Taal en Taalwetenschap Deel 1 van 3 : Hoofdstuk 1 t/m 6 Ook verkrijgbaar : Deel 2 : Hoofdstuk 7 tot en met 13 Ook verkrijgbaar : Deel 3 : Hoofdstuk 14 tot en met 20 Bronvermelding: Titel: Taal en Taalwetenschap Derde druk Auteur: René Appel, Anne Baker, Kees Hengeveld, Folkert Kuiken en Pieter Muysken Uitgever: Blackwell Publishing ISBN: 0631230386 Aantal pagina s boek: 375 Aantal hoofdstukken boek: 20 De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Je dient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat wel nastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden altijd aan het bijbehorende studieboek erbij te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel worden diverse verwijzingen gemaakt naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt. Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright 2005 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragen kan je je wenden per email aan info@studentsonly.nl.
Inhoudsopgave Deel I Taal en taalvermogen Hoofdstuk 1 Van taal naar taalwetenschap pag. 3 Hoofdstuk 2 De taalgebruiker pag. 5 Hoofdstuk 3 Taalverwerving pag. 5 Deel II Taal en interactie Hoofdstuk 4 Discourse pag. 7 Hoofdstuk 5 Taalhandelingen pag. 9 Deel III Zinnen en hun betekenis Hoofdstuk 6 Constituenten en woordsoorten pag.11 2
Hoofdstuk 1 Van taal naar taalwetenschap 1.1 Inleiding We weten dat een zin als onmogelijke dit een was opdracht fout is en dat de zin ik heb honger correct is. We weten zelfs of een zin correct Nederlands is, zonder de zin ooit gehoord te hebben. We gebruiken daarbij onze kennis van taal. Deze kennis is onbewust en abstract. Met abstract bedoelen we dat we wel weten of een zin goed is of niet, maar niet kunnen vertellen waarom dat zo is. 1.2 Talen Natuurlijke talen als het Nederlands, Engels en Duits hebben een aantal gemeenschappelijke eigenschappen: - iedere taal wordt gebruikt voor communicatie - iedere taal heeft een bepaalde structuur: regels (grammatica) zeggen ons waaraan een zin in een bepaalde taal moet voldoen - alle talen worden verworven door middel van interactie met de omgeving en van generatie op generatie doorgegeven Roger Bacon schreef in de dertiende eeuw dat alle talen in wezen gelijk zijn en dat er slechts marginale verschillen zijn. Wie de grammatica van één taal kent, heeft volgens Bacon ook kennis van de essentie van de grammatica s van alle andere talen. Talen hebben volgens hem een aantal universele eigenschappen: - alle gesproken talen hebben klinkers en medeklinkers - alle talen bestaan uit kleine elementen (klanken, handvormen). Uit deze kleine elementen komen woorden voort die op hun beurt weer tot zinnen kunnen worden gecombineerd - alle talen hebben manieren om complexe zinnen te maken - met alle talen kun je een ontkenning, een vraag of een bevel tot uitdrukking brengen - alle talen hebben woorden voor donker, licht, wit en zwart - in alle talen verwijst het woordje zich in een zin als Jan wast zich in bad naar Jan en niet naar bad Deze gedeelde eigenschappen noemen we ook wel universalia. Met betrekking tot het tweede genoemde punt moeten we nog even stilstaan bij het verschijnsel van de dubbele articulatie. Hiermee bedoelen we dat woorden los van elkaar elk een eigen betekenis hebben, maar dat zij in combinatie met andere woorden een complexe boodschap kunnen vormen. 1.3 Andere talen Behalve natuurlijke menselijke talen bestaan er ook dierentalen. Denk bijvoorbeeld maar aan de wiegeldans van bijen. Bijentaal onderscheidt zich van mensen door het ontbreken van creativiteit (bijen vormen geen unieke zinnen), het samen handelen ontbreekt (de bij 3
