1.6 Die aankopen kan je niet meten, een onderzoeker kan niet vaststellen wat consumenten bij andere consumenten kopen.

Vergelijkbare documenten
Aantekeningen VWO-6 Economie Lesbrief Economische Modellen

Modellen. Hoofdstuk 3

Hoofdstuk 3 De gesloten economie zonder overheid

Economische Modellen. Hoofdstuk 1: Conjunctuur en Structuur. Hoofdstuk 2: Klassieken en Keynes. Samenvatting door Job 3058 woorden 27 juli 2017

Keuzeonderwerp. Keynesiaans model. Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt. fransetman.nl

Samenvatting Economie Lesbrief Modellen

Economie. Boekje Conjunctuur Samenvattingen + overige voorbereiding voor de toets. Inhoud:

Keynesiaanse modellen hebben betrekking op de korte termijn, klassieke modellen op de lange termijn.

Samenvatting Economie Modellen

Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

Module 4. aanvulling theorie pag. 2. opgaven uit werkboek.. pag. 12 *** oefenopgaven. pag. 13 ***

Productie is het voortbrengen van goederen en diensten met als doel het verwerven van een inkomen door de verkoop van deze producten.

Productie=toegevoegde waarde= omzet-geldswaarde ingekochte grond en hulpstoffen

Economie Samenvatting H11

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

Samenvatting Economie Modellen Hoofdstuk 1 tm 6

indexcijfers geven de verhouding weer tussen de omvang van een grootheid in een bepaalde periode en de op 100 gestelde omvang

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I

5.1 Wie is er werkloos?

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Samenvatting Economie Toetsweek 2

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-I

5.2 Wie is er werkloos?

Inleiding We hebben gezien uit welke componenten het nationaal product en het nationaal inkomen bestaat.

Eindexamen economie havo I

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 1 Woensdag 26 mei uur

Eindexamen economie 1-2 havo 2008-II

Eindexamen vwo economie 2014-I

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Arbeid = arbeiders = mensen

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1, 2 en 3 boek 2

Eindexamen economie 1 vwo I

Economische conjunctuur

Vraag Antwoord Scores

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-II

Eindexamen economie vwo I

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Eindexamen vwo economie 2013-I

Samenvatting Economie Hoofdstuk 2

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

Eindexamen economie 1-2 vwo 2004-I

Eindexamen economie 1-2 vwo I

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Eindexamen economie havo I

Eindexamen economie vwo II

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.

Bruto binnenlands product

Samenvatting door een scholier 1905 woorden 16 maart keer beoordeeld. Economie Hoofdstuk 4

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

UIT groei en conjunctuur

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

ALGEMENE ECONOMIE /03

Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3

Vraag Antwoord Scores

7,5. Samenvatting door een scholier 1363 woorden 7 februari keer beoordeeld. Lesbrief: Arbeidsmarkt. Hoofdstuk 1: De arbeidsmarkt op

Samenvatting Economie Lesbrief Arbeidsmarkt

Inleiding tot de economie Test december 2008 H17 tem H25 VERBETERING 1

Groei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2

Eindexamen economie havo I

H2: Economisch denken

Indexcijfer productie= indexcijfer werkgelegenheid x indexcijfer arbeidsproductiviteit 100

HOOFDSTUK 21: OEFENINGEN

4. Welke uitspraak is fout? In het Solow-groeimodel leidt technologische achteruitgang tot:

Vraag Antwoord Scores

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Proeftoets Economische Bedrijfsomgeving

Eindexamen economie 1-2 vwo 2006-II

Samenvatting Economie Hoofdstuk 6

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

Eindexamen economie 1-2 vwo 2005-I

5,3. Samenvatting door K. 811 woorden 21 oktober keer beoordeeld. Economie in context

Ruilen over de tijd (havo)

HOOFDSTUK 21: DE VRAAGZIJDE DE REELE SFEER

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-I

Antwoorden stencils OPGAVE pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-II

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-II

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 27 JUNI UUR

Eindexamen economie 1 vwo 2005-I

Eindexamen economie 1 vwo 2008-I


Hoofdstuk 1: Waar produceren

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-II

Eindexamen vwo economie I

Correctievoorschrift VWO

Vraag Antwoord Scores. indien drie juist 2 indien twee juist 1 indien één of geen juist 0

Voor de beoordeling zijn de volgende passages van de artikelen 41, 41a en 42 van het Eindexamenbesluit van belang:

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR

UIT theorie ASAD

Eindexamen economie 1-2 havo 2002-I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2002-II

Eindexamen economie 1-2 vwo I

Transcriptie:

Hoofdstuk 1 Conjunctuur en structuur 1.1 Het tekortschieten van de effectieve vraag ten opzichte van de productiecapaciteit. Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland besteden minder dan de productiecapaciteit waardoor er mensen werkloos zijn. 1.2 a. onderbesteding b. onderbesteding c. overbesteding d. overbesteding e. onderbesteding 1.3 Bij overbesteding is de effectieve vraag groter dan de productiecapaciteit. De ondernemers zullen dan de prijzen verhogen en de vragers zijn ook bereid om meer te betalen als het aanbod onvoldoende is. 1.4 a. Mensen zijn bang hun baan te verliezen, ze gaan meer sparen om geld achter de hand te hebben, waardoor ze voorzichtiger worden met het kopen van spullen. b. Als mensen minder kopen, lopen bij bedrijven de voorraden op. De productie wordt dan ingekrompen. c. Als de productie daalt, zijn er minder arbeidskrachten nodig, waardoor de werkgelegenheid daalt. d. Mensen voelen zich armer en worden voorzichtiger met het uitgeven van geld. Daardoor daalt het consumentenvertrouwen. 1.5 De volgorde: 2, 4, 6, 3, 1, 5. 1.6 Die aankopen kan je niet meten, een onderzoeker kan niet vaststellen wat consumenten bij andere consumenten kopen. 1.7 a.

b. 1. Vergelijking 1: Cp en M. Vergelijking 2: Cp en M. 2. E. 3. Vergelijking 1: Cp en M. Vergelijking 2: Cp en M. 1.8 Als de effectieve vraag daalt, blijven ondernemers met producten zitten, zodat hun voorraden toenemen. Als gevolg daarvan zullen zij hun productie inkrimpen. Daardoor neemt de bezettingsgraad af. 1.9 a. Huisvrouwen stimuleren om te gaan werken. Arbeidskrachten uit het buitenland laten komen (immigranten). b. Een arbeidsbesparende productietechniek waardoor mensen vervangen worden door machines. c. Door het doen van arbeidsbesparende investeringen en het doorvoeren van arbeidsbesparende productietechnieken wordt de productiefactor arbeid op een gegeven moment overvloedig en wordt kapitaal de knelpuntfactor. 1.10 Scholing is een langdurig proces. Kijk maar eens naar jezelf. Met 4 jaar begint je schooltijd en als je na het vwo doorgaat met studeren, dan kom je pas ongeveer uit de studiebanken als je 23 jaar bent.

Hoofdstuk 2 Klassieken en Keynes 2.1 Het gemis aan inkomsten (geld), sociale problemen, minder aanzien, minder koopkracht, gedwongen huis te verkopen, enzovoort. 2.2 Hij krijgt het eerste jaar: 2 1.736 + 10 1.620 = 19.672. Hij verdiende 30.000. (19.672 30.000)/30.000 100% = -34,4%. Hij gaat er bruto 34,4% op achteruit. 2.3 a. Lonen Arbeid sneller/minder snel rendabel Vraag naar arbeid Werkloosheid. b. Lonen Prijzen Internationale concurrentiepositie Export Afzet Productie Werkgelegenheid Werkloosheid ( ). 2.4 a. Door de loonsverlaging kan de prijs van tandenborstels van De Witte Glans dalen en kan het bedrijf beter concurreren met de Duitse concurrent. Consumenten zullen hierdoor meer tandenborstels van De Witte Glans gaan kopen. b. Een klein effect. Er werken slechts 500 mensen bij De Witte Glans en dat is te verwaarlozen op een totaal aantal van 8 miljoen werkende Nederlanders. 2.5 Nee. De ontwikkeling van de lonen in de supermarktbranche in 2010 heeft geen invloed op de internationale concurrentiepositie. Supermarkten verkopen op de binnenlandse markt en een prijsstijging in de supermarkten in het ene land heeft nauwelijks invloed op de verkopen in het andere land. 2.6 Andere landen hebben dezelfde problemen en zullen ook de loonkosten gaan verlagen. De internationale concurrentiepositie wordt daardoor niet beter. 2.7 a. Waarde onverkochte producten = 90 75 = 15 miljard. b. Inkrimpen. Ze hebben voor 15 miljard aan niet verkochte producten. Die zullen ze eerst proberen te verkopen zodat ze hun productie zullen inkrimpen. c. De werkgelegenheid zal dalen. Voor een lagere productie zijn er minder mensen nodig. d. Er zijn minder mensen die een loon verdienen. De lonen van de werknemers zijn verlaagd. e. De bestedingen van de gezinnen zullen dalen. Door een lager loon, kun je minder geld uitgeven. f. De bedrijven zullen hun productie verder inkrimpen. De consumenten kopen minder dus hoeft er minder gemaakt te worden. g. De werkgelegenheid zal verder dalen. 2.8 Als je prijsdalingen verwacht, ga je aankopen uitstellen. Je wacht op lagere prijzen. Dat betekent dat er minder wordt gekocht door gezinnen waardoor de consumptie daalt.

