Financiële benchmark Jaarrekening 2007

Vergelijkbare documenten
Financiële benchmark over de cijfers van 2012

Financiële benchmark over de cijfers van 2013

Financiële benchmark over de cijfers van 2014

F I N A N C I Ë L E B E N C H M A R K J A A R R E K E N I N G V G S A D V I E S

Financiële benchmark over de cijfers van 2009

Definitie: Eigen vermogen gedeeld door het vreemde vermogen.

Onderstaand treft u de balans aan per 31 december Na de balans volgt een korte toelichting op de belangrijkste wijzigingen in de balans.

Interim-management en advies Financiële specialisten voor de overheid en not for profit

FINANCIËLE RAPPORTAGE FUNDEREND ONDERWIJS. Utrecht, november 2014

JAARREKENINGEN 2012 VAN INSTELLINGEN VOOR FUNDEREND ONDERWIJS. FINANCIEEL BEELD PER SECTOR Versie 1.0 definitief

JAARVERSLAG 2013 PRESENTATIE GEMEENTEN, RAAD VAN TOEZICHT, GMR EN DIRECTIES

Berenschot. Evaluatie wet VTH. Op weg naar een volwassen stelsel BIJLAGE 3 ANALYSE FINANCIËLE RATIO S OMGEVINGSDIENSTEN

Financiën (VO) RSG Magister Alvinus

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam H /41775

Financieel verslag 2011/2012. Mixed Hockeyclub Voorbeeld Sportpark Hoefslag KM Vlissingen

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Bijzonder Basisonderwijs Velsen H /40257

Wat zegt uw financiële balans?

BENCHMARK OP MAAT. 1 Inleiding 2 2 Observaties en indeling naar omzet 3 3 De parameters 4 4 Resultaten 5 5 Conclusie 12. Bijlage

Periodieke beoordeling WFZ-deelnemers 2018

Eindexamen vwo m&o I

FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT. bij Stichting Het Zonnewiel te De Bilt

Benchmark Onderwijs 2011 Regio Noord, Oost en Midden. Benchmark 2011 Onderwijsinstellingen Sector-rapportage Noord, Oost en Midden Nederland

Onderzoek bestuurlijke fusie VCBO Kollumerland & Stichting Arlanta

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Openbaar Onderwijs Land van Altena H /41878

ONDERZOEK OMVANG FINANCIËLE BUFFER. Stichting voor Interconfessioneel Basisonderwijs te Rotterdam e.o /40269

FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT. bij Stichting dr. Aletta Jacobs College

RAPPORT FINANCIEEL CONTINUÏTEITSTOEZICHT

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Regionaal Orgaan Openbaar Basisonderwijs Lauwersland te Buitenpost H /41492

Ontwikkeling leerlingaantallen

FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT. bij de Stichting Openbare Scholengroep Vlaardingen Schiedam

BALANS PER 31 DECEMBER 2013 (na verwerking resultaatbestemming)

FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT. bij Schoolvereniging Aerdenhout-Bentveld te Aerdenhout

Toelichting Begroting Stichting Openbaar Onderwijs Land van Altena

Samengevoegd College Hageveld en Hageveld Beheer

Analyse ontwikkeling leerlingaantallen

Jaarrekening dec december 2016 Benchmarkperiode 31 dec december om 15:55 uur

De schuldratio van de gemeente Drimmelen is laag.

Financiële ratio s met CASH!

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Samenwerkingsbestuur Primair Onderwijs Maas en Waal te Horssen H /41340

BEOORDEEL DE VERMOGENSPOSITIE VAN UW SCHOOLBESTUUR

RAPPORT VAN BEVINDINGEN FINANCIEEL CONTINUÏTEITSTOEZICHT

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

ONDERZOEK OMVANG FINANCIËLE BUFFER. Stichting Katholiek Onderwijs Drimmelen /43967

Agendanr. : Voorstelnr. : Onderwerp : De Stichting De Blauwe Loper: jaarverslag en jaarrekening 2005 en begroting 2007.

FINANCIEEL VERSLAG 2014 Stichting AKROS Beheer te Amsterdam

Het financieel beleid van onderwijsinstellingen

Periodieke beoordeling WFZ-deelnemers 2016

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Stichting 070Watt Pletterijkade SG Den Haag. KvK-nummer: RAPPORT INZAKE DE JAARSTUKKEN 2015

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Primair Onderwijs Peelraam H /71749

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Katholiek en Protestants- Christelijk Onderwijs Eindhoven e.o. H /40378

ONDERZOEK OMVANG FINANCIËLE BUFFER. Stichting Openbaar Onderwijs Oost Groningen /41613

RAPPORT FINANCIEEL CONTINUÏTEITSTOEZICHT

Jaarrekening december 2015 Benchmarkperiode 31 december om 15:39 uur

JAARREKENINGEN 2010 VAN INSTELLINGEN VOOR FUNDEREND ONDERWIJS FINANCIEEL BEELD PER SECTOR

RAPPORT VAN BEVINDINGEN FINANCIEEL CONTINUÏTEITSTOEZICHT

ONDERZOEK OMVANG FINANCIËLE BUFFER. Stichting Christelijk Speciaal Onderwijs /72464

Raadsinformatiebrief B&W vergadering 22 juni Steller adres Onderwerp. : J.W.A.M. van den Berg :

Financiële begroting 2016

RAPPORT VAN BEVINDINGEN FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT

ONDERZOEK OMVANG FINANCIËLE BUFFER. Vereniging Algemeen Onderwijs Kockengen e.o /70033

FINANCIEEL VERSLAG 2016 Stichting AKROS Beheer te Amsterdam

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting PRIMO-Opsterland te Beetsterzwaag H /41806

Notitie Weerstandsvermogen Veiligheidsregio Amsterdam Amstelland

FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT. bij Vereniging Instituut Schreuder

FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Scholen voor Algemeen Toegankelijk Onderwijs te Eindhoven H /41248

Leningen en kasstromen

Periodieke beoordeling WFZ-deelnemers 2017

Financieel economisch verslag

FINANCIEEL ECONOMISCH JAARVERSLAG

ONDERZOEK OMVANG FINANCIËLE BUFFER. Stichting Openbaar Primair en Speciaal Onderwijs Leiden /42504

FINANCIEEL VERSLAG 2015 Stichting AKROS Beheer te Amsterdam

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

FINANCIEEL ECONOMISCH VERSLAG

8. Financiële situatie op balansdatum Solvabiliteit Per ultimo boekjaar 2018 bedroeg de solvabiliteit 55,8% (2017: 53,3%). De solvabiliteit komt hoger

Richtlijn financieel ratingsysteem. Uitgave nr. : versie 2.7 Datum : 1 januari 2016

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Regionaal Openbaar Basisonderwijs Surplus te Schagen H /41438

Nota reserves en voorzieningen

Benchmarkrapport Kinderopvang. Kinderopvang Het Voorbeeld September 2012

FINANCIEEL CONTINUÏTEITSTOEZICHT. bij Stichting Scholengroep Primato te Hengelo

FINANCIEEL CONTINUÏTEITSTOEZICHT. bij Stichting Petrus Canisius College te Alkmaar

123WatEenSite C. van de PC Teststraat ZZ Alblasserdam

Jaarrekening Stichting Vrije Christelijke School Westerlee Galgeweg MT 's-gravenzande

Financiële positie van onderwijsinstellingen

Toelichting Indicatoren GJ MBO 2017

FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT. bij Stichting Het Zonnewiel te De Bilt

STICHTING PRISMA WEST-BRABANT TE BREDA. Rapport inzake jaarstukken 2015

Collegevoorstel. Zaaknummer: Onderwerp: BEC motie rekentool begroting 2014

Tussentijdse rapportage 2016 mrt van:

Nieuw begrotingsresultaat

jaarstukken 2016 Stichting RSG Magister Alvinus en Stichting Gearhing

11.2. Weerstandsvermogen en risicobeheersing

Om de sector zo goed mogelijk te vertegenwoordigen, hebben we alle ondernemingen geïdentificeerd die hun jaarrekening op de website van de NBB

