Hoofdstuk 1 Steeds meer mobiliteit 1.1 a. manier van vervoeren fiets



Vergelijkbare documenten
Constante kosten - Kosten die niet afhangen van de productieomvang. Bv. Verzekeringskosten & afschrijvingskosten.

Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

1 Aanbodfunctie. 2 Afschrijvingskosten Asymmetrische 3 informatie

Samenvatting Economie Vervoer

Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk

6,3. Samenvatting door een scholier 2646 woorden 23 juni keer beoordeeld. Economie Lesbrief Vervoer Hoofdstuk 1 t/m 5

5,5. Samenvatting door een scholier 2992 woorden 20 oktober keer beoordeeld

Met de taxi of met de fiets

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

Domein D: markt (module 3) havo 5

Economie. Boekje Vervoer Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

7,5. Samenvatting door R woorden 24 juni keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. De kledingmarkt. Omzet = prijs x afzet

Samenvatting Economie Hoofdstuk 3/7 samenvatting

Een overzicht van de factoren die de omvang van de gevraagde hoeveelheid van een artikel bepalen.

Domein D: markt (module 3) vwo 4

Domein Markt. Uitwerking. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. Frans Etman

Domein markt: volkomen concurrentie

4.9. Samenvatting door K woorden 6 november keer beoordeeld Markt:

Domein D: markt. 1) Nee, de prijs wordt op de markt bepaald door het geheel van vraag en aanbod.

Markt en overheid - uitwerkingen bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 5 en 6

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

I. Vraag en aanbod. Grafisch denken over micro-economische onderwerpen 1 / 6. fig. 1a. fig. 1c. fig. 1b P 4 P 1 P 2 P 3. Q a Q 1 Q 2.

Domein Markt. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. vwo Frans Etman

Domein D markt. Opgaven. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Domein D: markt. 1) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 2) Groepeer de micro-economische productiefactoren bij de macroeconomische

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

WAARDOOR NEEMT DE VRAAG TOE OF AF?

Samenvatting Economie Vraag en Aanbod

2.1 De vraag naar spijkerbroeken

Remediëringstaak: Vraag en aanbod

Samenvatting Economie Consument en producent

Samenvatting Economie Module 2, 3, 4

Eindexamen economie vwo I

Samenvatting Economie Module 2

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1

Inleiding tot de economie (HIR(b)) VERBETERING Test 14 november

Samenvatting Economie Rekonomie

Kaarten module 4 derde klas

2. wat nog belangrijker is welke wensen je bovenaan je lijstje zet. Je moet je wensen op volgorde zetten: wat het meest belangrijk is bovenaan.

Het gevoel van welvaart neemt toe naarmate de schaarste wordt teruggedrongen

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Hoofdstuk 1 Structuur, evenwicht en prestaties

3.1 De reis van een spijkerbroek. Willem-Jan van der Zanden

Module 7 Antwoorden. Experimenteel lesprogramma nieuwe economie

Concrete markt: vragers, aanbieders, product op een bepaalde plaats. Abstracte markt: vraag en aanbod bepalen de prijs (denkmodel)

1 De bepaling van de optimale productiegrootte

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen economie vmbo gl/tl II

1.4 a. 6,54 wordt afgerond 6,5 en het antwoord: 6, = b. 6,54 wordt dan 7 en het antwoord: =

economie havo 2018-II

Samenvatting Economie Module1, H2 en H3

Katern 2 Markten en welvaart

Domein D markt. Zie steeds de eenvoud!! Grafieken en rekenen Uitwerkingen. Frans Etman

Samenvatting Economie Hoofdstuk 5: Produceren voor de markt

Vijf oefenopgaven bij de voorbereiding op toets 1, h5 ec12. 1 van 5

Economie Module 3 H1 & H2

Op zoek naar een spijkerbroek

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-I

1 Volledige of volkomen competitieve markten Om te spreken van volkomen concurrentie moeten er 4 voorwaarden vervuld zijn:

Markt. Kenmerken van marktvormen:

2 Katern Consumenten en producenten

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Markt en overheid bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 5 en 6 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/V/1: 7 en 8

De mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een product(qv) gevoelig is voor een verandering van de prijs van het product (p).

Lesbrief Rekonomie havo 2 e druk

Eindexamen economie 1-2 vwo 2008-II

Samenvatting door een scholier 496 woorden 2 april keer beoordeeld. Economie samenvatting hoofdstuk 8

OVER OMZET, KOSTEN EN WINST

Economie Module 3. De marktstructuur is het geheel van kenmerken van de markt die het marktevenwicht beïnvloeden.

Boek 4 Hoofdstuk 7: De overheid en ons inkomen

De antwoorden tussen haakjes zijn de antwoorden die wij VERMOEDEN die juist zijn.

Eindexamen vwo economie pilot I

Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3

Eindexamen economie 1 havo I

UIT grafische elasticiteiten

indexcijfer volume indexcijfer prijs 100 Dat wil zeggen dat de prijs met ,9 = 1,1 % is gedaald.

Eindexamen economie 1 vwo I

Betalingsbereidheid: hoeveel een consument bereidt is om voor een product te betalen.

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen economie 1 vwo 2002-II

UIT deel 2 elasticiteiten. H2 elasticiteiten. H2.1 drie kenmerken van elasticiteiten (verbanden)

Samenvatting Economie Consument en Producent

Vraag Antwoord Scores. indien drie juist 2 indien twee juist 1 indien één of geen juist 0

Eindexamen economie pilot havo I

Vraag Antwoord Scores

Economie Module 2 & Module 3 H1

Domein D: Concept markt. Havo 5 Module 2 en 3

MARKT & OVERHEID. HAVO 4 Blok 4

Samenvatting Economie Micro-economie

Aanpassingen lesbrieven havo

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-II

Dit is het overzicht van de studiestof van het vak Grondslagen Micro-Economie. Het betreft hier een overzicht van de verplichte literatuur.