communiceert ongeacht de respons van andere bijen) en mensentaal is spontaan: er hoeft geen directe aanleiding voor te zijn. Verder is mensentaal voor een groot deel willekeurig wanneer het gaat om de relatie tussen vorm en betekenis, en dit is bij bijentaal niet het geval. Er is in het Nederlands bijvoorbeeld geen relatie tussen de letters n o o r d en de windrichting noord. We noemen dit een arbitraire relatie. Uitzonderingen hierop vormen zogenoemde onomatopeeën (kukelen, hatsjoe! en dergelijke). Een ander soort talen zijn kunsttalen. Deze talen zijn bewust door mensen ontworpen (bijvoorbeeld het Esperanto). Ze verschillen van gewone talen door hun statigheid en door het feit dat mensen ze vaak niet van jongs af aan geleerd hebben. Een derde soort talen vormen de computertalen. Hier bestaat er een één-op-één-relatie tussen vorm en betekenis. Een vierde type taal is non-verbale communicatie: communicatie zonder woorden. 1.4 Verschillen Talen kunnen worden geuit in verschillende vormen. We onderscheiden dan tussen gesproken talen en gebarentalen. In gebarentaal is de relatie tussen vorm en betekenis groter, maar nog altijd is er sprake van willekeurigheid. We kunnen talen ook onderscheiden in geschreven en gesproken talen. Omdat schrijftaal is afgeleid van spreektaal, noemen we deze taal secundair. 1.5 Taalwetenschap In de taalwetenschap stelt men regels op om te kunnen voorspellen wat de mogelijke goede zinnen van een taal zijn. De taalwetenschap is een breed en divers terrein van de wetenschap. 1.6 Verschillende grammatica s De taalwetenschap tracht de onbewuste kennis die mensen hebben van hun taal te onderzoeken. Ze bestudeert dus hoe talen als systeem in elkaar zitten. Hiertoe worden grammatica s opgesteld. Descriptieve grammatica s beschrijven alle vormen van een taal, niet alleen de correcte vormen. Prescriptieve grammatica s geven daarentegen regels voor goed taalgebruik. Grammatica s kunnen synchroon of diachroon zijn. Wanneer je veranderingen in de tijd beschrijft, dan maak je een diachrone beschrijving. Als je een synchrone beschrijving geeft, dan geeft je een beschrijving op een bepaald moment in de tijd. Pedagogische grammatica s geven de regels van een grammatica voor mensen die een taal willen leren. 4
Hoofdstuk 2 De taalgebruiker 2.1 Inleiding Het is eigenlijk merkwaardig hoeveel informatie we te verwerken krijgen wanneer we taal gebruiken of horen. Je moet woorden herkennen, ze in de goede volgorde plaatsen, betekenissen herkennen en bovendien gebruik je voor het uitspreken van één klank toch al snel zo n honderd spieren. 2.2 Kennen en kunnen: het cognitieve systeem Volwassen taalgebruikers beschikken over linguïstische competence. Hiermee doelen we op de abstracte en voor een groot deel onbewuste kennis van een taalsysteem. Wanneer we echt gebruikt maken van deze kennis, noemen we dit performance. De regels uit de competence worden lang niet altijd correct toegepast. Tijdens het spreken en gebruiken van taal gebruiken we niet alleen onze kennis van de taal. We moeten ook kennis van de wereld hebben en kennis van taalgebruikssituaties. Zie voor een schema waarin dit wordt verduidelijkt hfst. 2, blz. 29; Taal en taalwetenschap; Appel e.a.. Een belangrijk onderdeel van taalkennis is ook de kennis van de woorden van een taal. Deze woordkennis is zeer nauw verbonden met onze kennis van de wereld en wordt opgeslagen in ons mentale lexicon. Wanneer we spreken, schrijven, etcetera gebruiken we steeds ons mentale lexicon. Wanneer we een bepaald woord horen is het ook goed mogelijk dat nauw verwante woorden geactiveerd worden. We noemen dit verschijnsel activatiespreiding. Bij het horen van het woord boom worden bijvoorbeeld ook de woorden tak en bos geactiveerd. Een vierde punt dat we nodig hebben om taal te gebruiken is een goed psychologisch functioneren. Alle kennis en vermogens die we nodig hebben kunnen we onderbrengen in het begrip cognitief systeem. 2.3 Taal en hersenen Bij de performance hebben ook andere psychologische vaardigheden een rol. Je kunt hierbij denken aan aandacht en geheugen. Taalgebruik is daardoor nooit helemaal perfect. De linguistische (taalkundige) is bij de meeste taalgebruikers in specifieke gebieden in de linkerhersenhelft gevestigd. Wanneer hier een beschadiging opspreekt en er taalstoornissen ontstaan, dan noemen we dit afasie. 2.4 Taalbegrip Over het algemeen verloopt ons taalbegripsproces razendsnel. Het begint met het herkennen van klanken. Vaak horen we daarbij geen echte grenzen tussen woorden, want spraakgeluid is een continu signaal. Ook wordt de uitspraak van klanken beïnvloed door omliggende klanken. Een k in het woord kies is anders dan een k in het woord kras. Dit verschijnsel noemen we co-articulatie. Spraakgeluid is dus continu en variabel. Het verstaan van spraak is niet alleen een proces waarbij we spraakklanken stuk voor stuk in het geluidssignaal identificeren (bottom-up verwerking). Spraakherkenning wordt ook door hogere niveaus van verwerking beïnvloed (top-down verwerking). 5