Notitie Rentebeleid 2007

Inhoud 1. INLEIDING 3 2. DOELSTELLING TREASURYFUNCTIE 3 3. INTERNE ORGANISATIE TREASURY FUNCTIE 5 4. TREASURYPARAGRAAF 5

Jaarrekening Samenvatting

ONDERZOEK FINANCIËLE POSITIE. Stichting Swalm en Roer voor Onderwijs en Opvoeding te Roermond H /41692

RAPPORT FINANCIEEL CONTINUITEITSTOEZICHT

Jaarverslag publieksversie

Transcriptie:

Financiële benchmark Jaarrekening 2007 Ridderkerk, 18 juli 2008 De heer drs. A. van Loon (red.) Senior managementadviseur bedrijfsvoering Vereniging Gereformeerd Schoolonderwijs, Ridderkerk 1

Inhoudsopgave Voorwoord...3 Inleiding...4 Kengetallen...6 Liquiditeit:...6 Solvabiliteit:...7 Rentabiliteit:...7 Weerstandsvermogen:...8 Vermogensverhouding:...9 Geïnvesteerd vermogen:...9 Kaderstelling:... 10 Benchmark en analyse per kengetal... 11 Liquiditeit:... 12 Solvabiliteit:... 13 Rentabiliteit:... 14 Weerstandsvermogen:... 15 Vermogensverhouding:... 17 Geïnvesteerd vermogen:... 18 Analyse per vergelijkingsgroep... 21 Vergelijkingsgroep 1; scholen tot en met 150 leerlingen:... 21 Vergelijkingsgroep 2; scholen met 150 tot en met 250 leerlingen:... 22 Vergelijkingsgroep 3; scholen met 251 tot en met 350 leerlingen:... 25 Vergelijkingsgroep 4; scholen met meer dan 350 leerlingen:... 26 Vergelijkingsgroep 5; besturen met twee scholen:... 27 Vergelijkingsgroep 6; besturen met drie of meer scholen:... 28 Vergelijkingsgroep 7; scholen met ontheffing VF/PF:... 29 Vergelijking T 1... 31 Liquiditeit:... 31 Solvabiliteit:... 32 Rentabiliteit:... 33 Weerstandsvermogen:... 34 Vermogensverhouding:... 34 Advies/Conclusie... 36 2

Voorwoord In dit rapport worden een aantal kengetallen, welke de vermogenspositie van de scholen beschrijven, in de vorm een benchmark aangeboden. Hiermee wordt de financiële positie van in totaal 95 bij het administratiekantoor van de VGS aangesloten besturen 1 geanalyseerd. Voor federaties of regionale samenwerkingsverbanden kan een aangepaste benchmark worden opgesteld aan de hand van de in dit rapport gehanteerde kengetallen. Ook kan er indien gewenst een uitgebreidere benchmark (inclusief bijvoorbeeld een onderverdeling van de materiële lasten per leerling) worden opgesteld voor genoemde verbanden of individuele scholen. Voor meer informatie omtrent de mogelijkheden en kosten kunt u contact opnemen met één van de managementadviseurs: - De heer drs. A. (Arie) van Loon; senior managementadviseur bedrijfsvoering Tel: (0180) 44 26 62 of 06 30 199 299, e-mail: a.vanloon@vgs.nl - De heer L.P. (Leonard) Niewenhuijse BSc; managementadviseur bedrijfsvoering Tel: (0180) 44 26 97 of 06 13 493 831, e-mail: l.niewenhuijse@vgs.nl - Mevrouw W. (Evelien) van Dalen BBA; junior managementadviseur bedrijfsvoering Tel: (0180) 44 26 45 of 06 43 058 490, e-mail: e.vandalen@vgs.nl Tevens kunt u zich door genoemde personen laten informeren over de mogelijkheden omtrent het opstellen van een zogenaamd fact sheet met kengetallen als substituut voor een uitgebreide financiële managementrapportage of over begeleiding bij het opstellen van een kengetallenkader voor uw financieel beleid. Aan de inhoud van dit rapport kunnen geen verdere rechten worden ontleend. In het kader van haar stage bij de afdeling Managementadvies van VGS heeft mevrouw M. (Martha) Terlouw een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van dit rapport. Ridderkerk, 18 juli 2008 Arie van Loon 1 Dit is circa 94% van het totaal aantal klanten dat administratieve dienstverlening afneemt bij VGS. Om diverse technische redenen zijn niet alle jaarrekeningen meegenomen in het samenstellen van de benchmark. 3

Inleiding Kengetallen zijn nuttig voor een snelle vergelijking en kunnen effectief gebruikt worden als kaderstelling voor het financiële beleid. Een kaderstelling geeft een bevoegd gezag de mogelijkheid tot het uitvoeren van controle over (het door het management) gevoerde financiële beleid, zonder dat zij zich daarbij veel hoeven te verdiepen in de financiën. Daarnaast weet het management waar zij zich aan zal moeten houden en kan zij binnen deze kaders haar beleid uitstippelen. In de benchmark is gebruik gemaakt van zes kengetallen die de financiële positie uit moeten drukken. Het betreft de volgende kengetallen: - de liquiditeit: gedefinieerd als het totaal van de vlottende activa, gedeeld door de kortlopende schulden; - de solvabiliteit: gedefinieerd als het totaal van het eigen vermogen, gedeeld door het balanstotaal; - de rentabiliteit: gedefinieerd als het resultaat gedeeld door de totale baten; - het weerstandsvermogen: gedefinieerd als het totaal van het eigen vermogen minus de materiële vaste activa, gedeeld door de totale rijksbijdragen; - de vermogensverhouding: gedefinieerd als het private vermogen gedeeld door het totale eigen vermogen; - het geïnvesteerd vermogen: gedefinieerd als de materiële vaste activa gedeeld door de rijksbijdragen OCW. Door middel van de laatste twee kengetallen kan een uitspraak gedaan worden over het feit in hoeverre het weerstandsvermogen positief vertekend is door eventueel omvangrijk privaat vermogen of een lage investeringsgraad voor wat betreft materiële vaste activa. Bij de beoordeling van kengetallen (ook wanneer deze gebruikt worden als sturingsinstrumenten voor het financieel beleid) moet altijd rekening gehouden worden met het feit dat het een globale toetsing blijft en er vertekeningen in de kengetallen kunnen bestaan. Om ervoor te zorgen dat de kengetallen goed met elkaar vergeleken kunnen worden is in de benchmark gebruik gemaakt van zeven verschillende vergelijkingsgroepen, met een redelijk homogene populatie: 4

- groep 1: éénpitterbesturen met een schoolgrootte tot en met 150 leerlingen; - groep 2: éénpitterbesturen met een schoolgrootte van 151 tot en met 250 leerlingen; - groep 3: éénpitterbesturen met een schoolgrootte van 251 tot en met 350 leerlingen; - groep 4: éénpitterbesturen met een schoolgrootte van meer dan 350 leerlingen; - groep 5: besturen met twee scholen; - groep 6: besturen met drie of meer scholen; - groep 7: besturen met een ontheffing voor de verplichte aansluiting bij het Vervangingsen Participatiefonds wegens gemoedsbezwaren. In bestuursverslagen en (financiële) managementrapportages opgesteld door de afdeling Managementadvies van VGS zijn de eerste vier kengetallen opgenomen. Verder staan deze ook in de jaarrekening (het kengetal weerstandsvermogen uitgezonderd) en in de terugkoppeling op de jaarrekening door Cfi vermeld. Verder is het door middel van de gegeven formules mogelijk zelf te berekenen welke waarde van welk kengetal voor uw organisatie van toepassing is. Wanneer dit duidelijk is, is gemakkelijk te zien in hoeverre deze getallen afwijken van het gemiddelde van de groep, waarin uw organisatie zich bevindt. Mocht u twijfels hebben over welke vergelijkingsgroep (1 tot en met 7) voor u van toepassing is, dan kunt u dit navragen bij één van de personen genoemd in het voorwoord. 5