Hoofdstuk 1 Werken of vrije tijd? 1.1 Geld verdienen om leuke spullen te kunnen kopen of voetballen.

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-II

Samenvatting Economie Lesbrief Consument & Producent

Transcriptie:

Hoofdstuk 1 Steeds meer mobiliteit 1.1 a. manier van vervoeren fiets trein voordeel flexibel, goedkoop, gezond, niet slecht voor het milieu. snel, goedkoop. nadeel langzaam, je wordt nat bij regen, te laat door materiaalpech. niet flexibel (je kunt niet laat naar huis, hij komt niet altijd dicht bij huis). bus goedkoop, relatief snel. niet-flexibel. scooter snel, flexibel. duur, gevaarlijk, lawaai. auto snel, comfortabel. duur, soms slecht voor milieu. vliegtuig zeer snel. duur, slecht voor milieu, lange aanvoerlijnen. te voet goedkoop, gezond, niet slecht voor milieu. langzaam. b. Fiets, bus, trein. c. Op kamers gaan in Goes, auto kopen. d. De Oost-Europese vrachtwagenchauffeurs zijn bereid voor een lager loon te werken en het is dus aantrekkelijk om die mensen in dient te nemen in plaats van (dure) Nederlandse vrachtwagenchauffeurs. e. 1. Overwegingen voor aanschaf tweede auto: vader en moeder kunnen tegelijk de auto nemen. minder problemen met het vervoeren van kinderen. hoeven geen afspraken te maken over het gebruik van de auto. 2. Overwegingen tegen aanschaf tweede auto: het is erg duur. je hebt meer parkeerruimte nodig. overlast van auto's in de buurt. slecht voor milieu. f. Meer autowegen gaat ten koste van natuur. Luchtvervuiling (fijnstof) en stank. Lawaai. Opraken olievoorraad. 1.2 a. De ouders betalen het rijbewijs. Eigen spaargeld. Loon uit een baantje. Lenen. b. Je kunt het ooit nodig hebben voor je werk. Je wilt later een auto, dus heb je het rijbewijs toch nodig. Je kunt de auto van een ander gebruiken. c. De kosten zijn te hoog vergeleken met hun budget. Ze hebben een auto niet nodig om naar school te gaan.

Hoofdstuk 2 Met de taxi of met de fiets 2.1 omzet van een onderneming marktaandeel van de omzet = omzet van de totale markt 100% 2.2 a. Marktaandeel Volkswagen = (60.881/233.713) 100% = 26,0%. b. Als de prijs van een Volkswagen hoger is dan de gemiddelde prijs van een auto, dan haalt Volkswagen relatief meer omzetaandeel dan afzetaandeel. 2.3 Totale opbrengst = 100 2 = 200. 2.4 Afschrijvingskosten = (35.000 23.000) / 3 = 4.000 per jaar. 2.5 a. Constante kosten = 6.000 / 200 = 30 per dag. b. Totale kosten = totale variabele kosten + totale constante kosten = 100 0,50 + 30 = 80 per dag. c. Totale winst = 200 80 = 120. 2.6 1. TO = P q 2. TVK = GVK q 3. TK = TVK + TCK 4. TW = TO TK 2.7 q = 0 km 1.000 km 3.000 km 5.000 km TO 0 1.000 2 = 2.000 3.000 2 = 6.000 5.000 2 = 10.000 TK 4.500 1.000 0,50 + 4.500 = 3.000 0,50 + 4.500 = 5.000 0,50 + 4.500 = 5.000 6.000 7.000 TW - 4.500-3.000 0 3.000 2.8a/b/c. Zie grafiek op de volgende bladzijde. d. 1.500. 2.9 a. Het getal voor de q in de TK-functie is 0,75. De variabele kosten per km zijn dus 0,75. b. De constante in de TK-functie is 90.000. De totale constante kosten zijn dus 90.000. c. Het getal voor de q in de TO-functie is 2,25. De prijs per km is dus 2,25. d. TO = TK 2,25q = 0,75q + 90.000 1,5q = 90.000 q = 90.000 / 1,5 = 60.000 km. De break-evenafzet is 60.000 km.

e. TO = 2,25 200.000 = 450.000 TK = 0,75 200.000 + 90.000 = 240.000 _ TW = = 210.000 Grafiek bij opdracht 2.8 2.10 a. aantal gereden kilometers per jaar totale constante kosten (TCK) totale variabele kosten (TVK) totale kosten (TK) 0 36.000 0 36.000 10.000 36.000 10.000 1 = 10.000 46.000 20.000 36.000 20.000 1 = 20.000 56.000 30.000 36.000 30.000 1 = 30.000 66.000 40.000 36.000 40.000 1 = 40.000 76.000 50.000 36.000 50.000 1 = 50.000 86.000

b. Zie grafiek. c. aantal gereden kilometers per jaar gemiddelde constante kosten (GCK) gemiddelde variabele kosten (GVK) gemiddelde totale kosten (GTK) 10.000 36.000/10.000 = 3,60 1,00 4.60 20.000 36.000/20.000 = 1,80 1,00 2,80 30.000 36.000/30.000 = 1,20 1,00 2,20 40.000 36.000/40.000 = 0,90 1,00 1,90 50.000 36.000/50.000 = 0,72 1,00 1,72 d. Het vaste bedrag van de constante kosten worden verdeeld over een steeds groter aantal kilometers. De constante kosten per kilometer worden dan lager.