Een volgende stap is het herkennen van woorden. Wanneer we de eerste paar letters van een woord horen dan wordt ons mentale lexicon geprikkeld om de woorden die mogelijk gevormd kunnen worden erbij te zoeken. We noemen dit ook wel het cohortmodel. Bij herkennen van woorden worden we geholpen door contexteffecten en primingeffecten. Priming is het sneller activeren van woorden dankzij naastgelegen woorden (zie 2.2.). De volgende fase is zinsbegrip. We kunnen daarbij syntactische strategieën toepassen en semantische strategieën. Bij de syntactische strategie proberen we elk nieuw woord aan het voorafgaande zinsdeel te koppelen. Bij de semantische strategie identificeren we de inhoudswoorden van een zin en op basis daarvan stellen we een zinvolle interpretatie op. Zie voor een schema waarin dit alles nog eens wordt samengevat hfst. 2, blz. 38; Taal en taalgebruik; Appel e.a.. 2.4 Taalproductie Wanneer we iets willen zeggen dan bedenken en plannen we eerst de preverbale boodschap. Deze boodschap wordt daarna omgezet in taal. Daarbij vindt er eerst een grammatische codering (omzetting) plaats en vervolgens een fonologische codering (bijbehorende woordvormen activeren). De fonologische codering leidt daarna weer tot een fonetisch plan met informatie over de wijze waarop de boodschap moet worden uitgesproken. In de vierde en laatste fase van het taalproductieproces spreken we klanken van de boodschap ook daadwerkelijk uit. Door de complexiteit van het proces kunnen er versprekingen optreden. Veel processen vinden al gelijktijdig plaats. Zodra een deel van het proces is afgehandeld wordt het doorgestuurd naar een nieuwe fase. We noemen dit ook wel een incrementeel proces: de boodschap groeit stukje bij beetje. 6
Hoofdstuk 3 Taalverwerving 3.1-2 Inleiding en hoe leren kinderen taal? Kinderen kunnen in een opvallend korte periode zich een taal eigen maken. We gaan ervan uit dat ze met een aangeboren taalvermogen geboren worden. Het is de vraag welke rol imitatie bij het taalverwervingsproces speelt. We mogen ervan uit gaan dat imitatie geen grote rol speelt. De taalomgeving speelt een zeer grote rol voor een ongestoorde taalverwerving. Dit betekent dat het taalaanbod vanaf de geboorte op het kind wordt gericht en dat er interactie is tussen het kind en de omgeving. 3.3 In welke volgorde verloopt de eerste-taalverwerving? Wanneer kinderen een taal aanleren, dan doorlopen ze enkele stappen: 1. de voortalige periode: tot 1 jaar 2. de vroegtalige periode: 1-2 jaar 3. de differentiatiefase: 2.5 tot 5 jaar 4. voltooiingsfase: vanaf 5 jaar Tijdens deze fases zullen kinderen brabbelen (lettergrepen herhalen), woorden weglaten of vervangen of er is sprake van overextensie (iedereen is bijvoorbeeld een oom). Wanneer bepaalde grammaticale regels worden toegepast op woorden waarbij dat eigenlijk niet mag, dan noemen we dit overgeneralisatie. 3.4 Welke factoren beïnvloeden de verwerving van een tweede taal? We kunnen niet alleen onze moedertaal leren spreken. Het is ook mogelijk om een tweede taal te leren die ook in de omgeving wordt gesproken, of misschien zelfs een taal die in de eigen taalgemeenschap geen omgangstaal is. Dit laatste noemen we ook wel vreemdetaalverwerving. Hoe goed je een tweede taal leert beheersen hangt af van je moedertaal, je leeftijd, contact met de doeltaal, je motivatie en attitude om een tweede taal te leren en de mate van scholing in de tweede taal. Er is een kritische periode waarbinnen je een taal het beste kunt aanleren. 3.5 In welke volgorde verloopt de verwerving van een tweede taal? Er bestaan veel overeenkomsten tussen de fases die doorlopen worden bij het aanleren van een moedertaal en het aanleren van een tweede taal. Ook bij tweede-taalleerders treffen we overgangsstructuren aan. Deze kun je soms verklaren vanuit de moedertaal van de leerling. Overgangsstructuren zijn een onderdeel van de tussentaalstadia die bestaan vanaf de eerste kennismaking met een nieuwe taal tot het stadium waarin je een tweede taal volledig en foutloos beheerst. Behalve overeenkomsten tussen mensen die een moedertaal leren en tweedetaalverwervers zijn er ook wel enkele verschillen. Zo zullen gezonde tweedetaalverwervers niet gaan 7
