gehad en dat hij niet vanwege zijn vader is weggelopen, maar van het land Zweden. 5.7 De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser niet mag overdragen aan Zweden. In wat eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het beroep is ongegrond. 5.8 De gevraagde voorziening strekt er toe de overdracht op te schorten totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. 5.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/15687, - verklaart het beroep ongegrond; in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/15690, - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kouwenhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2016.

griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.