e. f. Veilig thuis zal het nieuwe model aanschaffen. Kostprijs (GTK) van de nieuwe taxi bij 40.000 km = 0,60 + 50.000 / 40.000 = 0,60 + 1,25 = 1,85. Dit is lager dan de kostprijs van de huidige taxi, 1,90. De kostprijs van het nieuwe model is lager. 2.11 a. Als je niet rijdt, ben je de constante kosten toch al kwijt. Als je een rit maakt, let je daarom alleen op de extra benzinekosten. b. De rijstijl. Hard optrekken en veel remmen leiden tot hoger brandstofgebruik per kilometer. Autorijden in stad of op autoweg. Rijden in de stad kost meer brandstof per kilometer door vaker remmen en optrekken. c. Je moet vaker voor onderhoud naar de garage als je meer rijdt: slijtage van banden en andere onderdelen, meer onderhoudsbeurten. 2.12 a. 600.000. Daar begint de kostenlijn op de verticale as. Het zijn de kosten die je ook hebt als je nul fietsen produceert. b. Bij 800 fietsen is TO = 2.000.000 en TK is iets meer dan 1.600.000. Dus is de totale winst bij 800 fietsen iets minder dan 400.000. c. 500 fietsen. Dat is de afzet waarbij TO gelijk is aan TK. 2.13 Een prijs van 1.750. De verkoopprijs van 1.750 is lager dan de variabele kosten per fiets van 1.850. Op de variabele kosten wordt al verlies geleden en van de constante kosten wordt niets terugverdiend.

2.14 a. TO = 2.750q. b. TK = 1.850q + 500.000. c. TO = TK 2.750q = 1.850q + 500.000 900q = 500.000 q = 500.000 / 900 = 555,5 fietsen, afgerond 556 fietsen. d. Sjoerd zal de designfiets niet op de markt brengen tegen een prijs van 2.750. Hij maakt pas winst vanaf 556 fietsen want bij een prijs van 2.750 kan hij maar 400 fietsen verkopen (zie tabel 2.5). Dus Sjoerd komt bij deze prijs niet uit de kosten. 2.15 a. TO = 2.250q. b.

c. TO = TK 2.250q = 1.850q + 500.000 400q = 500.000 q = 500.000 / 400 = 1.250 fietsen. d. Zie tekening. e. Bij een prijs van 2.250 is de afzet 2.000 fietsen. TO = 2.000 2.250 = 4.500.000 TK = 2.000 1.850 + 500.000 = 4.200.000 _ TW = 300.000 2.16 1.850. De variabele kosten per designfiets worden hoger als de productie toeneemt. 2.17 a. Extra winst per fiets = 2.250 1.900 = 350. b. Ja. Elke fiets levert nog 2.250 1.950 = 300 extra winst op. c. Ja. De extra winst per fiets wordt wel kleiner, namelijk (2.250 2.200) = 50 maar als hij naar maximale totale winst streeft, zal hij 3.500 fietsen produceren en verkopen omdat de totale winst nog steeds toeneemt bij uitbreiding van de productie. d. Nee. Als Sjoerd zijn productie uitbreidt van 3.500 tot 4.000 fietsen dan zou zijn totale winst gaan afnemen omdat hij op de laatste 500 fietsen verlies maakt. Elk extra fiets die geproduceerd wordt boven 3.500 stuks kost 2.400 2.250 = 150 meer dan dat hij oplevert. 2.18 a. 2.250. Per extra verkochte fiets krijgt Sjoerd steeds 2.250. Dus is de marginale opbrengst per fiets is dus 2.250. b. 1.850. c. 1.900. d. 2.400. 2.19 a. totale opbrengst (TO) = 3.000 2.250 = 6.750.000 totale kosten (TK) = 2.000 1.850 + 500 1.900 + 500 1.950 + 500.000 = 6.125.000 _ totale winst (TW) = 625.000 b. Extra opbrengst = 500 2.250 = 1.125.000 Extra kosten = 500 2.200 = 1.100.000_ Extra winst = 25.000 c. Extra opbrengt = 500 2.250 = 1.125.000 Extra kosten = 500 2.400 = 1.200.000_ Extra winst - 75.000 De winst neemt met 75.000 af. d. TW bij 4.000 fietsen = 625.000 + 25.000 75.000 = 575.000. e. Bij 3.500 fietsen is de totale winst maximaal. Als Sjoerd meer verkoopt dan 3.500 fietsen neemt de totale winst af omdat MO ( 2.250) kleiner is dan MK ( 2.400).