Kengetallen In de benchmark is gebruik gemaakt van verschillende kengetallen. Het voordeel van kengetallen is het feit dat het verhoudingsgetallen zijn. Hierdoor kunnen ze vergeleken worden met advieswaarden of met kengetallen van andere organisaties. Een gevaar hieraan is echter dat hierdoor teveel naar het getal op zich gekeken wordt, terwijl kengetallen soms flinke vertekeningen kunnen bevatten, die wellicht wel uit de balans blijken. Kengetallen kunnen zo dus overschat worden. Hierna zullen de gebruikte kengetallen en hun betekenis kort besproken worden. Liquiditeit: Onder liquiditeit kan de mate verstaan worden waarin een organisatie aan haar kortlopende verplichtingen kan voldoen. Hier wordt dus eigenlijk het totaal aan middelen mee bedoelt wat een organisatie onmiddellijk kan aanwenden om betalingen te verrichten. Deze middelen kunnen worden aangemerkt als zijnde de vlottende activa (vorderingen en liquide middelen). De liquide middelen zijn, zoals de naam al laat zien, onmiddellijk vereffenbaar of beschikbaar en daarmee dus heel liquide. Vorderingen zijn gelden, die op korte termijn (in minder dan een jaar) opeisbaar zijn. Hiermee zijn vorderingen iets minder liquide dan de liquide middelen, aangezien de gelden niet direct beschikbaar zijn. De gelden kunnen echter wel op korte termijn beschikbaar komen. De liquiditeit kan dan ook uitgedrukt worden door middel van de volgende formule: liquiditeit = vlottende activa kortlopende schulden Voor het kengetal liquiditeit geldt een aanbevolen minimumwaarde van 2,00; soms wordt hiervoor ook wel 1,80 gehanteerd. Een liquiditeit van 2,00 betekent dus dat de vlottende activa twee maal zoveel bedraagt dan de kortlopende schulden, waardoor een voldoende buffer aanwezig is. Een liquiditeit welke ligt onder de waarde van 1,00 is niet gezond te noemen, aangezien de kortlopende schulden dan niet uit de vlottende activa betaald kunnen worden. 6

Liquiditeit is duidelijk geen indicator voor de rijkdom van het schoolbestuur. Een organisatie kan namelijk zeer vermogend zijn, maar geen hoge liquiditeit bezitten. Dit is het geval wanneer een groot deel van het vermogen vastgelegd is in vaste activa. Solvabiliteit: Solvabiliteit kan gedefinieerd worden als de mate waarin een organisatie aan haar totale schulden kan voldoen. De solvabiliteitsratio laat zien welk gedeelte van het vermogen, waarmee de organisatie haar dagelijkse activiteiten financiert, van haar zelf is en dus niet (noch op korte, noch op lange termijn) terugbetaald hoeft te worden aan andere partijen. De solvabiliteit kan dan ook uitgedrukt worden door middel van de volgende formule: solvabiliteit = eigen vermogen balanstotaal Als minimumnorm voor de solvabiliteit wordt voor not-for-profit organisaties zoals in het onderwijs, een waarde van 0,50 (ook wel 50%) gehanteerd. Dit betekent dat het eigen vermogen de helft moet zijn van het totale vermogen en dat met het eigen vermogen dus precies de schulden (ook 50%) kunnen worden afbetaald. Een solvabiliteitsratio van 0,60 (60%) geeft aan dat als een organisatie al haar schulden zou moeten afbetalen zij nog 20% van het balanstotaal vrij beschikbaar zou overhouden. Rentabiliteit: Bij berekening van de rentabiliteit wordt als ware gekeken naar de verhouding tussen de opbrengsten en het exploitatiesaldo. Anders gezegd wordt hier gekeken hoeveel procent van de totale opbrengsten als exploitatiesaldo in de organisatie achterblijft. De formule luidt dan ook als volgt: 7

rentabiliteit = exploitatiesaldo totale opbrengsten Voor de rentabiliteit kan geen algemene minimumwaarde worden gegeven: de gewenste rentabiliteit is afhankelijk van het gevoerde financiële beleid (met name met betrekking tot de gewenste vermogenspositie). Weerstandsvermogen: Het weerstandsvermogen kan omschreven worden als het niveau van de aanwezige vrije reserves voor het opvangen van de calamiteiten. Het weerstandsvermogen kan uitgerekend worden door middel van de volgende formule: financiële consequenties van eventuele weerstandsvermogen = (eigen vermogen - materiële vaste activa) rijksbijdragen OCW De investeringen in materiële vaste activa worden buiten beschouwing gelaten, omdat het vermogen wat aangewend is voor het doen van deze investeringen niet meer vrij beschikbaar is. Wanneer dit vermogen beschikbaar gemaakt zal worden door de verkoop van de materiële vaste activa, zal de continuïteit van de school in gevaar komen, aangezien er dan geen materialen meer aanwezig zullen zijn voor bijvoorbeeld 100.000 is immers voor een school met 100 leerlingen meer dan voor een school met 500 leerlingen. De laatste heeft echter een veel hogere rijksbijdrage dan de eerste, waardoor het vermogen afgezet tegen de rijksbijdrage een betere diepte aan het kengetal meegeeft. Verder wordt hiermee het vergelijken van vermogensposities tussen verschillende scholen mogelijk. het geven van onderwijs. Afhankelijk van de bestuurs- en Het kengetal wordt afgezet tegen de rijksbijdragen (op jaarbasis), aangezien dit een indicator is voor de grootte van de schoolorganisatie. Een vermogen van schoolgrootte kan voor het weerstandsvermogen een minimumwaarde van 5 tot 15% worden aangehouden. Voor de VGSbesturen is een bereik van 12,50 tot 15% 8

realistischer. Bij deze norm zal de school voldoende buffer ter beschikking hebben om eventuele calamiteiten op te kunnen vangen. Eigenrisicodragers dienen echter nog een aanvullende dekking te formuleren voor de personele risico s die zij lopen. Vermogensverhouding: Het voornoemde kengetal weerstandsvermogen kan per school erg verschillend zijn door de aangehouden private reserves van het bestuur. Het weerstandsvermogen de vermogensverhouding mee te nemen in de beoordeling. De vermogensverhouding wordt berekend door middel van de volgende formule: kan hiervoor genuanceerd worden door vermogensverhouding = bestemmingsreserve privaat totaal eigen vermogen De vermogensverhoudingen zeggen niets over de financiële gezondheid van een organisatie. Voor de vermogensverhouding worden gegeven, aangezien de omvang van de private vermogens afhankelijk is van het gevoerde beleid. kan verder geen minimale advieswaarde Geïnvesteerd vermogen: Het weerstandsvermogen kan verder onterecht positief vertekend worden, wanneer er bijna niet geïnvesteerd wordt in materiële vaste activa. Het weerstandsvermogen zal dan hoger uitvallen, terwijl de onderwijskwaliteit kan dalen, door de lage investeringsgraad. Het geïnvesteerde vermogen kan gedefinieerd worden als: geïnvesteerd vermogen = materiële vaste activa rijksbijdragen OCW Door middel van het percentage aan geïnvesteerd vermogen kan een uitspraak weerstandsvermogen een realistisch beeld geeft van de organisatie. gedaan worden over in hoeverre het 9

Kaderstelling: Kengetallen kunnen, ondanks de aanklevende nadelen, goed gebruikt worden als kaderstelling voor het te voeren financiële beleid. Een bevoegd gezag kan een dergelijk kader gebruiken om richtlijnen aan te geven richting het management. Het management krijgt zo door dit kader speelruimte om haar beleid binnen deze grenzen vorm te geven en uit te voeren, en weet waar zij op beoordeeld wordt. Het bestuur op haar beurt wordt in staat gesteld om de financiële gezondheid en de mate waarin de begroting wordt gerealiseerd te bewaken, zonder dat zij zich te veel hoeft te verdiepen in de financiën. Een doeltreffend kader bestaat uit minimumwaarden en streefwaarden voor minimaal de liquiditeit, de solvabiliteit en het weerstandsvermogen, welke inzicht geven in de balanspositie. Het is verder goed dit kader uit te breiden met een bovengrens voor genoemde kengetallen, om zo een onnodig hoge vermogenspositie tegen te gaan. Dit is met name realistisch doordat de hoge vermogenspositie van schoolorganisaties steeds nauwlettender in de gaten gehouden wordt door verschillende partijen. Bij een hoge vermogenspositie (ten opzichte van het gestelde kader) bestaat bijvoorbeeld de mogelijkheid om enkele jaren met een overbezetting aan personeel te werken, waardoor er extra aandacht gegeven kan worden aan onderwijskundig zwakke leerlingen. Deze optie moet dan uiteraard wel passen binnen het integraal beleidskader, wanneer dit voor het management opgesteld is. In het integraal beleidskader worden bijvoorbeeld ook eisen gesteld over de te behalen onderwijskundige resultaten. Naast de genoemde kengetallen moet in een deugdelijk financieel kader ook gewerkt worden met zogenaamde onderliggende indicatoren: aanvullende getallen die een indicatie kunnen geven of er sprake is van window dressing, het ongewenst positief vertekenen van de kengetallen. Voor het opstellen van een bovenbeschreven kengetallenkader, specifiek voor uw schoolbestuur en organisatie of wanneer u meer informatie zou willen over het integrale beleidskader, kunt u contact opnemen met één van de managementadviseurs van de VGS, welke hierboven al genoemd zijn. 10