2.9 Lonen ( ) Bestedingen Productie Werkgelegenheid. 2.10 Rente consumenten en bedrijven gaan minder sparen en meer lenen bestedingen productie werkgelegenheid. 2.11 a. Overheidsuitgaven ( ) Effectieve vraag Productie Nationaal inkomen Consumptie Effectieve vraag enzovoort. b. Belastingen ( ) Consumptie Effectieve vraag Productie Nationaal inkomen Consumptie Effectieve vraag enzovoort. 2.12 a. Belastingen Consumptie Effectieve vraag Productie Nationaal inkomen. b. Door de belastingverlaging stijgt het nationaal inkomen. Over het inkomen moet inkomstenbelasting betaald worden. Of: Door de belastingverlaging gaan mensen meer besteden, waardoor er meer btw wordt betaald. 2.13 De twee beleidsmaatregelen werken tegen elkaar in. Door vergroting van de overheidsuitgaven wordt de economie gestimuleerd, maar door een verhoging van de belastingen wordt de economie afgeremd. 2.14 a. b. c. onderbesteding overbesteding investeringen te laag te hoog consumptie te laag te hoog besparingen te hoog te laag arbeidsmarkt ruim krap prijzen dalend stijgend onderbesteding overbesteding belastingen omlaag omhoog overheidsuitgaven omhoog omlaag onderbesteding overbesteding begrotingstekort stijgt daalt 2.15 In een periode van onderbesteding verlaagt de overheid bij anticyclisch de belastingen en daar zijn de mensen blij mee. Ook worden de overheidsbestedingen bij onderbesteding verhoogd, waardoor de werkloosheid wordt bestreden en daar zijn de mensen het meestal wel mee eens.

Bij overbesteding moet de overheid de belastingen verhogen en dat roept altijd veel weerstand op. Ook het verlagen van de overheidsbestedingen valt vaak in slechte aarde bij de mensen, omdat de overheidsvoorzieningen minder worden.

Hoofdstuk 3 Keynes' basismodel 3.1 a. Maquette (van bijvoorbeeld een nieuw stadsdeel in Almere). Van deze modelvorm wordt gebruik gemaakt om belanghebbenden (financiers, projectontwikkelaar, bestuurders van de stad, bevolking, enzovoort) een idee te geven hoe bijvoorbeeld het nieuwe stadsdeel er mogelijk uit zal komen te zien. Patroon (voor een jasje in een brei- en knipblad). Hiervan wordt door de naaister gebruik gemaakt om de juiste gaten in de stof te knippen. b. Door statistisch onderzoek, bijvoorbeeld door enquêtes of steekproeven. 3.2 Op korte termijn mag de productiecapaciteit constant worden verondersteld, omdat de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren in korte tijd moeilijk te veranderen zijn. 3.3 Inkomen: stroomgrootheid het gaat om het geld dat je in een bepaalde periode verdient. Er stroomt geld van de werkgever naar de werknemer. Consumptie: stroomgrootheid het gaat om de uitgaven die je in een bepaalde periode doet. Werkloosheid: voorraadgrootheid de werkloosheid meet je op een bepaald tijdstip. Loon: stroomgrootheid het gaat om het geld dat je bijvoorbeeld in een maand verdient. Vermogen: voorraadgrootheid, het gaat om de waarde van alle bezittingen minus de schulden (het vermogen) op een bepaald tijdstip. 3.4 Afnemen. Meer (consumenten)vertrouwen leidt tot meer consumptie. De ondernemers hebben hun investeringsplannen hier niet op ingesteld, zij produceren te weinig en zullen uit voorraad moeten verkopen waardoor de voorraden afnemen. 3.5 a. Rente: als de rente stijgt, wordt lenen voor bedrijven duurder en zullen ze minder gaan investeren. Afzetverwachtingen: als bedrijven verwachten dat de afzet zal stijgen zullen ze meer gaan investeren want anders moeten ze uit voorraad verkopen en als die op zijn dan moeten ze op den duur nee verkopen. Winstverwachtingen: als er veel winst wordt verwacht, zijn bedrijven optimistisch over de toekomst en zullen ze eerder gaan investeren in nieuwe kapitaalgoederen. b. De prijzen: hogere prijzen leiden tot minder consumptie. De rente: als de rente stijgt wordt lenen voor consumenten duurder en dan zullen ze bepaalde uitgaven, vooral in duurzame consumptiegoederen, eerder achterwege laten.

