Thema Nederlandse cultuur en gewoontes



Vergelijkbare documenten
Les 35. Een nieuw paspoort

Thema In en om het huis.

Lesbrief 14. Naar personeelszaken.

Beginnerslessen. Lesbrief 42. Het inburgeringsexamen

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Les 2. Naar het ziekenhuis.

Opstartlessen. Les 1. Kennismaken

Les 33. Zwangerschap

Thema Op zoek naar werk

Les 4. Naar de apotheek.

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Vrij vragen

Les 1. Bij de huisarts

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Thema Op zoek naar werk

Thema In en om het huis

Thema Nederlandse cultuur en gewoontes

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Het functioneringsgesprek.

Thema Informatie vragen bij een instelling

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Thema Informatie vragen bij een instelling

Lesbrief 35. AOW aanvragen.

Thema Op zoek naar werk. Les 7. Naar het uitzendbureau.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. Naar het ziekenhuis.

Thema Op het werk. Les 15. Vrij vragen

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Thema Op het werk. Lesbrief 16. Herhaling thema.

Thema Informatie vragen bij een instelling

Thema Kinderen en school

Thema Informatie vragen bij een instelling

Thema In en om het huis

Thema Informatie vragen bij een instelling

Thema Gezondheid Beginnerslessen

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Thema Op zoek naar werk

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Thema Op zoek naar werk. Demet TV. Lesbrief 7. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Gezondheid. Les 3. De huisarts

Thema Op het werk. Lesbrief 12. In de pauze.

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Lesbrief 8. Een taxi bellen

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Thema Op het werk. Les 13. Hoe werkt de machine?

Les 5. In het ziekenhuis.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Thema Op zoek naar werk. Les 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

Lesbrief 40. Een nieuwe woning zoeken

VERLENGEN KOPEN RUILEN BETALEN

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 6. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Thema In en om het huis

Lesbrief 38. Aangifte doen van geboorte

Thema In en om het huis

Les 34. Meedoen in het verpleeghuis

Thema Op zoek naar werk. Les 9. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Lesbrief 37. Aangifte doen bij politie

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Thema Op het werk. Les 16. Herhaling thema. Wat leert u in deze les? Veel succes!

Thema Op zoek naar werk

Thema Gezondheid. Les 2. De wachtkamer

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Thema Kinderen en school. Les 17. De kinderopvang

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Thema Op zoek naar werk

Les 4. De fysiotherapeut.

Thema Informatie vragen bij een instelling

Thema Gezondheid. Lesbrief 3. De huisarts

Thema Kinderen en school. Lesbrief 10. Voor het eerst naar school

Thema In en om het huis

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Opstartlessen. Lesbrief 9. Muziek. Wat leert u in deze les? Veel succes!

Lesbrief 1. Bij de huisarts

Les 6. Herhaling thema.

Lesbrief 6. Gezondheid

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De huisarts

Thema In en om het huis.

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Thema Kinderen en school.

Lesbrief 41. Verhuizen

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Thema Kinderen en school. Les 18. Voor het eerst naar school

Thema Op het werk. Les 12. De eerste werkdag

Thema Op zoek naar werk

Thema Gezondheid. Lesbrief 33. In gesprek met de leerkracht.

Thema Informatie vragen bij een instelling

Spreken. Les 2: Wat zeg je? Bus, tram en trein. SPREKEN NIVEAU A1

Thema Op het werk. Les14. Opdrachten

Thema Op zoek naar werk

Herhalingsles van het thema Gezondheid

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Thema Gezondheid. Lesbrief 3. Bij de specialist.

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Thema Kinderen en school

Pluslessen. Les 42. Contact met elkaar. Wat leert u in deze les? Succes! 0 Een praatje beginnen met onbekenden.

Opstartlessen. Les 2. Wonen. Wat leert u in deze les? Veel succes! Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont.