2.20 Keuzes: Toenemen, afnemen, gelijk blijven. Invullen: Maximaal; Of: het hoogst. 2.21 a. 475. b. 26 stuks. De ondernemer streeft naar maximale totale winst. De producten 21 t/m 26 dragen allemaal bij tot een vergroting van de totale winst omdat voor al deze producten geldt MO > MK. Op de producten 27 t/m 30 maak je verlies waardoor de totale winst lager wordt. c. De opbrengst per stuk is 475. Dus zal de totale opbrengst met 6 475 = 2.850 toenemen. d. De toename van de opbrengst = 2.850 De toename van de kosten = 350 + 365 + 380 + 400 + 430 + 461 = 2.386 _ De toename van de totale winst = 464 e. Nee. Je weet niet hoeveel winst is gemaakt over de eerste 20 producten. f. 475. g. TO = 26 475 = 12.350 TK = 26 361 = 9.386 _ TW = 2.964 per week. h. Van het 27 e product is MO = 475 en MK = 496. De totale winst daalt met 496 475 = 21. i. TO = 27 475 = 12.825 TK = 27 366 = 9.882 _ TW = 2.943 2.943 is 21 lager dan de maximale totale winst van 2.964. 2.22 Totale opbrengsten = totale kosten. 1.350 20 (aantal wedstrijden) = 450.000 + 2.000 aantal wedstrijden. 27.000 aantal wedstrijden = 450.000 + 2.000 aantal wedstrijden. 25.000 aantal wedstrijden = 450.000. Aantal wedstrijden + 450.00/25.000 = 18. 2.23 a. Gemiddelde variabele loonkosten = 60.000 / 120.000 = 0,50. b. 1) GVK = 2,50 + 0,50 = 3. 2) TCK = 800.000 / 5 + 40.000 = 200.000. c. TO = TK 120.000 P = 3 120.000 + 200.000 120.000 P = 560.000 P = 560.000/120.000 = 4,67.

d. TO TK = TW 5q 3q 200.000 = 50.000 2q 200.000 = 50.000 2q = 250.000 q = 125.000 De machine produceert maximaal 120.000 gipsplaten per jaar. Dus de uitbreiding gaat niet door. Of: TW = TO TK = 5 x 120.000 560.000 = 40.000. Uitbreiding gaat niet door.

Hoofdstuk 3 Verzekeren tegen risico 3.1 a. Als er bijvoorbeeld lichamelijk letsel optreedt bij een ongeval, is die schade meestal zo hoog dat de verantwoordelijke automobilist dat vaak niet zelf kan betalen. De getroffene lijdt dan grote schade zonder een vergoeding te krijgen. b. verzekerden zullen voorzichtiger rijden om schade te voorkomen. verzekerden zullen kleine schades niet melden en dat scheelt aan uitvoeringskosten. 3.2 a. Aantal verzekerde fietsen = 0,25 400.000 = 100.000. Aantal verwachte gestolen fietsen = 0,1 100.000 = 10.000. Totale schadebedrag = 10.000 300 = 3.000.000. Premie per verzekerde = 3.000.000 / 100.000 = 30 per jaar. Of: 0,1 300 = 30. b. TO TK = TW 100.000 premie 0,1 100.000 300 100.000 3 = 200.000. 100.000 premie 3.000.000 300.000 = 200.000. 100.000 premie 3.300.000 = 200.000. 100.000 premie = 3.500.000. Premie = 3.500.000/100.000 = 35. c. Bij de scholieren die zich verzekeren is de kans dat een fiets gestolen wordt groter dan gemiddeld, omdat vooral scholieren met de grootste kans op diefstal van de fiets zich verzekeren. Scholieren die hun fiets verzekerd hebben tegen diefstal zullen slordiger met hun fiets omgaan (minder en goedkopere sloten), omdat ze toch de schade vergoed krijgen. 3.3 a. Groep 1: gemiddelde schade 20.000 0,01 = 200 per verzekerde. Groep 2: gemiddelde schade 20.000 0,02 = 400 per verzekerde. Groep 3: gemiddelde schade 20.000 0,03 = 600 per verzekerde. Groep 1 betaalt per jaar meer premie ( 200) dan de gemiddelde schade van 400 en in deze groep zullen relatief veel mensen een goedkopere verzekering zoeken of zich niet meer verzekeren. b. De gemiddelde premie zal stijgen omdat de lagere risico's deels verdwijnen. Als alle automobilisten uit groep 1 zich niet meer verzekeren bij deze verzekeraar dan zal de premie (400 + 600) / 2 = 500 worden. 3.4 a. Als je een oude auto hebt. De dagwaarde van die auto's die uitgekeerd wordt bij een eventuele schade is te laag vergeleken met de verzekeringspremie. b. Iedereen. De last wordt gelijkelijk over alle verzekerden verdeeld. Hoe meer schade des te hoger de premie voor iedereen. c. Jongeren veroorzaken relatief meer schade en zijn dus duurder voor de verzekeraar. Bovendien hebben ze nog geen bonus kunnen opbouwen.

3.5 a. Er zijn 100.000 0,50 = 50.000 voorzichtige scholieren. Er worden 50.000 0,02 = 1.000 fietsen gestolen. De schade bedraagt 1.000 300 = 300.000. De premie wordt 300.000 / 50.000 = 6. Of: 2% van 300 = 6. b. Er zijn 100.000 0,50 = 50.000 onvoorzichtige scholieren. Er worden 50.000 0,18 = 9.000 fietsen gestolen. De schade bedraagt 9.000 300 = 2.700.000. De premie wordt 2.700.000 / 50.000 = 54. Of: 0,18 300 = 54. 3.6. De schade bedraagt 0,18 50.000 300 = 2.700.000 De premieopbrengst bedraagt 50.000 30 = 1.500.000 _ Het verlies = 1.200.000 3.7 a. De werkgever weet niet of de sollicitant vaak ernstige sportblessures heeft. De werkgever weet niet of de sollicitant bijvoorbeeld drugs gebruikt. De werkgever weet niet of de sollicitant vaak ziek is. De sollicitant weet niet dat de werkgever zijn beloftes niet nakomt. De sollicitant weet niet dat de werkgever moeilijk doet over zijn loon. b. De werkgever: hij is minder goed geïnformeerd over de mogelijkheden van de sollicitant. De werknemer: hij is onvoldoende op de hoogte van het bedrijf. c. Transactiekosten. d. Meerdere sollicitatiegesprekken houden, referenties opvragen, een test afnemen, proeftijd, enzovoort. 3.8 a. Averechtse selectie wordt bestreden doordat iedere inwoner verplicht is zich te verzekeren. b. Vooral mensen die veel tandartskosten hebben, zullen zich aanvullend verzekeren, mensen met weinig kosten niet. c. Door invoering van een eigen risico verwacht men dat er minder onterecht gebruik van de zorgverzekering wordt gemaakt. d. De overheid streeft naar solidariteit tussen gezonden en zieken. 3.9 a. De spaarrekening SpaarVast. Een persoon die risicoavers is, zal voor het beleggingsproduct met het kleinste risico op vermogensverlies kiezen. De spaarrekening is van deze drie producten de enige keuze met een vast rendement waarbij de inleg in elk geval terugverdiend zal worden. b. Spelen. Spelen biedt 25% kans op het winnen van 250.000: dat is 62.500, terwijl stoppen maar 50.000 oplevert. c. Verwachte schadelast = 0,10 30 200 = 600. De premie moet dan zijn 600/30 = 20.