Het consumentenvertrouwen: als consumenten veel vertrouwen hebben in de economische toekomst, dan zal de consumptie stijgen. 3.6 a/b/c. Zie tabel. d. Regel 1: Iep < Iea, omdat de effectieve vraag groter is dan de productie. Regel 2: Iep = Iea, omdat de effectieve vraag gelijk is aan de productie. Regel 3: Iep > Iea, omdat de effectieve vraag kleiner is dan de productie. (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) Stel W is dan is Y en C = en Iea = dan is EV dan is de gedwongen voorraadverandering dan is Iep S = typering situatie 1 160 160 140 25 165-5 20 20 gedwongen voorraadintering 2 180 180 155 25 180 0 25 25 inkomensevenwicht 3 200 200 170 25 195 5 30 30 gedwongen voorraadvorming e. Sparen is het deel van het verdiende inkomen (het netto inkomen) dat niet wordt geconsumeerd. f/g. Zie tabel. h. Regel 1: verhogen, omdat de productie < de vraag; anders raken de voorraden op. Regel 2: niet veranderen, omdat de productie = de effectieve vraag. Regel 3: verlagen, omdat de productie > de vraag; de voorraden zouden anders hoog oplopen. 3.7 Als W > EV, dan is er voorraadvorming. De bedrijven zullen de productie inkrimpen. Als W = EV, dan is er inkomensevenwicht. De bedrijven zullen de productie niet veranderen. Als W < EV, dan is er voorraadintering. De bedrijven zullen de productie vergroten. Als Iea > S, dan geldt EV groter W. De bedrijven zullen achteraf minder investeren dan verwacht. De bedrijven zullen de productie vergroten. Als Iea = S dan geldt EV gelijk W. De bedrijven zullen achteraf evenveel investeren als verwacht. De bedrijven zullen de productie niet veranderen. Als Iea < S, dan geldt EV kleiner W. De bedrijven zullen achteraf meer investeren dan verwacht. De bedrijven zullen de productie inkrimpen. 3.8 Bij een stijging van het inkomen zal een groter deel van een extra euro inkomen gespaard worden, omdat aan de bevrediging van primaire en luxe goederen meer voldaan is. Als een groter deel van de extra euro inkomen gespaard wordt, zal een kleiner deel geconsumeerd worden.

3.9 (3) EV = C + I (4) C = 0,75Y + 20 (5) I = 25 Uit deze drie vergelijkingen volgt dat EV = 0,75Y + 45. Als Y = 180 EV = 0,75 180 + 45 = 180. 3.10 a. De evenwichtsvoorwaarde is: S = I 0,25Y 20 = 25 0,25Y = 45 Y = 180. b. S = 0,25 180 20 = 25 en I = 25 S = I bij Y = 180. 3.11 a. Zie grafiek. b. Zie grafiek. c. Y = 180 want daar geldt dat EV = W (= Y). Of: daar snijdt de bestedingslijn de lijn van de evenwichtsvoorwaarde. d. Zie grafiek. 3.12 a. Zie grafiek. b. Zie grafiek. c. Y = 180, want daar geldt dat S = I. d. Zie grafiek. Grafiek bij 3.11, 3.12 en 3.13