brabbelen. Bovendien kan de invloed van de moedertaal van invloed zijn op het aanleren van een nieuwe taal. Denk maar aan je Nederlandse achtergrond bij het aanleren van Duits of Frans. De ene taal is daardoor makkelijker te leren dan de andere. Wanneer een moedertaal het aanleren van een tweede taal beïnvloedt, dan noemen we dit een transfer. Een transfer kan positief of negatief zijn. Een positieve transfer werkt bevorderend, een negatieve transfer werkt belemmerend. 3.6 Tweetaligheid In onze multiculturele samenleving groeien veel jongeren op in een tweetalige situatie. Veel allochtone kinderen maken een tweetalige ontwikkeling door. Het tegelijkertijd aanleren van twee talen hoeft geen nadelige gevolgen te hebben voor kinderen. 8
Hoofdstuk 4 Discourse 4.1-2 Inleiding & Interpretatie en gevolgtrekking Wanneer er een verband ontstaat tussen lossen zinnen, dan noemen we dit een tekst of discourse. Discourse wordt gekenmerkt doordat sprekers in staat worden gesteld om de uitingen op basis van de context te interpreteren. Wanneer iemand je vraagt of je meer gaat naar het café en jij antwoordt dat je moe bent, dan geef je indirect aan dat het antwoord nee is. Een dergelijke strekking die een luisteraar als gevolgtrekking aan een uitspraak moet verbinden, noemen we een conversationele implicatuur. 4.3 Samenwerking We kunnen de conversationele implicatuur alleen achterhalen wanneer we het coöperatieprincipe hanteren: er bestaat een onderlinge afstemming tussen twee gesprekspartners. Het is een stilzwijgende overeenkomst tussen twee gesprekspartners om tijdens het gesprek samen te werken. Het coöperatieprincipe berust op een aantal aannames: 1. relevantie-aanname: de gespreksbijdrage van de laatste spreker is relevant voor de voortgang van het gesprek 2. kwaliteits-aanname: de spreker geeft naar beste weten de juiste informatie en niet expres verkeerde informatie 3. kwantiteits-aanname: de spreker geeft precies de juiste hoeveelheid informatie die in een gegeven communicatie situatie vereist is 4.4 Gesprekken Bij gesprekken wordt er ene samenhang opgebouwd middels beurtwisseling. De beurten kunnen zijn ingedeeld in opeenvolgende paren. Verder wortdt de structuur van een gesprek als geheel verder bepaald door karakteristieke gespreksopeningen en gespreksafsluiting. 4.5 Samenhang via taalvormen Er is pas sprake van een tekst wanneer er coherentie bestaat tussen de verschillende taaluitingen. Wanneer we taalkundige middelen gebruiken om coherentie te creëren, dan bevat de tekst cohesie. Een middel hiertoe is de anaforische verwijzing: de jongen gaat naar het bos en hij plukt een bloem : hij slaat terug op de jongen en is dus anaforisch.wanneer we een eerder genoemd tekstelement naar voren halen door een tekstopbouw te creëren waarbij de lezer zelf het bedoelde element erbij moet denken, dan noemen we dit een ellips. Ook herhalingen, parafrases (alternatieve omschrijvingen) en de keuze van werkwoordsvormen kunnen aan de cohesie van een tekst bijdragen. 9
Hoofdstuk 5 Taalhandelingen 5.1 Inleiding Het onderdeel van de taalwetenschap dat zich bezighoudt met de bestudering van taalgebruik in interactie is de pragmatiek. In dit hoofdstuk gaat het om pragmatische aspecten van afzonderlijke uitingen. 5.2 De uiting als handeling Taalgebruikers spreken zinnen uit om iets te realiseren in hun contacten men anderen. Wie zinnen uitspreekt is bezig met een sociale handeling. Uitingen worden taalhandelingen genoemd. Uitingen hebben twee aspecten. Ten eerste hebben ze een puur linguïstisch aspect: klanken, woorden, een zinsverband en de betekenis van het zinsgeheel (de locutie). Ten tweede hebben uitingen een functioneel aspect: het taalhandelingskarakter (de illocutie). Directe taalhandelingen bevatten vaak performatieve werkwoorden. Performatieve werkwoorden zijn werkwoorden die de illocutie van de uiting aangeven. Voorbeelden: beloven, adviseren, vragen, protesteren enzovoorts. Bij indirecte taalhandelingen moet je de illocutie zelf ontrafelen. 