d. Fatima: averechtse selectie. Kader: moreel wangedrag. Julia: premiedifferentiatie. e. Met premiedifferentiatie betalen goede risico s minder dan slechte risico s (voor eenzelfde dekking), waardoor voorkomen kan worden dat goede risico s er voor kiezen om zich niet te verzekeren en de verzekeraar alleen de slechte risico s overhoudt als klant.

Hoofdstuk 4 De lucht in 4.1 a. Bederfelijke goederen, zoals bloemen en groenten, moeten snel vervoerd worden. Spoedbestellingen, zoals medicijnen en belangrijke onderdelen van machines, moeten snel geleverd worden. Postverkeer moet snel afgeleverd kunnen worden. b. Charters worden meestal lang van tevoren volgeboekt, dus zijn de constante kosten per reiziger laag. Lijnvluchten zitten lang niet altijd vol en omdat er toch op geregelde tijden wordt gevlogen, zijn de hogere constante kosten per reiziger hoger. c. Voorbeelden van antwoorden staan in de tabel; ze kunnen per persoon nogal verschillen. vervoerswijze voordeel nadeel bus Goedkoop. Lange, vermoeiende reis. (georganiseerde reis) Je hoeft zelf niets te regelen. Je zit vast aan het reisschema van de bus. vliegtuig trein auto Je hoeft niet zelf te rijden. Snel. Soms goedkoop (bij prijsvechters). Veilig en comfortabel. Milieuvriendelijk. Soms snel (HSL). Flexibel: je bent vrij om tijdstip en tempo te bepalen. Kans op files. Soms duur. Veel reis- en wachttijd van, naar en op het vliegveld. Vervuilend. Minder flexibel. Reistijd van en naar station en overstappen. Vermoeiend. Minder veilig. Kans op files. 4.2 gebeurtenis vraag naar vliegreizen: prijs van een vliegticket: 1. de economische krimpt wereldwijd Daalt. Door minder zakenreizen en lagere inkomens. Lagere vraag dus de prijs daalt. 2. de terrorismedreiging neemt toe Daalt. Mensen die bang zijn voor een aanslag vliegen niet meer. Daalt. Doordat de vraag daalt, daalt de prijs. 3. mensen krijgen meer vrije tijd Stijgt. Meer vrije tijd betekent meer vakantiereizen ook per vliegtuig. Vraag stijgt dus de prijs stijgt. 4. de pensioenleeftijd wordt verhoogd 5. de prijs van treinkaartjes op de hogesnelheidslijnen wordt fors verlaagd Daalt. Minder reizen door gepensioneerden. Stijgt. Ouderen hebben hoger inkomen als ze blijven werken: meer geld voor vliegreizen. Daalt. Mensen reizen met HSL in plaats van per vliegtuig. Als vraag daalt, daalt de prijs. Als vraag stijgt, stijgt de prijs. Vraag daalt, dus de prijs daalt.

4.3 Carlijn: 50 40 = 10. Daan: 150 40 = 110. Ayoub: 100 40 = 60. 4.4 a. Zie de horizontale bij een prijs van 40. b. Zie het gearceerde gebied. 4.5 a. P 0 80 160 Qv -0,5 0 + 80 = 80-0,5 80 + 80 = 40-0,5 160 + 80 = 0

b. c. Aflezen: 50.000 vliegreizen. d. Alle vragers die bereid zijn meer te betalen dan 60. Zij hebben welvaartswinst omdat ze minder hoeven te betalen dan ze bereid zijn te betalen. e. Iedereen die alleen bij een prijs beneden 60 een ticket wil kopen. Ze vinden 60 te veel. f. 4.6 a. P 0 400 Qv -0,9 0 + 450 = 450-0,9 400 + 450 = 90

b/c/d. c. Je kunt aflezen dat er bij een prijs van 100 per dag 360 tickets worden gevraagd. e. Qv = 2 189 = 378 passagiers per dag. Qv = -0,9P + 450 378 = -0,9P + 450 0,9P = 450 378 = 72 P = 72 / 0,9 = 80. De maatschappij zal een prijs van 80 vaststellen om met twee volle vliegtuigen naar Antalya te vliegen. f. Bij P = 80 is Q = 378. Het consumentensurplus is dan 0,5 378 (500 80) = 79.380. Bij P = 100 is Q = 360. Het consumentensurplus is dan 0,5 360 (500 100) = 72.000. De toename van het consumentensurplus is 79.380 72.000 = 7.380. g. Bij P = 100 geldt Q = 360 TO = 100 360 = 36.000. Bij P = 80 geldt Q = 378 TO = 80 378 = 30.240. Door de prijsverlaging daalt de totale opbrengst.