Benchmark en analyse per kengetal In dit hoofdstuk zullen de uitkomsten van de benchmark in grafieken worden weergegeven. In deze grafieken worden per kengetal en per vergelijkingsgroep de laagste, mediale, gemiddelde en hoogste waarde getoond. De reden dat ook de mediaan wordt weergegeven is dat door die waarde te vergelijken met het gemiddelde, er uitspraken kunnen worden gedaan over de mate waarin het gemiddelde te wijten is aan bepaalde uitschieters 2. Verder zullen per kengetal de gevonden waarden worden geanalyseerd. Hierbij zullen kort eventuele opvallende zaken aangestipt worden en zal aandacht worden besteed aan mogelijke vertekeningen in de gevonden waarden. In onderstaande tabel worden allereerst de vergelijkingsgroepen met een aantal kenmerken weergegeven: Groep Beschrijving Aantal Gemiddelde besturen schoolgrootte Groep 1 tot en met 150 leerlingen 20 101,20 lln. Groep 2 151 tot en met 250 leerlingen 24 196,38 lln. Groep 3 251 tot en met 350 leerlingen 14 287,64 lln. Groep 4 meer dan 350 leerlingen 10 472,70 lln. Groep 5 besturen met twee scholen 10 205,50 lln. Groep 6 besturen met drie of meer scholen 5 173,13 lln. Groep 7 besturen met ontheffing VF/PF 12 224,58 lln. TABEL 1: VERGELIJKINGSGROEPEN Als eerste criterium bij het indelen van de besturen in vergelijkingsgroepen is de ontheffing voor de verplichte aansluiting bij het Vervangings- en Participatiefonds gebruikt. Deze besturen zijn ingedeeld in groep 7. Deze indeling is onafhankelijk van bestuursgrootte: zo exploiteren de 12 besturen in groep 7 gezamenlijk 19 scholen. 2 De mediaan is de middelste waarde van een reeks. Als de mediaan van de liquiditeit bijvoorbeeld 2,00 bedraagt terwijl het gemiddelde 4,00 bedraagt, dan kan met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen dat het hoge gemiddelde veroorzaakt wordt door enkele scholen met een extreem hoge liquiditeit. In de vergelijking met de eigen liquiditeit kan dan de betekenis van de gevonden gemiddelde waarde worden genuanceerd. 11

Als tweede criterium is de hoeveelheid scholen per bestuur gehanteerd. Bij deze meerpitters is onderscheidt gemaakt tussen besturen met twee scholen (groep 5) en besturen met drie of meer scholen (groep 6). De overgebleven éénpitterbesturen zijn vervolgens in de eerste vier groepen ingedeeld op basis van leerlingenaantal. Elk bestuur is maar in één groep ingedeeld. Er is geen onderscheid gemaakt tussen besturen voor regulier basisonderwijs en besturen voor speciaal onderwijs. Laatstgenoemde bevinden zich vooral in groep 6, wat het lagere gemiddelde leerlingaantal per school in die groep verklaart. In de volgende tabellen zullen de kengetallen worden weergegeven en geanalyseerd. Bij elke tabel is een grafiek geplaatst met een visuele weergave van de waarden per vergelijkingsgroep. Liquiditeit: Groep Laagste Gemiddelde waarde Hoogste Mediaan waarde Groep 1 2,51 5,61 6,21 13,17 Groep 2 1,43 4,65 5,23 10,95 Groep 3 1,86 4,80 4,60 8,51 Groep 4 3,38 5,08 5,41 10,15 Groep 5 2,42 4,48 4,41 8,29 Groep 6 2,37 3,22 3,80 6,02 Groep 7 2,19 8,44 8,22 11,96 14,00 12,00 10,00 8,00 6,00 4,00 2,00 0,00 Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Groep 7 TABEL 2: LIQUIDITEIT Zoals hiervoor in de theorie al beschreven is, geldt in het algemeen voor het kengetal liquiditeit een minimumwaarde van 2,00. korte termijn niet aan haar verplichtingen kan voldoen. Gekeken naar de solvabiliteit van dit bestuur is te zien dat deze zich ook onder de adviesnorm bevindt. Er kan dus In bovenstaande tabel is te zien dat de meeste schoolbesturen boven de minimumnorm aan liquiditeit zitten. Er is ook getwijfeld worden aan het feit of de organisatie wel aan haar totale verplichtingen kan voldoen. slechts één schoolbestuur (in groep 2), wat geen van deze normen haalt en een liquiditeit van 1,43 heeft. Dit betekent dat de kans bestaat dat de organisatie op Wanneer in de kolom gemiddelde wordt gekeken, kan aangenomen worden dat een toenemende grootte van het 12

schoolbestuur samen gaat met een lagere liquiditeitspositie. Groep 4 wijkt in dit opzicht iets af. Een verklaring hiervoor kan zijn dat grotere schoolbesturen een lager risicoprofiel hanteren en daarom eerder investeren in financiële vaste activa. Opvallend is dat de liquiditeitspositie van de besturen uit groep 7 gemiddeld hoger ligt dan de besturen uit de groepen 1 tot en met 6. Dit is te verklaren door het feit dat deze besturen zelf de risico s dragen Solvabiliteit: van vervanging en participatie en daarvoor hogere buffers aanhouden. Advies: Bij een hoge liquiditeitspositie zou het verstandig kunnen zijn om een gedeelte van het vermogen te investeren in financiële vaste activa (natuurlijk binnen de richtlijnen voor beleggen en belenen), ten einde zo meer rendement te creëren. Op basis van een liquiditeitsbegroting kan de beschikbare ruimte hiervoor worden bepaald. Groep Laagste Gemiddelde waarde Hoogste Mediaan waarde Groep 1 0,25 0,72 0,68 0,87 Groep 2 0,46 0,75 0,73 0,87 Groep 3 0,46 0,70 0,68 0,85 Groep 4 0,48 0,73 0,71 0,84 Groep 5 0,59 0,69 0,71 0,82 Groep 6 0,61 0,73 0,70 0,78 Groep 7 0,44 0,78 0,77 0,90 1,00 0,80 0,60 0,40 0,20 0,00 Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Groep 7 TABEL 3: SOLVABILITEIT De minimumwaarde van de solvabiliteit kan gesteld worden op 0,50. In de kolom laagste waarde is te zien dat een aantal besturen deze norm niet haalt. De kolom gemiddelde laat echter zien dat de gemiddelde waarden ver boven de norm liggen. Opgemerkt moet worden dat de solvabiliteit in groep 7 een afwijkende, dat wil zeggen, hogere ratio laat zien. Dit is het gevolg van de reeds genoemde extra buffers in verband met het risico van vervanging en participatie wat deze besturen dragen. Er kan beargumenteerd worden dat de reserves voor vervanging en participatie eigenlijk het karakter van een langlopende schuld hebben, waardoor de solvabiliteit feitelijk lager is. 13