Transcriptie:

http://www.edusom.nl Thema Nederlandse cultuur en gewoontes Les 32. In het openbaar vervoer Wat leert u in deze les? Van alles over het openbaar vervoer in Nederland. Uitdrukkingen. Vragen stellen over het openbaar vervoer. Veel succes! Deze les is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag en DWI Amsterdam

HET GESPREK Opdracht 1. Lees het gesprek. U kunt het gesprek ook beluisteren via de website! HET GESPREK. DEEL 1. Sonja en Hans zitten in de tram. Ze praten. Stem: De volgende halte is de Rijnstraat. Dit is lijn twaalf naar het Havenplein. Sonja: Waar moeten we uitstappen, weet jij dat? Hans: Bij de Amstelstraat. Daar moeten we overstappen op bus 9. Sonja: Hoeveel haltes is het nog? Hans: De Amstelstraat? Twee of drie, geloof ik. Sonja: Wat is het druk, hè. Hans: Wát zeg je? Sonja: Dat het druk is! Hans: Sonja: Hans: Sonja: Hans: Sonja: Hans: Overal die mobieltjes! Je kunt elkaar niet eens verstaan. Nee. Wat een herrie. Moet je daar kijken! Die twee meisjes daar. Die zitten patat te eten. Dat kan toch niet En die jongen, die zit met z n schoenen op de bank! Mmm dat is niet zo netjes. Nee. Dat mag niet! 2 2

DE WOORDEN Opdracht 2. Lees de woorden. Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 2. Zet er een streep onder. U kunt de woorden ook beluisteren via de website. De halte De halte is de plaats waar een bus of tram stopt. En waar je kunt instappen en uitstappen Voorbeeld: Veel mensen staan bij de halte te wachten op de bus. Volgend Volgend is de eerste die komt. Voorbeeld: De volgende tram komt over tien minuten. Overstappen Als je overstapt, stap je van de ene in de andere bus of trein. Voorbeeld: Bij Station Sloterdijk kunt u overstappen op de sneltrein naar Dordrecht. De herrie Herrie is lawaai. Voorbeeld: Wat een herrie! Zet alsjeblieft die radio wat zachter! Tip woorden leren Onthoud woorden die bij elkaar horen ook samen. Dus: Volgend en de halte : de volgende halte. Dat is makkelijker om te onthouden. 3 3

VRAGEN BIJ HET GESPREK Opdracht 3. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 1. Sonja en Hans zitten in de bus. Goed Fout 2. Sonja en Hans zijn bij de Rijnstraat. 3. Sonja en Hans moeten naar Amstelhaven. 4. Het is druk in de tram. 5. Iedereen in de tram gedraagt zich netjes. Bekijk de antwoorden op p. 24. 4 4

HET GESPREK Opdracht 4. Lees het gesprek. U kunt het gesprek ook beluisteren via de website! HET GESPREK. DEEL 2. Sonja en Hans praten verder. Hans: Sonja: Hans: Sonja: Controleur: Sonja: Hans: Sonja: Hans: Kijk, we krijgen controle. Controle? Zie je wel, die twee mannen, die komen kijken of iedereen wel een geldig kaartje heeft. O ja. Uw plaatsbewijzen alstublieft. O! Die jongen daar heeft geen kaart. Hij moet een boete betalen. Wat een pech! Nou, pech? Het is gewoon dom om geen kaartje te hebben. Héél erg dom! Vind jij dat dan niet? Hm Controleur: Goedemorgen. Uw kaartje alstublieft.. Hans: Alstublieft. Controleur: Dank u! Mag ik uw kaartje ook even zien? Sonja: Natuurlijk. Momentje hoor Hè ik had het toch in mijn jas Controleur: Hmmm. 5 5

DE WOORDEN Opdracht 5. Lees de woorden. Zoek deze woorden op in het gesprek op pagina 5. Zet er een streep onder. Tip: U kunt de woorden ook beluisteren via de website. Geldig Als een kaart geldig is, mag je hem gebruiken. Deze kaart was geldig tot november 2007. Hij is nu niet geldig meer. Het plaatsbewijs Een plaatsbewijs is een kaartje. Om met het openbaar vervoer te reizen heb je een plaatsbewijs nodig. Dat is een ov-chipkaart. Voorbeeld: - Heeft u een geldig plaatsbewijs? - Ja, hier is mijn ov-chipkaart. De controle Met een controle kijk je of iets klopt. Voorbeeld: Bij de deur wordt een controle van de kaarten gehouden. Pech hebben Als je pech hebt, gebeurt er iets vervelends. Voorbeeld: Aziza had pech. Toen het feest was, was zij ziek. Tip woorden leren Onthoud woorden die bij elkaar horen ook samen. Dus: Geldig en plaatsbewijs : een geldig plaatsbewijs 6 6

