Mkv Dynamica 1. Bereken de versnelling van het wagentje in de volgende figuur. Wrijving is te verwaarlozen. 10 kg <A> 2 /3 g <B> 5 /6 g <C> 1 /6 g <D> 1 /5 g 2 kg 2. Variant1: Een wagentje met massa m1 versnelt wrijvingsloos op een vlakke tafel zoals in de figuur. Wat gebeurt er met de versnelling van het wagentje als massa 2 verdubbeld wordt? m 1 m 2 Variant2: 2( m2) <A> 2. m2 <B> 2 2 m2 <C> 2. m2 m2 <D> a 2. m m voor 1 2
Een wagentje met massa m1 versnelt wrijvingsloos op een vlakke tafel zoals in de figuur. Wat gebeurt er met de versnelling van het wagentje als massa 1 verdubbeld wordt? m 1 m 2 2( m2) <A> 2. m2 <B> 2 2 m2 <C> 2. m2 m2 <D> a 2. m m voor 1 2 3. Een massa van 10 kg is opgehangen aan twee touwen zoals in de figuur. Het rechtertouw is horizontaal en het linkertouw maakt een hoek van 30 met de verticale wand. Bereken de spankracht in het linkertouw aangeduid met een pijl in de figuur. <A> 115 N <B> 86 N <C> 200 N <D> 50 N 10 kg
4. Twee identieke veren hangen parallel samengesteld naast elkaar. Ze worden 3 cm uitgerokken door een massa van 3 kg. Deze veren worden vervolgens in serie onder elkaar gehangen. Hoeveel zal de samengestelde veer nu uitrekken onder hetzelfde gewicht? <A> 9 cm <B> 12cm <C> 6 cm <D> ook 3 cm 5. Twee identieke veren hangen parallel naast elkaar. Ze worden elk 3 cm uitgerokken door een massa van 3kg. Deze veren worden vervolgens in serie onder elkaar gehangen en beladen met de twee massa s. Hoeveel zal de samengestelde veer nu uitrekken onder dit nieuwe gewicht? <A> 9 cm <B> 12cm <C> 6 cm <D> 24 cm
6. Een honkbalspeler werpt een bal met gestrekte arm, hij zet daarbij een stap vooruit om meer kracht te kunnen geven. Zo oefent hij over een afstand van 2 m een constante kracht van 200 N uit op een bal van 500 g. Bereken de snelheid waarmee de honkbalspeler de bal wegwerpt. <A> 40,0 m/s <B> 28,3 m/s <C> 30,0 m/s <D> 20,0 m/s 7. Twee identieke massa s zijn opgehangen met een touw aan twee vaste katrollen. De wrijvingskracht is te verwaarlozen. Hoeveel bedraagt de spankracht in het touw? <A> 2.m.g <B> m.g/2 <C> m.g <D> 0 N m m 8. De volgende figuur toont op schaal hoe een touw opgehangen is tussen twee muren aan vaste punten P en R. In punt Q wordt aan een tweede touw een massa m bevestigd. P Welke uitspraak over de grootte van de spankrachten in de touwen FPQ, FQR en FQS is correct? <A> FQR > FPQ Q R <B> FPQ > FQR <C> FPQ =FQR = FQS <D> FPQ =FQR < FQS S m
9. Een auto met aanhangwagen rijden aan 72 km/h. De massa van de auto is 1000 kg, die van de aanhangwagen 500 kg. De aanhangwagen heeft geen eigen remmen en is via veersysteem bevestigd aan de auto. De auto remt en komt in 5 s tot stilstand. Gedurende het remmen legt hij nog 50 m af. Bereken de kracht die de aanhangwagen uitoefent op de wagen. <A> 6000 N <B> 4000 N <C> 2000 N <D> 2500 N 10. Blok 1 weegt twee maal zo zwaar als blok 2. Om beide blokken vanuit rust in beweging te krijgen drukt men eerst tegen de linkerzijde op m1. De kracht van m1 op m2 is dan 2 N. F m 1 m 2 m 1 m 2 F Men oefent nu een kracht uit op m2 naar links om beide blokken in beweging te krijgen. Hoeveel bedraagt dan de kracht van m2 op m1? <A> 1 N <B> 2 N <C> 4 N <D> Niet te voorspellen
11. Een schoolbus heeft pech en wordt door een kleine, sterke personenwagen naar de garage geduwd. Terwijl de auto vanuit rust optrekt naar kruissnelheid: a. is de kracht door de auto op de bus uitgeoefend even groot als de kracht door de bus op de auto uitgeoefend. b. is de kracht door de auto op de bus uitgeoefend kleiner als de kracht door de bus op de auto uitgeoefend. c. is de kracht door de auto op de bus uitgeoefend groter als de kracht door de bus op de auto uitgeoefend. d. wordt er door de bus geen kracht op de auto uitgeoefend. 