Gekeken naar de kolom mediaan is te zien dat het groepsgemiddelde van groep 1 en groep 7 enigszins gedrukt wordt door lage uitschieters in deze groep. In groep 1 betreft dit een bestuur met een solvabiliteitsratio van 0,25. In groep 7 een bestuur met een waarde van 0,44: hoewel dit dicht tegen de advieswaarde aanligt, is het gezien het risico van vervanging en participatie te laag te noemen. Een ratio van 0,25 is echter zorgelijk te noemen, aangezien er onvoldoende eigen vermogen binnen de organisatie aanwezig is om op langere termijn aan alle verplichtingen te kunnen voldoen. Een lage solvabiliteit bemoeilijkt het vinden van externe financiering voor tekorten door middel van leningen in verband met onzekerheid over de continuïteit van de organisatie. Gekeken naar de bandbreedte (hoogste minus de laagste waarde) van de gevonden solvabiliteitsratio s is te zien dat deze afneemt, naar mate de schoolgrootte en het aantal scholen per bestuur toeneemt. Zo bedraagt de bandbreedte van groep 1 (scholen tot en met 150 leerlingen) 0,62; terwijl de bandbreedte van groep 6 (besturen met 3 of meer scholen) 0,17 is. Bij toenemende omvang komt de solvabiliteit van een individueel bestuur dus dichter bij het groepsgemiddelde te liggen. Deze theorie wordt ook wel verwoord door de Wet van de grote aantallen. Rentabiliteit: Groep Laagste Gemiddelde waarde Hoogste Mediaan waarde Groep 1-9,20% 2,75% 6,35% 50,30% Groep 2-9,80% 3,94% 3,59% 11,00% Groep 3-7,60% 3,25% 2,70% 9,80% Groep 4 0,00% 3,65% 4,21% 14,90% Groep 5-2,00% 5,00% 4,91% 10,30% Groep 6 0,30% 1,90% 3,30% 9,20% Groep 7-10,70% 8,40% 7,49% 14,40% 55% 45% 35% 25% 15% 5% -5% -15% Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Groep 7 TABEL 4: RENTABILITEIT Zoals al eerder vermeldt is de hoogte van de rentabiliteit afhankelijk van het gevoerde financiële beleid. Er kan daarom geen minimale advieswaarde hiervoor vastgesteld worden. 14

De minimumwaarden laten zien dat er in een aantal groepen besturen zijn die een fors negatief resultaat hebben gerealiseerd over het voorgaande boekjaar. In principe hoeft dit niet negatief te zijn: het kan zijn dat het gewenst was om een inhaaldotatie te boeken voor een voorziening groot onderhoud of bapo, waardoor de continuïteit van de organisatie ondanks (of juist door) het hierdoor gerealiseerde verlies is toegenomen. Ook kan het zijn dat er een te hoge vermogensbuffer aanwezig was, die geherinvesteerd mocht worden in het onderwijsproces middels een verliesgevende exploitatie. De rentabiliteit is dus sterk afhankelijk van de gewenste vermogenspositie van het bestuur. Wel blijft het belangrijk dat het resultaat begroot was (beleidsrijke verliezen) en het geen structurele trend betreft. In de tabel is weer te zien dat de besturen in groep 7 gemiddeld een hogere rentabiliteit bezitten, dan de besturen in de groepen 1 t/m 6. De exploitatieresultaten die hieraan ten grondslag liggen ontstonden door een combinatie van het niet af hoeven te dragen van premies aan het Vervangings- of Participatiefonds Weerstandsvermogen: wegens het eigenrisicodragerschap, gecombineerd met een veelal laag ziekteverzuim en het ontbreken van participatierisico s (wachtgeldsituaties). Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van goed personeelsbeleid of een hoog arbeidsethos van het personeel. Deze factoren maken overigens dat de pilot van het Vervangingsfonds voor een aantal besturen zeer lucratief kan zijn. Gekeken naar de mediaan in combinatie met het gemiddelde, kan gesteld worden dat de gemiddelde rentabiliteit in groep 1 omhoog getrokken wordt door een hoge uitschieter (namelijk een bestuur met een rentabiliteit van 50,30%; veroorzaakt door incidentele baten vanuit de verkoop van een dienstwoning). De bandbreedte in groep 1 (hoogste minus de laagste waarde) is dan 27,10%. Ook hier is te zien dat de bandbreedte afneemt, naar mate de schoolgrootte en het aantal scholen binnen een bestuur toeneemt. Zo bedraagt de bandbreedte van groep 6 (besturen met 3 of meer scholen) nog slechts 8,90%. 15

Groep Laagste Gemiddelde waarde Hoogste Mediaan waarde Groep 1 3,03% 46,29% 48,50% 110,95% Groep 2 0,52% 33,44% 43,43% 110,81% Groep 3 4,54% 30,84% 35,57% 87,72% Groep 4 14,37% 37,48% 40,85% 76,02% Groep 5 16,27% 32,44% 36,12% 64,11% Groep 6 15,18% 40,96% 35,25% 53,72% Groep 7-3,63% 67,51% 68,21% 129,40% 130% 115% 100% 85% 70% 55% 40% 25% 10% -5% Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Groep 7 TABEL 5: WEERSTANDSVERMOGEN Voor het weerstandsvermogen kan een adviesnorm van 12,50% tot 15,00% worden gehanteerd. Dit is afhankelijk van de bestuurs- en schoolgrootte. In bovenstaande tabel is te zien dat sommige besturen deze adviesnorm niet halen. Dit betreft besturen uit de groepen 1, 2 en 3. In groep 7 wordt zelfs een negatief weerstandsvermogen gesignaleerd van -3,63%. Dit betekent dat de waarde van de materiële vaste activa hoger is dan het eigen vermogen. Een gedeelte van deze activa is dus gefinancierd met vreemd vermogen. Opvallend is dat deze lage waarde zich binnen groep 7 bevindt, aangezien deze groep wegens een verhoogd risicoprofiel een hoger weerstandsvermogen aan dient te houden dan reguliere besturen. Het gemiddelde weerstandsvermogen in deze groep bedraagt dan ook 68,21%. Wanneer deze uitschieter niet in beschouwing genomen wordt, is de laagste waarde binnen deze groep 37,88%. De gemiddelden van de groepen 1 tot en met 6 liggen ook ver boven de adviesnorm van 15,00%. Wanneer groep 7 niet meegenomen wordt, is in de grafiek een trend te ontdekken die erop duidt dat bij toenemende grootte de hoogte van het weerstandsvermogen dalend is. Groep 4 is hierbij enigszins een uitzondering. De private vermogens spelen in deze ontwikkeling een rol. Naar mate scholen of besturen groter worden, stijgen namelijk de rijksbijdragen. De bestuursvermogens, bijeengebracht vanuit ledencontributies, rentebaten en eventuele verkopen van dienstwoningen, zullen vaak echter op eenzelfde niveau blijven, waardoor de zogenoemde buffer daalt. 16

In de kolom hoogste waarde is te zien dat de meeste groepen te maken hebben met zeer hoge uitschieters. Deze hoge waarden, worden vaak veroorzaakt door het hoge niveau van de bestuursreserves of het lage geïnvesteerde vermogen. Vanuit het kengetal vermogensverhouding dat in de volgende paragraaf besproken zal worden kan gekeken worden in hoeverre het weerstandsvermogen vertekend wordt door de aanwezigheid van private vermogens. Vervolgens wordt ook het geïnvesteerde vermogen besproken om de tweede genoemde vertekening inzichtelijk te maken. Een aantal besturen hebben echter op schoolniveau gewoonweg een zeer groot eigen vermogen opgebouwd. In het kader van eventuele signaleringsgrenzen (hetzij opgelegd door het Ministerie, hetzij net als in het Voortgezet onderwijs vanuit zelfregulering) verdient het aanbeveling deze excessen op een beleidsrijke manier aan te wenden voor het onderwijsproces. Vermogensverhouding: Groep Laagste Gemiddelde waarde Hoogste Mediaan waarde Groep 1-0,06 0,24 0,36 0,87 Groep 2 0,04 0,17 0,27 0,86 Groep 3 0,04 0,19 0,24 0,67 Groep 4 0,00 0,31 0,28 0,59 Groep 5 0,04 0,21 0,23 0,46 Groep 6 0,09 0,14 0,19 0,43 Groep 7 0,03 0,13 0,16 0,33 0,90 0,75 0,60 0,45 0,30 0,15 0,00-0,15 Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Groep 7 TABEL 6: VERMOGENSVERHOUDING De vermogensverhouding geeft de verhouding weer tussen het private en het totale eigen vermogen. In de tabel is te zien dat zich in groep 1 een bestuur bevindt, met een vermogensverhouding van 0,06 negatief, veroorzaakt door een negatief privaat vermogen. Dit is veroorzaakt door een grote incidentele last welke in voorgaande jaren ten laste van de vereniging is gekomen. Met name in de eerste 3 groepen zijn verder hoge uitschieters te zien, wat meestal veroorzaakt is door sterke verliezen van de schoolorganisatie in de achterliggende jaren. 17