VRAGEN BIJ HET GESPREK Opdracht 6. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 1. Een controleur doet de controle. Goed Fout 2. De controleur kijkt of iedereen een plaatsbewijs heeft. 3. Een plaatsbewijs is een kaartje. 4. Hans heeft een kaartje. 5. Sonja laat haar plaatsbewijs zien aan de controleur. Bekijk de antwoorden op p. 24. 7 7

HET GESPREK Opdracht 7. Lees het gesprek. U kunt het gesprek ook beluisteren via de website! HET GESPREK DEEL 3. Sonja zoekt haar kaartje. Waar is haar kaartje? Sonja: Hans: Sonja: Controleur: Hans: Controleur: Sonja: Hans: Sonja: Controleur: Sonja: Hans: Hè waar is m n kaartje nou? Zit het niet in je tas Nee pff.. hoe kan dat nou? Ik héb echt een kaartje hoor meneer. Tja.. eerst zien, dan geloven Het is echt waar! Hmmm. Echt meneer, ik had het net nog. op de halte had ik het nog. Hé, kijk hier eens! Het ligt hier onder de bank! Hoe kan dat nou! Nou meneer, alstublieft, mijn plaatsbewijs! Dank u dame! Wat een geluk dat je het zag! Ja. Weet je, ik heb het ook een keer gehad. In de trein. Lag het ook onder mijn stoel! 8 8

DE UITDRUKKINGEN Opdracht 8. Lees de uitdrukkingen. Zoek deze uitdrukkingen op in het gesprek op pagina 8. Zet er een streep onder. Tip: U kunt de woorden ook beluisteren via de website. Hoe kan dat nou? Hoe kan dat nou! zeg je wanneer je iets niet begrijpt. Voorbeeld: Ik heb net mijn sleutel op tafel gelegd en nu is hij weg. Hoe kan dat nou! Eerst zien, dan geloven Eerst zien, dan geloven zeg je wanneer je iets niet gelooft. Je wilt het eerst zien. Voorbeeld: Heeft u echt betaald? Kunt u mij de bon laten zien? Sorry, maar eerst zien, dan geloven. Het is echt waar! Het is echt waar! zeg je wanneer de ander je niet gelooft. Voorbeeld: Ik ben op tijd van huis gegaan. Echt waar! Wat een geluk! Wat een geluk! zeg je als er iets goeds gebeurt. Voorbeeld: Ik heb mijn rijbewijs gehaald. Wat een geluk! 9 9

VRAGEN BIJ HET GESPREK Opdracht 9. Is de zin goed of fout? Zet een kruisje. 1. Hans is zijn kaart kwijt. Goed Fout 2. De controleur gelooft Sonja niet. 3. Hans weet zeker dat Sonja een kaart had. 4. Sonja heeft nooit een kaart gehad. 5. Sonja vindt haar kaart onder de bank. Bekijk de antwoorden op p. 24. 10 10

Samenvatting Lees of beluister het hele gesprek nog een keer. Wat wordt er gezegd? Schrijf in vijf zinnen op waar het gesprek over gaat. Let op: schrijf dus alleen het belangrijkste op! 1 2 3 4 5 Bekijk de antwoorden op p. 24. 11 11

SPREKEN Opdracht 10. HOE ZEG JE DAT? U wilt iets weten over de tram of de bus. U vraagt: 1 Weet u waar de halte is van bus acht? 2 Ik moet naar de Calandstraat. Waar moet ik uitstappen? 3 Chauffeur, kunt u me even waarschuwen bij de Calandstraat? 4 Hoeveel haltes is het naar de Bloemenmarkt? 5 Moet ik overstappen? 6 Is het ver naar het station? 7 Is de halte van bus 19 dichtbij? 8 Hoe lang is het lopen naar de Vismarkt? Spreek de zinnen nu hardop voor uzelf. Probeer ook antwoord te geven! 1. Weet u waar de halte is van bus acht? 2. Ik moet naar de Calandstraat. Waar moet ik uitstappen? 3. Chauffeur, kunt u me even waarschuwen bij de Calandstraat? 4. Hoeveel haltes is het naar de Bloemenmarkt? 5. Moet ik overstappen? 6. Is het ver naar het station? 7. Is de halte van bus 19 dichtbij? 8. Hoe lang is het lopen naar de Vismarkt? 12 12