4.7 gebeurtenis die invloed heeft op de vraag naar Russische auto's gevraagde hoeveelheid Russische auto's verschuiving van de vraaglijn bij verchuiving: 1. de bevolking van Rusland neemt af daalt ja links 2. de autoprijs in Rusland is verdubbeld door het ontbreken van vitale onderdelen daalt nee nvt* 3. door een overvloedig aanbod van Russische auto's is de prijs sterk gedaald stijgt nee nvt 4. het inkomen van de Russen is met 20% gestegen stijgt ja rechts 5. de Russen kopen liever chique Mercedessen in Duitsland daalt ja links * nvt = niet van toepassing 4.8 a. Het aantal consumenten is gedaald, prijzen van concurrerende goederen zijn gedaald, het inkomen van de consument is gedaald, de behoefte aan het product neemt af. b. Bij dezelfde prijs is er minder vraag naar dit product. 4.9 a. Rian 60 25 = 35, Simpelyet 60 30 = 30, Kwantas 60 35 = 25, Dutch Airlines 60 45 = 15 en English Airlines 60 50 = 10. b.

4.10 a. Zie figuur. b. Beneden die prijs kunnen de kosten niet worden terugverdiend en zullen ondernemers niet aanbieden. c. Zie de horizontale lijn in de grafiek bij P = 360. d. Zie de gearceerde driehoek in de grafiek. e. 0,5 200 (300 100) = 20.000. 4.11 a. De aanbodlijn zal naar rechts verschuiven. Door de kostendaling wordt vliegen goedkoper en dus winstgevender. Bij dezelfde prijs zal er dus meer worden aangeboden. b. De aanbodlijn verschuift naar rechts. Bij dezelfde prijs worden er meer tickets aangeboden. 4.12 a. De vraaglijn (V) heeft een dalend verloop, de aanbodlijn (A) heeft een stijgend verloop. Bij D loopt de aanbodlijn verticaal.

b. Grafiek A: Aanbodlijn verschuift naar rechts door toename van het aantal aanbieders. Aanbodlijn verschuift naar rechts door afname van kosten. Grafiek B: Aanbodlijn verschuift naar links doordat er minder aanbieders zijn. Aanbodlijn verschuift naar links door toename van de kosten. Aanbodlijn verschuift naar links door een belastingheffing. Grafiek C: Vraaglijn verschuift naar rechts door toename van het aantal vragers Vraaglijn verschuift naar rechts door stijging van de behoefte. Vraaglijn verschuift naar rechts door stijging van de inkomens. Vraaglijn verschuift naar rechts omdat complementaire goederen goedkoper worden. Vraaglijn verschuift naar rechts omdat substitutiegoederen duurder worden. Grafiek D: Vraaglijn verschuift naar links door afname van het aantal vragers. Vraaglijn verschuift naar links door afname van de behoefte. Vraaglijn verschuift naar links door daling van de inkomens. Vraaglijn verschuift naar links omdat complementaire goederen duurder worden. Vraaglijn verschuift naar links omdat substitutiegoederen goedkoper worden.

4.13 a. Zie figuur. b. Consumentensurplus is bovenste driehoek (///); producentensurplus is onderste driehoek (\\\). 4.14 Qa = Qv 4P 100 = -6P + 900 10P = 1.000 P = 1.000 / 10 = 100. Qa = 4 100 100 = 300. De evenwichtshoeveelheid is 300 1.000 = 300.000 vliegtickets.

4.15 a. b. Qa = Qv P 40 = -0,5P + 80 1,5P = 120 P = 120 / 1,5 = 80. c. 1) Bij P = 80 geldt Q = 80 40 = 40 dus 40.000 tickets is de afzet. 2) De marktomzet is dan 40.000 80 = 3.200.000. d. De driehoek boven de aanbodlijn en onder P = 80 (zie grafiek). e. De driehoek boven P = 80 en onder de vraaglijn (zie grafiek). f. De aanbodlijn verschuift naar links. Bij dezelfde prijs wordt minder aangeboden. Of: Door de hogere kosten wordt hetzelfde aanbod tegen een hogere prijs aangeboden. g. Qa = Qv P 46 = -0,5P + 80 1,5P = 126 P = 126 / 1,5 = 84. h. Dan is Qv = -0,5P + 80 = -42 + 80 = 38 en Qa = 84 46 = 38;. Er worden dus 38.000 tickets gevraagd en aangeboden.

i. Het totale surplus wordt kleiner. Als de aanbodlijn naar links/boven verschuift, wordt zowel de driehoek van het consumentensurplus als de driehoek van het producentensurplus kleiner. 4.16 a. Ja, want er zijn ook consumenten die bereid zijn om een hogere hypotheekrente dan 6% te betalen. b. 'Consumenten verliezen het vertrouwen in de economie en zijn bang voor inkomensverlies als gevolg van de toenemende werkloosheid.' Daardoor daalt de vraag naar hypothecaire leningen en verschuift de vraaglijn naar links. c. De rente daalt van 6% naar 3%. d. De aanbodlijn verschuift naar links en snijdt de nieuwe vraaglijn bij 6% rente. e. Banken zijn voorzichtiger geworden en bieden bij hetzelfde rentepercentage minder hypothecaire leningen aan. De aanbodlijn verschuift naar links tot er een nieuw evenwicht bij 6% tot stand komt. 4.17 a. Bij (1) substitueerbaar voor Bij (2) stijging Bij (3) de gemiddelde prijs van het album daalt