12. Vier blokken zijn met touwen verbonden zoals aangegeven in de figuur. De massa van de blokken 1 en 2 is gelijk aan m, de massa van de blokken 3 en 4 is gelijk aan m / 2. Je mag alle wrijving verwaarlozen. De grootte van de spankracht in het touw tussen de blokken 1 en 2 is gelijk aan: a. m. g b. 1. m. g.cos 3 c. 1. m. g.1 cos 3 d. deze is niet te berekenen omdat de versnelling niet gegeven is. 13. Een zeer gladde, horizontale pottenbakkerstafel draait rond met een constante hoeksnelheid 5rad/s. Op de tafel is een voorwerp ( m 1 1, 5kg) met een zeer dun laagje hars vastgekleefd op een afstand R 0, 5m van het middelpunt van de tafel. Het voorwerp met een touw verbonden met een ander voorwerp ( m2 m1 ). De temperatuur stijgt en de hars smelt. Je mag dan de wrijving tussen de tafel en het voorwerp verwaarlozen. Het voorwerp op de tafel zal dan: a. is rust blijven tov de pottenbakkerstafel; b. op een afstand gelijk aan 0,5m van het middelpunt blijven draaien, maar met een kleinere hoeksnelheid dan voorheen; c. naar de rand van de pottenbakkerstafel schuiven; d. naar het middelpunt van de pottenbakkerstafel schuiven.
14. Arne brengt een steen ( m 5, 0kg) die bevestigd is aan een touw in een eenparige cirkelvormige beweging. De straal van de cirkel in het horizontale vlak is gelijk aan 1,0m. De hoek tussen het touw en de verticale door het punt P is gelijk aan 30. De tijd nodig om één volledige toer te doorlopen is: a. 0,50. s. b. 0,84. s. c. 2,0. s. d. 2,5. s. 15. Een boek ligt op een tafel in de klas. De reactiekracht op de zwaartekracht die werkt op het boek is: a) de kracht uitgeoefend door het boek op de tafel. b) de kracht uitgeoefend door de tafel op het boek. c) de kracht uitgeoefend door het boek op de aarde. d) de kracht uitgeoefend door de aarde op het boek. 16. Drie identieke blokken zijn verbonden met koorden zoals aangeduid in de figuur. Het ganse systeem wordt versneld onder invloed van een kracht F. Tijdens deze beweging wordt de wrijving met het oppervlak verwaarloosd. De grootte van de resulterende kracht die op blok B werkt, is gelijk aan: a. nul. b. F. 2.F c.. 3 d. F. 3
17. Een voorwerp V aan een draad voert een horizontale cirkelvormige beweging uit in tegenwijzerzin. De grootte van de snelheid is constant. Op het ogenblik dat het voorwerp in P komt breekt het touw. Het voorwerp komt neer in het punt: O a. A. O b. B. O c. C. O d. D. 18. Een voorwerp beweegt op een rechte baan en voert een eenparig versnelde beweging uit. Twee seconden na zijn doorkomst in een referentiepunt R is de snelheid verdubbeld ten opzichte van deze in R. Dan was één seconde na zijn doorkomst in het referentiepunt R de snelheid: O a. 3/2 maal zo groot als deze in R. O b. 1/2 maal zo groot als deze in R. O c. 2/3 maal zo groot als deze in R. O d. 2 maal zo groot als deze in R. 19. Een bestuurder van een auto met een massa van 1000 kg rijdt aan een snelheid in grootte gelijk aan 10 m/s. Hij probeert een horizontale bocht, met een straal van 100 m, te nemen. De maximale wrijvingskracht tussen de banden en de baan is 900 N. De auto zal dan: O a. naar de binnenkant van de bocht slippen. O b. de bocht halen. O c. de bocht enkel halen als hij versnelt. O d. naar de buitenkant van de bocht slippen.
20. Drie voorwerpen zijn aan elkaar verbonden met touwtjes. De wrijvingskracht tussen de tafel en het erop liggend voorwerp V is. Veronderstel dat er geen wrijving is in de katrollen en dat de massa van de katrollen te verwaarlozen is. Dan is de versnelling van voorwerp V gelijk aan: 21. Een jager (massa 70 kg) heeft een ijsbeer (massa 350 kg) geschoten met een harpoen en wil die nu naar zich toe trekken met het touw. Jager en ijsbeer zijn oorspronkelijk allebei in rust op het ijsoppervlak en op 30,0 m van elkaar. Verwaarloos de wrijving met het ijs. Wanneer de jager de ijsbeer binnenhaalt, dan is de ijsbeer verschoven over: O a. 5,0 m. O b. 6,0 m. O c. 15,0 m. O d. 24,0 m.