OPENBAAR VERVOER Opdracht 11. Wat mag wel en wat mag niet? In het gesprek is gepraat over zonder geldig kaartje reizen, over met je schoenen op de bank zitten en patat eten. Veel mensen doen dat. Maar mag het ook? U gaat met het openbaar vervoer. Mag dat niet of mag dat wel? Kies uit: Nee, dat mag niet of Ja, dat mag. Geef antwoord. Kijk eerst naar het voorbeeld. Piet zit zonder geldig plaatsbewijs in de tram. Mag dat? Nee. Dat mag niet. Je mag niet reizen zonder geldig plaatsbewijs in de tram. Nu zelf. 1. Jaap zit te roken in de trein. Mag dat? 2. Lies en Yolande zitten te praten in de bus. Mag dat? 3. Simon en Rob zitten in de tram een ijsje te eten. Mag dat? 4. Dennis zit met zijn schoenen op de bank in de trein. Mag dat? 5. Naomi zit te bellen in de bus. Mag dat? 6. Jennifer zingt zachtjes een liedje voor haar kind in de tram. Mag dat? 7. Jonas en Thomas zitten in de bus. Jonas zit hard te zingen en te schreeuwen en Thomas gaat springen en dansen. Mag dat? Bekijk de antwoorden op p. 24. 13 13

SPREKEN Opdracht 12. Spreek voor uzelf hardop. A Welke tram gaat naar het stadhuis? Welke tram gaat naar het stadhuis? B Het Stadhuis? Lijn twaalf Het Stadhuis? Lijn twaalf A Waar moet ik dan instappen? Waar moet ik dan instappen? B Daar bij de halte! Daar bij de halte! A Hoeveel haltes is het dan? Hoeveel haltes is het dan? B Het Is drie haltes, Het is drie haltes. A En waar moet ik uitstappen? Weet u dat ook? En waar moet ik uitstappen? Weet u dat ook? B Bij de halte op het plein! Bij de halte op het plein! 14 14

DE TREIN Opdracht 13. Wat is het goede antwoord? U reist met de trein. Hieronder ziet u een spoorkaart. Hierop staat hoe de trein rijdt. Beantwoord de vragen bij deze spoorkaart. Let op: De zwarte pijlen kunnen u helpen! 1. U vertrekt vanaf Nijmegen. U komt eerst langs Nijmegen Heyendaal en daarna langs Cuijk. Wat is de volgende halte? 2. U vertrekt vanaf Tiel. U komt eerst langs Kesteren. Wat is de volgende halte? Bekijk de antwoorden op p. 25. 15 15

DE TREIN Opdracht 14. Lees uw reisschema U reist met de trein. Hieronder staat uw reisschema. Beantwoord de vragen die horen bij het reisschema. Vertrek Amsterdam Amstel 13.50 Spoor 4 Aankomst Duivendrecht 14.02 Spoor 8 Overstappen op station Duivendrecht! Vertrek Duivendrecht 14.08 Spoor 4 Aankomst Schiphol 14.17 Spoor 6 1. Vanaf welk station vertrekt u? 2. Hoe laat komt u aan op Duivendrecht? 3. Vanaf welk spoor vertrekt de trein van Duivendrecht naar Schiphol? 4. Op welk station moet u overstappen? 5. Hoe laat komt u aan op Schiphol? Bekijk de antwoorden op p. 25. 16 16