Zoals al eerder is beschreven, geldt bij de vermogensverhouding ook dat de bandbreedte afneemt naar mate de schoolgrootte en het aantal scholen binnen een bestuur toeneemt. De bandbreedte in groep 1 is namelijk 0,93, terwijl deze voor groep 6 0,34 bedraagt. Net als bij het weerstandsvermogen geldt voor de vermogensverhouding dat het private vermogen van besturen nominaal gezien meestal vergelijkbaar is, maar bij toenemende schoolgrootte gaat dit vermogen een relatief kleiner deel van het vermogenstotaal uitmaken. Dit is de oorzaak van de dalende vermogensverhouding bij toenemende schaalgrootte. Voor de vermogensverhouding kan geen minimale adviesnorm vastgesteld worden en op basis hiervan kan zoals reeds eerder opgemerkt niet worden beoordeeld of de organisatie financieel gezond is of niet. Over het algemeen geldt dat bij een toenemende grootte de verhouding private middelen op het eigen vermogen daalt. Als reden kan hiervoor aangedragen worden, dat bij een toenemende grootte de rijksbijdragen stijgen. De private reserves blijven echter veelal gelijk, waardoor de verhouding van de private middelen op het eigen vermogen daalt. Ook hier is te zien dat groep 4 duidelijk voor een trendbreuk zorgt (gezien de piek in de grafiek bij de mediaan). De uitkomsten van deze tabel lijken de gegeven verklaring voor de relatie tussen grootte en weerstandsvermogen te bevestigen. Geïnvesteerd vermogen: 18

Groep Laagste Gemiddelde waarde Hoogste Mediaan waarde Groep 1 7,43% 14,05% 18,14% 61,14% Groep 2 0,62% 17,88% 21,18% 55,59% Groep 3 7,63% 12,75% 16,50% 54,71% Groep 4 9,78% 14,80% 16,49% 24,33% Groep 5 9,96% 14,36% 18,28% 41,56% Groep 6 10,81% 14,64% 18,13% 26,09% Groep 7 9,42% 17,08% 20,61% 56,76% 0,70 0,60 0,50 0,40 0,30 0,20 0,10 0,00 Groep 1 Groep 2 Groep 3 Groep 4 Groep 5 Groep 6 Groep 7 TABEL 7: GEÏNVESTEERD VERMOGEN Het geïnvesteerd vermogen kan gebruikt worden als indicator om vertekeningen in het weerstandsvermogen op te sporen. In de kolom hoogste waarde van het weerstandsvermogen zijn per groep de uitschieters weergegeven. Wanneer vervolgens voor de besturen met deze uitschieters het geïnvesteerd vermogen bepaald wordt, kan opgemerkt worden dat 5 van deze 7 besturen een lagere vermogensgraad kennen dan het groepsgemiddelde. Hier is het weerstandsvermogen dus niet te danken aan een goede c.q. hoge vermogenspositie, maar feitelijk aan benedengemiddelde investeringen. De besturen in groep 3 en 6 hebben ondanks het hoge weerstandsvermogen een geïnvesteerd vermogen wat bovengemiddeld genoemd mag worden. Hier is de vermogensopbouw dus niet noodzakelijkerwijs ten koste gegaan van het primaire proces. Het hoge weerstandsvermogen wordt in groep 3 in belangrijke mate veroorzaakt door de hoge private vermogens en in groep 6 door hoge publieke reserves als gevolg van (fors) positieve exploitaties in de afgelopen jaren. Over het algemeen kan gesteld worden dat er wel een relatie bestaat tussen het hoge weerstandsvermogen en het lage geïnvesteerde vermogen. Wanneer we nu kijken naar de hoogste waarden in de tabel geïnvesteerd vermogen en het hierbij behorende weerstandsvermogen kan geconcludeerd worden dat er maar 3 van de 7 besturen, welke een hoge investeringsgraad bezitten, een lager weerstandsvermogen hebben dan het groepsgemiddelde. 19

Ondanks de hoge investeringsgraad zijn er dus 4 besturen, welke een hoger weerstandsvermogen bezitten dan het groepsgemiddelde. Dit wordt bij 2 besturen weer veroorzaakt door het hoge niveau van de bestuursreserve. De vermogensverhouding is bij deze besturen namelijk bovengemiddeld. te houden reserves voor vervanging en participatie. Zowel het weerstandsvermogen als de vermogensverhouding en het geïnvesteerd vermogen hangen dus nauw met elkaar samen. De overige 2 besturen vallen in groep 7. Het hoge weerstandsvermogen wordt hier met name veroorzaakt door de extra aan 20

Analyse per vergelijkingsgroep In dit hoofdstuk wordt per vergelijkingsgroep een kort profiel opgesteld aan de hand van de gevonden kengetallen. Vergelijkingsgroep 1; scholen tot en met 150 leerlingen: Zoals de tabel al laat zien, is de gemiddelde liquiditeit in groep 1 hoog vergeleken met de groepen 2 tot en met 6. Dit kan te maken hebben met het feit dat kleinere besturen te maken hebben met een hoger risicoprofiel en daarom zorgen voor een grotere buffer. Het gemiddelde wordt echter wel vertekend door een hoge uitschieter (13,17) in de liquiditeit, wat een bestuur betreft, welke het afgelopen jaar te maken heeft gehad met incidentele baten. Wanneer de liquiditeit gecorrigeerd wordt voor deze waarde komt het gemiddelde uit op 5,85. Wat betreft de solvabiliteit is in de tabel te zien dat de laagste waarde hiervan zich in groep 1 bevindt. Het gemiddelde ligt echter in de lijn met de gemiddelden van de groepen 2 tot en met 6, zo ook de mediaan en de hoogste waarde. De laagste solvabiliteitsratio wordt veroorzaakt door een laag eigen vermogen, als gevolg van verliezen uit vorige jaren. Wanneer we deze lage uitschieter buiten beschouwing laten, bedraagt de laagste solvabiliteitswaarde binnen groep 1 0,45; wat aardig dicht tegen de adviesnorm van 0,50 aanligt. Door deze lage uitschieter wordt de gemiddelde solvabiliteit in deze groep enigszins vertekend. In de analyse per kengetal is al vermeld dat een lage solvabiliteitsratio niet wenselijk is voor de financiële gezondheid van een organisatie. Gekeken naar de rentabiliteit is te zien dat groep 1 de hoogst gemiddelde rentabiliteit heeft ten opzichte van de groepen 2 tot en met 6. Dit gemiddelde wordt echter positief vertekend door een hoge uitschieter in deze groep (50,30%), welke eerder al benoemd is. Wanneer deze buiten beschouwing gelaten wordt, komt het gemiddelde uit op 3,28%. Dit valt na het gemiddelde in groep 3 zelfs als het laagste gemiddelde te kwalificeren. Naast de rentabiliteit ligt het gemiddelde weerstandsvermogen ook hoger in vergelijking met de gemiddelden in de 21