5.3 Informatiestructuur In taaluitingen worden oude en nieuwe gegevens geboden. De oude en dus al bekende informatie noemen we topic. De nieuwe informatie is de focus. Bij de opbouw van uitingen houden we rekening met de informatiestructuur. Meestal geldt het links-rechts-principe: de oude informatie staat links, de focus staat rechts. 5.4 Pragmatische gepastheid Gebruiksvoorwaarden voor taalvormen die zich betrekken op de sociale omstandigheden waarbij die vormen worden gebruikt, bepalen de sociale betekenis van die vormen. Taaluitingen moeten onder een bepaalde gebruikscontext bij de sociale omstandigheden passen (pragmatische gepastheid). Dit kan tot stijlverschillen leiden, vooral wanneer het gaat om formele en informele taalvormen. 10
Hoofdstuk 6 Constituenten en woordsoorten 6.1-2 Inleiding & Constituenten Een zin als de bevallige vrouw slaat de domme man kunnen we intuïtief in drie zinsdelen opsplitsen: de bevallige vrouw / slaat / de domme man. Deze zinsdelen noemen we constituenten. We kunnen door middel van een verplaatsingstest en een vervangingstest achterhalen welke onderdelen van een zin nu een constituent vormen. Een voorbeeldzin voor de vervangingstest: gisteren om twee uur at de gehaaste student de popcorn van een huisgenoot Bij de verplaatsingstest proberen we de zin zo klein mogelijk te maken. Gisteren om twee uur wordt toen, at kun je niet verder verkleinen, de gehaaste student kun je verkleinen tot hij en de popcorn van een huisgenoot verklein je tot het. Je hebt nu de constituenten vastgesteld. Bij een verplaatsingstest hussel je de zin een paar keer door elkaar en daarna kijk je welke woorden onlosmakelijk bij elkaar blijven staan. Ook dan heb je de constituenten te pakken. 6.3 Constituenttypen Constituenten met een procesbetekenis (at, liep, maakte) zijn verbale constituenten. Constituenten met een referentiële betekenis zijn nominale constituenten. Een constituent die een attributieve betekenis (eigenschappen beschrijvend) heeft kan een adjectieve constituent zijn wanneer hij de eigenschappen van een nominale constituent aangeeft. Elke andere constituent met attributieve betekenis noemen we een adverbiale constituent. Zie voor een verhelderend overzicht van de soorten zinsconstituenten hfst. 6, blz. 108, Taal en taalwetenschap; Appel e.a.. 6.4 Hoofden en modificeerders. Sommige woorden uit een constituent kun je weglaten. De verplichte kern noemen we de constituent. De eventuele toevoegingen zijn de modificeerders. 6.5 Constituentstructuur Niet alleen zinnen bestaan uit constituenten, ook de constituenten zelf kun je weer verder opdelen in eenheden die opnieuw modificerende constituenten kunnen bevatten. Zinnen kun je hiertoe indelen middels een boomdiagram. Zie voor een afbeelding van een dergelijk diagram hfst.6, blz. 111; Taal en taalwetenschap; Appel e.a. 6.6 Constituenten versus woorden We kunnen woorden onderscheiden in inhoudswoorden en in functiewoorden. De woorden die we hoofd van een constituent noemen zijn inhoudswoorden. Woorden die geen hoofd van 11
een constituent zijn, op welk niveau van analyse dan ook, noemen we functiewoorden. Zij hebben een structurerende taak bij de opbouw van zinnen. Ze vormen het cement van de taal en verbinden de inhoudswoorden met elkaar. 6.7 Woordsoorten: inhoudswoorden De woorden die als hoofd van de nominale, verbale, adjectivische en adverbiale constituenten functioneren, kunnen we tot verschillende woordsoorten of woordklassen rekenen. We onderscheiden hier: 1. het nomen (zelfstandig naamwoord) 2. verbum (werkwoord) 3. adjectivum (bijvoeglijk naamwoord) 4. adverbium (bijwoord) 6.8 Woordsoorten: functiewoorden Functiewoorden kunnen we onderverdelen in: 1. adposities: leggen een verbinding tussen nominale constituent en een ander deel van de zin. Adposities kun je splitsen in: - preposities: gaan vooraf aan de nominale constituent: ik liep in het huis - postposities: volgen op de nominale constituent: ik liep het huis in 2. conjuncties: verbinden een (ingebedde) zin met een ander deel van de hoofdzin: Jan zei dat hij ziek was. 3. partikels: geven geen relaties weer, maar wel een andere specificatie van individuele constituenten 12