b. Mogelijke antwoorden: Downloads leiden tot meer naamsbekendheid van beginnende popgroepen en dat kan leiden tot hogere bezoekersaantallen bij concerten / hogere opbrengsten uit merchandising. Downloads leiden tot meer naamsbekendheid, hetgeen de onderhandelingspositie met muziekmaatschappijen bij volgende albums kan versterken. Downloads leiden tot meer bekendheid van het album en dat kan er toe leiden dat de cd vaker op de radio gedraaid wordt. Radiozenders betalen hiervoor auteursrechten en dat geld gaat naar de Duploaders. c/d. 4.18 a. (1) werknemers (2) werkgevers (3) werkgeverssurplus (4) werknemerssurplus

b. 0,5 (30 15) 1,5 1 miljoen = 11,25 miljoen. c. 1,5 1 = 0,5 500.000 arbeidskrachten. d. Toename van het werknemerssurplus = BSTC = 5. Afname van het werknemerssurplus = CDE = 0,83. Het werknemerssurplus neemt met 5 0,83 = 4,17 40 1 miljoen = 166.800.000 toe.

Hoofdstuk 5 Het beroepsgoederenvervoer over de weg 5.1 a. Voordeel: snel en flexibel. Met een vrachtauto kun je goederen van deur tot deur vervoeren. Nadeel: alleen geschikt voor relatief kleine volumes en beperkte afstanden. In Nederland is een maximaal gewicht van 60 ton toegestaan. b. Voordeel: treinvervoer is per ton/km goedkoper en het meest geschikt voor zware en gevaarlijke stoffen en massagoederen zoals erts, kalk, zout. Nadeel: veel bedrijven hebben geen spoorwegaansluiting in de buurt, zodat de lading eerst per vrachtwagen van en naar de trein moet worden gebracht. Dit betekent tijdverlies en hoge kosten, waardoor treinvervoer pas bij grote afstanden rendabel is. c. Voordeel: lage transportkosten, duurzaam en makkelijk om grote afstanden te overbruggen. Containers kunnen snel overgeladen worden op vrachtwagens, treinen en schepen zonder steeds de goederen in en uit te laden. Nadeel: niet snel en niet alle bestemmingen zijn bereikbaar. d. Voordeel: luchtvervoer is snel en kan grote afstanden overbruggen. Vooral van belang bij bederfelijke en seizoensgebonden producten. Nadeel: geschikt voor een beperkt volume en relatief duur. Is ook altijd in combinatie met wegvervoer. 5.2 a. In situatie B en D. b. In situatie E en F. 5.3 a. 6.200.000 + 1.100.000 + 90.000 = 7.390.000 personen. b. 6.200.000 + 1.100.000 + 600.000 = 7.900.000 personen. c. 6.200.000 + 1.100.000 = 7.300.000 personen. 5.4 a. Aanbod van arbeid: werklozen + werknemers + zelfstandigen. Vraag naar arbeid: werknemers + zelfstandigen + vacatures. b. Werkgelegenheid: werknemers + zelfstandigen. 5.5 a. Sinds enkele jaren zien we steeds meer LZV s op de weg. Dit zijn langere (25,25m) en zwaardere vrachtwagens (60 ton). De voortschrijdende techniek heeft dit mogelijk gemaakt. Grotere vrachtauto s maken het mogelijk minder chauffeurs in te huren. Over enkele jaren verwacht men al de eerste zelfsturende vrachtwagens op de weg. Bij de containeroverslag in de haven van Rotterdam rijden ze al. Ook hierdoor daalt de vraag naar chauffeurs. b. Als gevolg van de globalisering verplaatsen ondernemingen hun productieafdelingen naar lagelonenlanden. De productie zal van daaruit vervoerd moeten worden over de gehele wereld. Hierdoor neemt de vervoersbehoefte en de vraag naar vrachtwagenchauffeurs toe.

Door globalisering komen consumenten in contact met producten uit andere landen en willen zij die producten ook hier kunnen kopen. Ook hierdoor ontstaat meer vervoer en meer vraag naar vrachtwagenchauffeurs. 5.6 Door het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd zal het aanbod van arbeid toenemen, omdat de mensen twee jaar langer moeten doorwerken. De vraag naar arbeid zal hierdoor niet veranderen. 5.7 a. Arbeidsaanbod neemt hierdoor toe omdat steeds meer vrouwen een betaalde baan zoeken. b. Het arbeidsaanbod neemt hierdoor af omdat veelal vrouwen hun eigen kinderen opvangen en verzorgen. Zij zijn dan niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. c. Het arbeidsaanbod neemt daardoor af. Jongeren vanaf 16 jaar zijn dan niet meer beschikbaar voor de arbeidsmarkt. d. Het arbeidsaanbod verandert niet. Werknemers in de bouw verliezen hun baan maar blijven aanbieders op de arbeidsmarkt. 5.8 a. Twee chauffeurs. b. Zes chauffeurs.