groepen 2 tot en met 6, wat gedeeltelijk ook de oorzaak is van een hoge uitschieter. Daarnaast hebben kleinere besturen waarschijnlijk een groter risicoprofiel, waardoor een grotere buffer gewenst is. vermogen (61,14%), wat veroorzaakt wordt door de activering van een gebouw. Wanneer deze waarde niet meegenomen wordt, bedraagt de hoogste waarde 33,94%. Het gemiddelde wordt hiermee voor 2,25% vertekend. De besturen uit groep 1 bezitten over het algemeen veel private gelden, wat blijkt uit de hoogste gemiddelde vermogensverhouding. Als verklaring kan hiervoor aangedragen worden dat grotere besturen meer rijksbijdragen ontvangen, terwijl de private middelen doorgaans ongeveer gelijk blijven. Hierdoor neemt de verhouding private middelen ten opzichte van het totale eigen vermogen af. Opmerkelijk is wel dat zich in groep 1 één bestuur bevindt met een negatieve vermogensverhouding, wat veroorzaakt is door een grote incidentele last op de vereniging in voorgaande jaren. Als laatste bevindt zich in groep 1 de hoogste waarde van het geïnvesteerd Het gemiddeld hoge weerstandsvermogen kan door bovenstaande twee kengetallen verder genuanceerd worden. Tegenover de hoogste weerstandsvermogens in groep 1 (respectievelijk 110,95% en 105,15%) staan namelijk relatief lage geïnvesteerde vermogens. De besturen met deze hoge weerstandsvermogens hebben ook hoge vermogensverhoudingen (respectievelijk 0,87 en 0,65 ten opzichte van een gemiddelde in groep 1 van 0,36). Er kan dus gesteld worden dat deze hoge waarden mede door het lage niveau van de investeringen in materiële vaste activa en het hoge niveau van de bestuursreserves tot stand zijn gekomen. Vergelijkingsgroep 2; scholen met 150 tot en met 250 leerlingen: In groep 2 bevindt zich een bestuur met de laagste liquiditeitswaarde, namelijk 1,43, waarmee duidelijk niet aan de geldende minimumnorm wordt voldaan. Wat betreft de solvabiliteit in groep 2 is te zien dat deze in de lijn ligt met de solvabiliteit in de groepen 1 tot en met 6. De gemiddelde solvabiliteit ligt ver boven de adviesnorm van 0,50. De laagste 22

waarde aan solvabiliteit in deze groep bedraagt 0,46. De hoogste waarde in deze groep bedraagt 0,87. Het beleid van het bestuur kan erop gericht zijn een hoge solvabiliteitsratio te creëren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het aanhouden van verschillende bestemmingsreserves. Een hoge solvabiliteit is echter niet altijd per definitie gezond. Zo kan een hoog eigen vermogen ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs, omdat er teveel reserves aangehouden worden en er te weinig middelen besteedt wordt aan onderwijs- en personeelsbeleid. Gekeken naar de rentabiliteit in groep 2 kan gezegd worden dat de laagste rentabiliteitswaarde van de groepen 1 tot en met 6 zich in deze groep bevindt (- 9,80%). Dit negatieve percentage is veroorzaakt door een negatief gerealiseerd exploitatiesaldo. Tegenover deze lage rentabiliteitswaarde staat echter een liquiditeit van 4,01 en een solvabiliteit van 0,69, wat betekent dat er nog voldoende buffers beschikbaar zijn. Wanneer de organisatie echter blijvend een negatief exploitatiesaldo blijft creëren, zal de solvabiliteit afnemen en de continuïteit van de organisatie op een gegeven moment in gevaar komen. In groep 2 bevindt zich een bestuur met het laagste weerstandsvermogen van de groepen 2 tot en met 6 (0,52%). Dit percentage bevindt zich ver onder de adviesnorm van 15%, wat betekent dat het bestuur bijna geen vrije vermogensbuffer heeft en de lasten bij eventuele calamiteiten wellicht niet zal kunnen dragen. Wanneer deze uitschieter niet in beschouwing wordt genomen, is de laagste waarde in groep 2 6,62% wat ook nog als zeer laag valt te kwalificeren. Het gemiddelde weerstandsvermogen wordt door de lage uitschieter voor 1,86% vertekend. Naast deze lage uitschieter bevindt zich in deze groep ook een bestuur met een zeer hoog weerstandsvermogen van 110,81%, wat veroorzaakt wordt door een zeer lage waarde van geïnvesteerd vermogen (0,62%). Daarnaast betreft een groot deel van het eigen vermogen private middelen (51,84% ten opzichte van een gemiddelde in groep 2 van 26,80%). Door deze hoge uitschieter wordt het gemiddelde voor 2,93% vertekend. Wanneer dan ook zowel de lage als hoge waarde buiten beschouwing gelaten wordt bedraagt het gemiddelde weerstandsvermogen 42,31%, waardoor blijkt dat de hoge en lage uitschieter elkaar als ware opheffen. 23

Net als bij de solvabiliteit geldt ook bij een hoog weerstandsvermogen dat dit niet per definitie duidt op een gezonde organisatie. Zo kunnen er buffers aangehouden worden, terwijl dit geld goed aangewend zou kunnen worden voor het doen van bepaalde investeringen in de kwaliteit van het onderwijs. De hoogte van het weerstandsvermogen is erg afhankelijk van het risicoprofiel van de schoolorganisatie. Een schoolorganisatie welke te maken heeft met een hoog risicoprofiel zal een hoger niveau aan eigen vermogen aan moeten houden, dan een organisatie met een laag risicoprofiel. Eerstgenoemde heeft vanzelfsprekend dan ook een hoger weerstandsvermogen. Toelichting: Van belang is dat het bevoegd gezag de hoogte van het weerstandsvermogen kan toelichten. Het zal moeten kunnen aangeven waarom de vermogenspositie niet te hoog of laag is. Gezien de vermogensverhouding is te zien dat zich net als in groep 1 binnen groep 2 een hoge waarde bevindt (0,86). Dit betekent dat de school zelf weinig vermogen heeft, wat ontstaan is door verliezen uit afgelopen jaren. Het private vermogen is dus noodzakelijk om een voldoende buffer te hebben voor een gezonde bedrijfsvoering. Het is zaak dat de school probeert haar vermogen te vermeerderen, aangezien er anders een te grote afhankelijkheid van de private vermogens bestaat. De hoge private vermogens hebben echter niet gezorgd voor een extreem hoog weerstandsvermogen (28,84%). Dit wordt grotendeels veroorzaakt door het bovengemiddelde niveau van het geïnvesteerd vermogen. In groep 2 bevindt zich het hoogste gemiddelde aan geïnvesteerd vermogen, al heeft deze groep wel te maken met zowel een lage als hoge uitschieter. Kijken we echter naar de mediaan, dan is ook te zien dat deze in groep 2 hoger ligt. Een reden voor deze hoge geïnvesteerde vermogens is veelal een minder optimale benutting van bepaalde investeringen door de schaalgrootte. Een voorbeeld hiervan is een ICT-lokaal: de investering hiervoor is voor een kleine school net zo groot als voor een grote school (laatstgenoemde kan een dergelijk lokaal efficiënter benutten en heeft er geen twee nodig), maar deze investering is relatief gezien voor de grotere school minder zwaar dan voor de kleine school. 24

Vergelijkingsgroep 3; scholen met 251 tot en met 350 leerlingen: De gemiddelde liquiditeit ligt in groep 3 lager ten opzichte van groep 1 en 2. In de analyse per kengetal is al aangegeven dat toenemende bestuurs- en schoolgrootte gepaard lijkt te gaan met een daling in de liquiditeit. De solvabiliteitswaarden van groep 3 liggen in de lijn met die van de groepen 1 en 2. Ook in groep 3 bedraagt de laagste waarde 0,46; wat niet geheel als voldoende valt te kwalificeren. Wat betreft de rentabiliteit is in de grafiek te zien dat de laagste gemiddelde waarde zich in groep 3 bevindt. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat bij het leerlingaantal zoals behorend bij deze groep er veelal moet worden gewerkt met combinatiegroepen, wat vaak onderwijskundig weer als niet wenselijk wordt gezien. Hierdoor wordt vaak overgegaan tot het creëren van groepen met een groepsgrootte die vanuit kostenperspectief te klein kan worden genoemd. Het weerstandsvermogen in groep 3 ligt, gezien het gemiddelde en de mediaan laag vergeleken bij de andere groepen. Dit kan te maken hebben met het feit dat bij een toenemende bestuursgrootte het risicoprofiel afneemt, waardoor er minder grote buffers aangehouden hoeven te worden. Grotere besturen kunnen hun risico s namelijk meer spreiden (de opname van bapo door een leerkracht op een school van 200 leerlingen heeft meer effect op de exploitatie dan dat dit gebeurd op een school van 320 leerlingen) en hebben vaak een groter management dat zich meer op de bedrijfsvoering kan richten en daardoor risico s eerder kan signaleren en bij kan sturen. Daarnaast wordt het gemiddelde in deze groep iets vertekend door twee lage waarden (4,54% en 6,31%). Wanneer deze waarden niet meegenomen worden, komt het gemiddelde uit op 40,60%, wat overigens nog steeds lager ligt dan de gemiddelden in de eerste twee groepen. De gemiddelde vermogensverhouding ligt in groep 3 iets lager dan in de groepen 1 en 2, wat onder andere te maken heeft met minder grote uischieters binnen deze groep. Daarnaast geldt ook hier de verklaring dat bij toenemende grootte de verhouding van de private gelden op het totale eigen vermogen afneemt. 25