Opdracht 15. Lees de tekst en kies het goede antwoord: 1. Waar kun je mee reizen met de OV-chipkaart? a. Met het openbaar vervoer. b. Met de fiets. c. Met de auto. 2. Wanneer is je OV-chipkaart een geldig plaatsbewijs? a. Als er genoeg geld op staat en je vergeet in te checken. b. Als er genoeg geld op staat en je checkt in. 3. Waar moet je niet vergeten aan het eind van de reis? a. Om uit te checken. b. Om in te checken. De OV-chipkaart. Met een OV-chipkaart kun je reizen met al het openbaar vervoer. Het is je plaatsbewijs voor de tram, metro, bus en trein. Zorg dat er genoeg geld op je OV-chipkaart staat. En vergeet niet in te checken. Anders is je plaatsbewijs niet geldig. Als je gaat reizen, check je eerst in. Dit doe je bij een poortje. Houd je OV-chipkaart tegen de kaartlezer. Ben je er? Ben je bij de halte waar je moet zijn? Vergeet aan het einde van je reis niet uit te checken! Bekijk de antwoorden op p. 25. 17 17

DE REGELS IN DE TREIN Opdracht 16. De regels in de trein. U reist met de trein. In de trein zijn er regels. Verbind het goede plaatje met de goede regel door lijnen te trekken. Kijk naar het voorbeeld. U moet altijd een geldig plaatsbewijs hebben. U mag met uw fiets in de trein. Dit mag gratis als u een opvouwbare fiets heeft, anders moet u betalen. U mag niet met uw voeten op de bank zitten. Afval moet in de prullenbak gegooid worden en mag niet op de grond. Les uw bagage onder uw stoel of in de bagagerekken. U mag niet roken in de trein. U moet zachtjes praten zodat u de andere passagiers niet stoort. Bekijk de antwoorden op p. 26. 18 18

DE UITDRUKKINGEN Schrijven. Opdracht 17. Kies uit! Welke uitdrukking zeg jij? Lees eerst de zin, kies dan welke uitdrukking jij daarna kan zeggen. Let op! Alle uitdrukkingen moet je 1 keer gebruiken! Kies uit de volgende uitdrukkingen: Hoe kan dat nou? Dat is pech hebben! Eerst zien dan geloven! Wat een geluk! Het is echt waar! Uw buurman zegt: 1. Ik heb de trein gemist. Dan zegt u: 2. Ik heb een gratis treinreis gewonnen! Dan zegt u: 3. Ik geloof je niet. Dan zegt u: 4. Ik heb echt een kaartje, ik kan hem alleen niet vinden. Dan zegt u: 5. Ik ben te laat opgestaan vanmorgen. Dan zegt u: Bekijk de antwoorden op p. 26. 19 19

SPREKEN Spreek samen! Opdracht 18. Lees samen met uw taalvriend: A Uw plaatsbewijs alstublieft! Uw plaatsbewijs alstublieft! B Een momentje, een momentje. A Mag ik uw kaartje even zien? Mag ik uw kaartje even zien? B Waar is het nou, waar is het nou, Het zat toch in mijn jas? Het zat toch in mijn jas? A Zit het misschien in uw tas? Zit het misschien in uw tas? B Nee, ook niet het is echt weg! Wat een pech, het is echt weg! A Ligt het niet onder uw das? Ligt het niet onder uw das? B Ja, hier is het, onder mijn das! Ja, hier is het, onder mijn das! Mijn kaartje. Alstublieft! Mijn kaartje. Alstublieft!?? Vraag van de les?? Wat gebeurt er als iemand geen geldig plaatsbewijs heeft in het openbaar vervoer? 20 20

TIP VAN DE WEEK Tip 1. U zit in de bus. U moet ergens uitstappen, maar weet niet precies waar dat is. Vraag het dan aan de bestuurder. Zeg: - Wilt u het even zeggen als we er zijn? - Kunt u me even waarschuwen? Tip 2. Bent u iets vergeten in de tram of de bus van Den Haag? Bel dan naar: HTM Gevonden voorwerpen: (070) 38 48 203 Van maandag tot en met vrijdag van 11.00 tot 17.00 uur. BUS!! OPENBAAR VERVOER IN NEDERLAND!! TREIN METRO TRAM VEERBOOT 21 21