5.9 5.10 Qv = L + 16 Qv = -15 + 16 = 1 chauffeur gevraagd. Qa = L 8 Qa = 15 8 = 7 chauffeurs die zich aanbieden. 5.11 a. Zie de Qa-lijn in de grafiek. b. Er zullen zich meer truckers aanbieden op de arbeidsmarkt. De opofferingskosten of alternatieve kosten van vrije tijd nemen toe. c. Het gaat dan om de keuze tussen arbeid en vrije tijd. Als het loon stijgt, kun je hetzelfde verdienen met minder werken en meer vrije tijd hebben. d. Beneden 15.000. Bij een bruto jaarloon van 15.000 is het aanbod nul. Het loon moet meer dan 15.000 zijn, willen truckers zich aanbieden op de arbeidsmarkt. e. Zie de Qv-lijn in de grafiek. f. Als het loon stijgt, daalt de vraag naar arbeid. g. Het aanbod is 40.000 en de vraag is 10.000. h. Qa = 2 35.000 30.000 = 40.000 Qv = -35.000 + 45.000 = 10.000

i. Qa = Qv 2L 30.000 = -L + 45.000 2L + L = 45.000 + 30.000 3L = 75.000 L = 75.000/3 = 25.000. j. Zie grafiek. k. Qe = 20.000. Zie ook grafiek. 5.12 a. Zie de stippellijn Qv1 in de grafiek van opdracht 5.11e. b. Bij elk loon worden nu 50.000 45.000 = 5.000 truckers meer gevraagd dan in de uitgangssituatie.

c. Qa = Qv 2L 30.000 = -L + 50.000 2L + L = 50.000 + 30.000 3L = 80.000 L = 80.000/3 = 26.667. L invullen in Qa of Qv 2 26.667 30.000 = 23.334 truckers. d. Bij dit loon bieden zich alle truckers aan die gevraagd worden, dus is er geen werkloosheid. 5.13 Zie stippellijn Qv2 in de grafiek van 5.11. 5.14 Het evenwichtsloon zal toenemen. Het snijpunt van de nieuwe aanbodlijn en de oorspronkelijke vraaglijn komt hoger te liggen. 5.15 a. Afschrijvingskosten per vrachtauto per jaar: (130.000 10.000)/8 = 15.000. Afschrijvingskosten per kilometer: 15.000/120.000 = 0,125. Brandstofkosten per kilometer: (35 1,60)/100 = 0,56. Onderhoudskosten per kilometer: 20% 0,56 = 0,112. Overheadkosten per kilometer: 45.000/(5 120.000) = 0,075. Loonkosten per kilometer: 42.000/120.000 = 0,35. Totale kosten per kilometer: 0,125 + 0,56 + 0,112 + 0,075 + 0,35 = 1,222. b. Jaarlijkse winst: 0,128 120.000 5 = 76.800. c. Tarief of prijs per kilometer: 1,222 + 0, 128 = 1,35 per kilometer. d. Totale constante kosten: 15.000 5 + 45.000 + 42.000 5 = 330.000. e. Variabele kosten per kilometer: 0,56 + 0,112 = 0,672. f. Break-evenpunt: 330.000/(1,35 0,672) = 486.725,66 afgerond 486.726 km. 5.16 a. Qa = Qv 0,1L 1 = -0,3L + 9 0,4L = 10 L = 10/0,4 = 25 dus 25.000 per arbeidsjaar. b. Zie de Qa-lijn en de Qv-lijn in de figuur. c. Zie het gearceerde driehoekje in de figuur. d. 30 25 = 5 dus is het maximale werkgeverssurplus 5.000. e. Op het gedeelte van de aanbodlijn voorbij het evenwichtsloon. Deze aanbieders zijn pas bereid arbeid te leveren als het loon hoger wordt dan 25.000 per jaar.

5.17 a. veel vragers en aanbieders homogeen product vrije toetreding en uittreding transparante markt b. De arbeidsmarkt van notarissen bestaat niet uit veel vragers en aanbieders. Daarbij kun je op deze markt niet vrij toetreden. Een notaris wordt benoemd door de koning! 5.18 a. Qa = Qv 0,25P + 76 = -0,45P + 90 0,7P = 14 P = 20 ( 1.000) = 20.000. b. Qv = -0,45P + 90-0,45 25 + 90 Qv = 78,75 ( 10.000) = 787.500 personen. c. Qa = 0,25P + 76 0,25 25 + 76 Qa = 82,25 ( 10.000) = 822.500 personen. d. Qa Qv 822.500 787.500 = 35.000 personen. 5.19 a. De woningbouwvereniging kan op korte termijn geen woningen bijbouwen, dus kan het aanbod niet veranderen ongeacht de huur die ze zouden vragen. b. Bij een huurprijs van 500 willen 2.250 huurders een woning hebben. Het aanbod is 1.500 woningen. Dus zullen er 750 mensen op een de wachtlijst staan. c. Zie grafiek. C = consumentensurplus. P = producentensurplus. d. Het totale surplus blijft gelijk. Het vierkant ABDE wordt van producentensurplus consumentensurplus.

e. Een meer marktconform huurbeleid betekent dat de prijs (de hoogte van de huur) sterker door vraag en aanbod worden bepaald zodat de huurprijs dichter bij de evenwichtsprijs komt te liggen. f. Nee. Bij een huurprijs van 600 zullen nog 2.000 huurders een woning willen. Het aanbod blijft 1.500, dus zullen nog 500 mensen op de wachtlijst staan. g. Zie grafiek. h. Nee. Bij de vastgestelde prijs van 500 is de vraag 2.250 woningen en het aanbod 2.000. De wachtlijst bevat nog 250 huurders. i. Bij een huurprijs van 600. Bij die prijs zijn vraag en aanbod even groot. j. De vraaglijn. Een aantal huurders zal dan niet meer in de binnenstad willen wonen en een woning aan de rand van de stad huren. De vraaglijn naar huurwoningen in de binnenstad verschuift naar links.