Bezien naar het geïnvesteerd vermogen in groep 3 is te duidelijk dat de laagste mediaan zich binnen deze groep bevindt, wat erop duidt dat het gemiddelde omhoog getrokken wordt door een hoge uitschieter (54,71%). Wanneer deze waarde niet meegenomen wordt, bedraagt het gemiddelde geïnvesteerde vermogen binnen deze groep 13,56% in plaats van 16,50%. Hiermee komt het gemiddelde dichter bij de mediaan te liggen. Tegenover deze hoge uitschieter aan geïnvesteerd vermogen staat een relatief laag weerstandsvermogen (27,44%). Over het algemeen kan gezegd worden dat zich binnen groep 3 geen extreem hoge of lage uitschieters bevinden. Vergelijkingsgroep 4; scholen met meer dan 350 leerlingen: Groep 4 zorgt in meerdere opzichten voor een trendbreuk. Zo is in de grafiek van de liquiditeit een piek waar te nemen bij alle berekende waarden. Een reden voor de hogere liquiditeitspositie binnen deze groep kan zijn dat besturen binnen deze groep de grootste gemiddelde schoolgrootte bevatten, nl. 472 leerlingen. Door deze grootte zijn de besturen uit deze groep vaak stabieler. Zo zijn scholen met een groot leerlingenaantal vaak minder gevoelig voor schommelingen hierin. Door het grote aantal groepen kunnen nieuwe leerlingen makkelijker instromen in bestaande klassen, waardoor (tussentijdse) groei niet direct voor wijzigingen in de kostenstructuur zorgt, maar wel extra baten genereert. De solvabiliteit in groep 4 ligt in lijn met de waarden in de groepen 1 tot en met 3. Wat betreft de rentabiliteit is opmerkelijk dat de laagste waarde in deze groep precies 0,00% bedraagt, wat te maken heeft met het feit dat er bijna een nihil exploitatiesaldo gerealiseerd is in 2007. Verder is bij de hoogste waarde (14,90%) in deze groep een piek in de grafiek te zien. Dit betreft een bestuur met grote incidentele baten. Wanneer deze waarde buiten beschouwing gelaten wordt, is de hoogste waarde in groep 4 5,1%. Het gemiddelde wordt door deze uitschieter voor 1,19% vertekend, waarmee het in de lijn ligt met de gemiddelden uit de groepen 1,2 en 3 (het gemiddelde in groep 1 ook gecorrigeerd voor de hoogste waarde). Wanneer er naar de mediaan en het gemiddelde van het weerstandsvermogen gekeken wordt, is te zien dat dit in groep vier iets stijgt vergeleken met groep 3 26

(ook na uitsluiting van de lage waarden in deze groep). hoger ligt. Hiervoor is geen eenduidige verklaring te geven. In de grafiek van de vermogensverhouding is bij groep 4 echter ook een stijging waar te nemen. Besturen in deze groep hebben over het algemeen dus veel vermogen, waardoor het weerstandsvermogen ook Wat betreft het geïnvesteerd vermogen ligt het gemiddelde in de lijn met de andere vergelijkingsgroepen. Binnen groep 4 bevindt zich ook geen extreme hoge waarde. Vergelijkingsgroep 5; besturen met twee scholen: Wat betreft de liquiditeit zijn er in groep 5 geen uitschieters te zien, maar liggen de waarden in de eerder verklaarde dalende lijn. Dit geldt ook voor de gemiddelde solvabiliteit. Hierbij is echter wel te zien dat de lijn van de laagste waarde bij groep 5 stijgend is, wat er waarschijnlijk mee te maken heeft dat groep 5 bestaat uit meerpitterbesturen die veelal geen centrale beleidsvoering kennen waardoor risico s niet gezamenlijk worden: men behoudt dus het risicoprofiel van een éénpitter. Doordat elke school binnen een dergelijk bestuur zelf verantwoordelijk is voor de eigen financiële positie vindt er verder ook meer vermogensopbouw plaats in exces van wat er op basis van het risicoprofiel nodig is. De rentabiliteit ligt hierdoor in groep 5 gekeken naar de mediaan en het gemiddelde ook iets hoger ten opzichte van de andere groepen (uitgezonderd groep 7). Gekeken naar het weerstandsvermogen lijkt groep 5 de trend voort te zetten van een dalend weerstandsvermogen bij een stijgende school- of bestuursgrootte. De trend van een hierbij dalende vermogensverhouding wordt ook voortgezet. Door stijgende rijksbijdragen gaat het meestal gelijk blijvende niveau aan private vermogens immers een kleinere rol spelen in het totale eigen vermogen. Als laatste is bij het geïnvesteerde vermogen te zien dat het gemiddelde in groep 5 omhoog getrokken wordt door een hoge waarde van 41,56%; veroorzaakt door de aanwezigheid van forse eigen investeringen in het gebouw. De hierna hoogste waarde betreft 32,22%, wat ook als hoog valt te kwalificeren en mede 27

veroorzaakt wordt door de activering van bijdragen in het gebouw. Wanneer deze beide waarden niet meegerekend worden, komt het gemiddelde uit op 13,62%, wat dichter bij de mediaan komt te liggen. Vergelijkingsgroep 6; besturen met drie of meer scholen: De liquiditeit onder de besturen in vergelijkingsgroep 6 is het laagst van alle besturen. Eén oorzaak hiervan is het feit dat binnen deze groep zich het grootste aantal besturen bevinden die een algemene directie kennen. Deze centrale beleidsvoering zorgt er meestal voor dat centraal budgetten worden vastgesteld die vervolgens decentraal worden neergelegd. Als deze onbenut blijven, vloeien ze terug naar de centrale vermogenspositie (in tegenstelling tot een situatie waarin decentraal op schoolniveau beleid wordt ontwikkeld en vermogensopbouw door oppotten mogelijk is); dit stimuleert budgethouders veelal om het gehele budget te besteden ten gunste van hun organisatieonderdeel (het zogenaamde ratched-effect). Verder is het zo dat doordat risico s gezamenlijk worden gedragen er een lager risicoprofiel ontstaat wat veelal in lagere liquiditeits- en vermogensposities wordt doorvertaald. De solvabiliteit is dan ook lager dan bijvoorbeeld groep 5, alhoewel deze nog wel hoger is dan die van de kleinere éénpitterbesturen. De mediaan geeft echter aan dat het gemiddelde negatief vertekend wordt door een lage uitschieter (solvabiliteit van 0,61), maar dit is sterk minder dan de uitschieters waarmee de andere groepsgemiddelden te kampen hebben. De stelling aangaande centrale beleidsvoering en vermogensopbouw kan hiermee dus worden gehandhaafd. Ook de waarden van de rentabiliteit lijken deze stelling te bewijzen: de besturen binnen groep 6 hebben één van de laagst gemiddelde rentabiliteitswaarden. In tegenstelling tot de rentabiliteit van de groepen 2 en 3 is er binnen groep 6 alleen sprake van een fors positieve vertekening door een hoge uitschieter (9,20%): een negatieve uitschieter is met een laagste waarde van 0,30% niet aanwezig. Het gemiddelde weerstandsvermogen is het laagst van alle groepen, hoewel de mediaan aanleiding geeft te geloven dat dit gemiddelde enigszins beïnvloedt wordt door uitschieters. Toch zijn de uitschieters binnen groep 6 minder groot (vooral voor 28