LEZEN Opdracht 19. Lees. DE INFORMATIE. Het openbaar vervoer Elke dag gaan veel mensen met het openbaar vervoer. Ze reizen met de tram, de bus, de metro of de trein naar hun werk of naar familie of vrienden. Voor het openbaar vervoer moet u een geldig plaatsbewijs hebben. Hoe weet u welke bus, tram of trein u moet hebben? U kunt natuurlijk kijken bij de borden op de haltes. Of het aan vrienden vragen. U kunt ook bellen voor informatie over het openbaar vervoer. Het nummer is: 0900-9292. Als u internet heeft, is het helemaal makkelijk. Dan kunt u zelf zoeken met de Reisplanner. Dat is een gratis planner voor alle reizen door Nederland met de trein, bus, tram en metro. U krijgt een reisadvies van het adres waar u vertrekt tot het adres waar u aan wilt komen. Van deur tot deur dus. Kijk op: www.9292ov.nl Op de websites van het Openbaar Vervoer in uw stad vindt u ook veel informatie. Daar kunt u bijvoorbeeld de vertrektijden van trams en bussen van alle haltes bekijken. Wilt u reizen zonder over te stappen? Denk dan eens aan de Regiotaxi. Dat is een nieuwe manier van openbaar vervoer in Haaglanden. Zo n taxi is duurder dan trams en bussen, maar goedkoper dan een gewone taxi. Met de Regiotaxi kunt u opstappen bij u voor de deur en de taxi brengt u dan precies naar waar u moet zijn. Soms reist u met andere passagiers. U moet de Regiotaxi minimaal één uur van tevoren bellen. Het openbaar vervoer biedt heel veel. Het is niet zo duur, en vaak gezellig want u ziet andere mensen. U kunt bijna overal komen en u ziet ook meer van de stad. Reden genoeg om de auto te laten staan! Goede reis! PRAKTIJK Opdracht 20. Kijk in de praktijk. Zoek een antwoord op de vragen: Vraag 1. U staat te wachten op de bushalte. De bus komt aanrijden. Wat moet u doen als u wilt dat de bus stopt? Vraag 2. U wilt weten wanneer een bus vertrekt van de halte. Wat kunt u doen? Vraag 3. Welke kleur hebben de bussen in uw stad? 22 22

HOE GAAT HET? Opdracht 21. Kent u de woorden en uitdrukkingen? Kruis aan. De halte Volgend Overstappen De herrie Geldig Het plaatsbewijs De controle Pech hebben Hoe kan dat nou? Eerst zien dan geloven! Wat een geluk! Het is echt waar! Opdracht 22. Kunt u het in het Nederlands? Deze les ging over het openbaar vervoer. U heeft geleerd hoe u kunt reizen in Nederland met het openbaar vervoer, u heeft vragen leren stellen over het openbaar vervoer en u heeft uitdrukkingen geleerd. En nu? Weet u van alles over het openbaar vervoer? Kent u uitdrukkingen? En hoe goed kunt u vragen stellen over het openbaar vervoer? Kunt u dat nu goed? Of een beetje? Of nog niet zo goed? Schrijf het op. Zet een kruisje. Goed Gaat wel Niet zo goed... U weet veel over het openbaar vervoer. U kent uitdrukking en kan ze gebruiken. U kunt vragen stellen over het openbaar vervoer. 23 23

ANTWOORDBLAD Opdracht 3. 1. Fout, Sonja en Hans zitten in de tram. 2. Goed, Sonja en Hans zijn nu bij de Rijnstraat. 3. Fout, Sonja en Hans moeten naar de Amstelstraat. 4. Goed, het is druk in de tram. 5. Fout, sommige mensen gedragen zich niet netjes. Opdracht 6. 1. Goed, een controleur doet de controle, 2. Goed, de controleur kijkt of iedereen een plaatsbewijs heeft. 3. Goed, een plaatsbewijs is een kaartje. 4. Goed, Hans heeft een kaartje. 5. Fout, Sonja kan haar plaatsbewijs niet vinden Opdracht 9. 1. Fout, Sonja is haar kaartje kwijt. 2. Goed, de controleur wil het eerst zien voordat hij het gelooft. 3. Goed, Hans weet zeker dat Sonja een kaartje had. 4. Fout, Sonja had het kaartje nog op de halte. 5. Fout, Hans vindt het kaartje van Sonja onder de bank. Samenvatting Let op! Dit is een samenvatting van het gesprek, hierin staan de belangrijkste dingen uit het gesprek. Uw vijf zinnen kunnen anders zijn. Sonja en Hans zitten in de tram. Ze moeten over een paar haltes overstappen op de bus. Er is veel herrie in de tram, door de mobieltjes. Ook zitten er meisjes patat te en een jongen zit met zijn schoenen op de bank. Sonja en Hans zitten nog steeds in de tram. Er komt controle. Een jongen heeft geen kaartje. De controleur komt ook bij Sonja en Hans. Sonja zoekt haar kaartje. Het kaartje van Sonja zit niet in haar tas. Het ligt onder de bank. Hans vertelt dat hij dat ook een keer heeft gehad. Opdracht 11. 1. Nee. Dat mag niet. Je mag niet roken in de trein. 2. Ja. Dat mag. Je mag praten in de bus. 3. Nee. Dat mag niet. Je mag geen ijs eten in de tram. 4. Nee. Dat mag niet. Je mag niet met schoenen op de bank zitten. 5. Ja. Dat mag. Je mag bellen in de bus. (Als je andere reizigers niet stoort) 6. Ja. Dat mag. (Als je maar niet heel hard zingt. Andere reizigers mogen er geen last van hebben). 7. Nee. Dat mag niet. Je mag geen herrie maken in de bus 24 24

Opdracht 13. 1. Boxmeer 2. Opheusden Opdracht 14. 1. Amsterdam Amstel 2. 14.02 3. Spoor 4 4. Station Duivendrecht 5. 14.17 Opdracht 15. 1. a. Met het openbaar vervoer. 2. b. Als er genoeg geld op staat en je checkt in. 3. a. Om uit te checken. 25 25

Opdracht 16. U moet altijd een geldig plaatsbewijs hebben. U mag met uw fiets in de trein. Dit mag gratis als u een opvouwbare fiets heeft, anders moet u betalen. U mag niet met uw voeten op de bank zitten. Afval moet in de prullenbak gegooid worden en mag niet op de grond. Les uw bagage onder uw stoel of in de bagagerekken. U mag niet roken in de trein. U moet zachtjes praten zodat u de andere passagiers niet stoort. Opdracht 17. 1. Dat is pech hebben! 2. Wat een geluk! 3. Het is echt waar! 4. Eerst zien, dan geloven! 5. Hoe kan dat nou? Vraag van de les Dan moet die persoon een boete betalen. 26 26

EXTRA OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXAMEN Deze les over het openbaar vervoer past in het thema 5 Geschiedenis en geografie van KNS van het Inburgeringsexamen. OEFENEN VOOR HET EXAMEN LUISTEREN Luister naar het gesprek van de les. Luister via http://www.edusom.nl en / of via www.stationnederlands.nl. Maak daarbij de vragen van opdrachten 3 en 6 en maak de oefeningen van Station Nederlands. OEFENEN VOOR HET EXAMEN SPREKEN Zoek een taalvriend, iemand die goed Nederlands spreekt. Doe opdracht 10, 12, 17 en 18 uit deze les met uw taalvriend. OEFENEN VOOR HET EXAMEN LEZEN Voor het examen Lezen kunt u oefenen met de opdrachten 3, 6, 9 en 15 bij de tekst van de gesprekken uit deze les en een leestekst. Ook kunt u oefenen met de extra opdracht. OEFENEN VOOR HET EXAMEN SCHRIJVEN Zoek een taalvriend, iemand die goed Nederlands spreekt. Doe opdracht 6 (de samenvatting) en 10 uit deze les met uw taalvriend. Kijk voor meer informatie over het inburgeringexamen op: http://www.inburgeren.nl/inburgeraar/examen/examen.asp Maak de voorbeeldexamens. Beginnersles 42 van Station Nederlands gaat ook over het examen. 27 27

Hoe leer je Nederlands? Door veel te oefenen in de praktijk. Door de lessen van Edusom te volgen op radio, tv en internet. Door met deze lesbrieven te werken. En met Station Nederlands. Kijk ook eens op Oefenen.nl. Daar vindt u programma s over taal, maar ook over rekenen, gezondheid en nog veel meer. Kijk naar AT5 en Leef & Leer. Zoek een taalvriend om spreken en schrijven te oefenen. En zoek een taalcursus om nog meer te leren. U kunt ook naar het Taalspreekuur van de OBA gaan. Veel leerplezier! Meer oefenen? Kijk naar films van ETV. 28 28

Opdracht 1. Bekijk de film op: http://www.etv.nl/index.cfm?act=programma.speel&flm=&pid=71&aid=131 Opdracht 2. Noem drie manieren om in Nederland te reizen met het openbaar vervoer. 1. 2. 3. Opdracht 3. Bekijk de kaart hieronder. Voor het inburgeringsexamen moet je plaatsen en provincies in Nederland kennen. Op de kaart staan alle provincies van Nederland. Probeer de provincies te onthouden. 29 29

Opdracht 4. Vul de namen van de provincies in. 1 =. 7 =. 2 =. 8 =. 3 =. 9 =. 4 =. 10 =. 5 =. 11 =. 6 =. 12 =. Opdracht 5. Wat is de hoofdstad van Nederland? 30 30

Opdracht 6. Lees de tekst en kies het goede antwoord. 1. Is het lang reizen naar de tante van Esma en haar nichtje Maria? a. Nee, het is alleen een half uur in de trein. b. Nee, maar je moet wel overstappen. c. Ja, de reis duurt 2 uur. 2. Heeft Maria in de trein een geldig plaatsbewijs nodig? a. Nee, de conducteur controleert niet altijd. b. Nee, Maria is een student. c. Ja, ze moet inchecken met haar ov-chipkaart.. 3. Waar moet Maria uit de bus stappen? a. Als de vervelende kinderen instappen. b. De halte Rivierenland. c. De halte volgend op de school. Esma gaat vaak op bezoek bij haar tante. Esma woont in Amsterdam, maar haar tante woont in Arnhem. Het is lang reizen. Van het huis van Esma tot het huis van haar tante duurt het twee uur. Morgen gaan het nichtje van Esma naar hun tante. Esma schrijft een routebeschrijving voor haar nichtje. Zo kan ze alleen naar hun tante toe. Dit is het briefje dat ze heeft geschreven. Lieve Maria, Wat leuk dat je naar tante gaat! Ik geef een routebeschrijving in deze brief. Dan kan je zonder problemen naar onze tante. Ik ga altijd eerst naar station Amsterdam Centraal. Daarvoor neem ik de tram. Neem tram 5 richting Centraal Station. Met de tram naar het centraal station duurt ongeveer 20 minuten. Als je daar aan bent gekomen, loop je het station in. Vergeet niet in te checken met je ov-chipkaart. De conducteur komt niet altijd, maar wel vaak controleren. De keer dat je geen plaatsbewijs hebt, zal je net pech hebben en komt de conducteur je controleren. Neem een rechtstreekse trein naar Arnhem. Het is de trein richting Nijmegen. Je kunt ook in Utrecht Centraal overstappen. In Arnhem moet je een bus nemen naar onze tante. Zij woont ver weg van het station. Neem bus 4 richting Rivierenland. Deze bus gaat elk half uur.. In deze bus zitten vaak kinderen van een middelbare school. Zij maken een hele hoop herrie. Heel erg vervelend. Als de bus langs deze school rijd, stap dan bij de volgende halte uit. Daar woont onze tante. Groetjes aan onze tante en veel plezier! Esma 31 31

ANTWOORDBLAD MEER OEFENEN --------------------------------------------------------------------------- Opdracht 2. Noem drie manieren om in Nederland te reizen met het openbaar vervoer. 1. Bus 2. Tram 3. Trein 4. (Metro) 5. (Veerboot, pond) Opdracht 4. Vul de namen van de provincies in. 1 = Groningen 7 = Utrecht 2 = Friesland 8 = Noord-Holland 3 = Drenhte 9 = Zuid-Holland 4 = Overijssel 10 = Zeeland 5 = Gelderland 11 = Noord-Brabant 6 = Flevoland 12 = Limburg Opdracht 5. Wat is de hoofdstad van Nederland? Amsterdam Opdracht 6. Lees de tekst en kies het goede antwoord. 1. Is het lang reizen naar de tante van Esma en haar nichtje Maria? c. Ja, de reis duurt 2 uur. 2. Heeft Maria in de trein een geldig plaatsbewijs nodig? c. Ja, ze moet inchecken met haar ov-chipkaart.. 3. Waar moet Maria uit de bus stappen? c. De halte volgend op de school. 32 32