3.13 a. Zie grafiek. De verticale stukjes bij Y = 240 (zie accolade). b. Een gedwongen voorraadtoename: de productie (W) is 15 miljard groter dan de EV. En de besparingen zijn 15 miljard groter dan de investeringen (I). c. Verkleinen omdat bij een blijvend lage vraag de voorraden steeds groter zullen worden. De voorraden moeten dus kleiner worden en daarom gaat men minder produceren. 3.14 a. Bij Y = 60 is C = 0,75 60 + 20 = 65 C/Y (gemiddelde consumptiequote) = 65/60 = 1,08. Bij Y = 80 is C = 0,75 80 + 20 = 80 C/Y = 80/80 = 1. Bij Y = 100 is C = 0,75 100 + 20 = 95 C/Y = 95/100 = 0,95. b. Als Y stijgt van 60 naar 80, dan stijgt C van 65 naar 80 c (marginale consumptiequote) = 15/20 = 0,75. Als Y stijgt van 80 naar 100, dan stijgt C van 80 naar 95 LC/LY = 15/20 = 0,75. c. Dat is het getal in de consumptiefunctie dat voor Y staat dus 0,8. Of: Als Y = 100 dan is C = 0,8 x100 + 10 = 90. Als Y = 120 dan is C = 0,8 120 + 10 = 106. De marginale consumptiequote (LC/LY ) is dan 16/20 = 0,8. Dat geldt bij elke verandering van Y. 3.15 Periode 1 Periode 2 Periode 3 Io I EV W Y C EV W Y C EV W Y (+16) (+16) (+16) (+16) (+16) (+12) (+12) (+9) (+9) Io I EV /W / Y C EV W Y (+16) (+16) (+12) (+12) Io I EV /W /Y (+16) (+16) 3.16 a/b. periode 0 1 2 3 4 enz. uiteindelijk I 25 41 41 41 41 41 LI 0 +16 +16 +16 +16 +16 LC 0 0 +12 +21 +27,75 +48 0,75 0,75 0,75 LEV 0 +16 +28 +37 +43,75 +64 LW 0 +16 +28 +37 +43,75 +64 LY 0 +16 +28 +37 +43,75 +64 3.17 Het model is: (1) W = EV (2) Y = W (3) EV = C + I (4) C = 0,75Y + Co (5) I = 25

Oplossing: (2) en (3) in (1) invullen. De herschreven evenwichtsvoorwaarde is dan: Y = C + I. Hierin (4) en (5) invullen levert op: Y = 0,75Y + Co + 25 Y 0,75Y = Co + 25 0,25Y = 25 + Co Y = 4 25 + 4 Co. De multiplier (inkomensvermenigvuldiger) van de autonome consumptie bedraagt 4. 3.18 a. De multiplier = 1/(1 0,6) = 1/0,4 = 2,5. b. Het spaarlek is dan groter. Bij een marginale consumptiequote van 0,75 lekt van elke inkomensstijging 25% weg, terwijl bij een marginale consumptiequote van 0,6 er van elke inkomensstijging 40% weglekt. 3.19 a. W = EV Y = EV Y = C + I Y = 0,75Y + 20 + 0,2Y + 25 Y 0,75Y 0,2Y = 45 0,05Y = 45 Y = 45/0,05 = 20 45 = 900. b. Als Y = 1.000 EV = 0,75 1.000 + 20 + 0,2 1.000 + 25 = 995. De productie is dan groter dan de EV. Er is sprake van voorraadvorming en dus zullen de bedrijven hun productie inkrimpen totdat de voorraadvorming is verdwenen. Dat is bij het evenwichtsinkomen van 900 (zie vraag a). Dat is 10% lager dan 1.000. 3.20 a. Multiplier = (L) gevolg/(l) oorzaak (LY/LCo en/of LIo). De multiplier voor de autonome consumptie is 3 en het gewenste gevolg een verhoging van het evenwichtsinkomen met 30 miljard. De verhoging van de autonome consumptie (de oorzaak) wordt dan 3 = 30/LCo, zodat de verandering van Co = 30/3 = 10 miljard. Of: LCo = LY/multiplier = 30/3 = 10 miljard. b. Bij een verandering van de autonome investeringen en een multiplier van 2 zal de verhoging 30/2 = 15 miljard moeten bedragen. 3.21 a. Kapitaal is de knelpuntfactor. Er kunnen maar acht arbeiders aan het werk bij vier ovens. De ovens bepalen de omvang van de productiecapaciteit. De productiecapaciteit bedraagt 4 500 = 2.000 broden. b. Nu is de productiefactor arbeid het knelpunt, er zijn twee arbeiders te weinig om de vier ovens te bedienen: er worden maar 6/2 = 3 ovens gebruikt. De productiecapaciteit bedraagt 3 500 = 1.500 broden. 3.22 a. Hij had genoeg aan 4 2 = 8 arbeiders omdat het aantal ovens de productiecapaciteit bepaalt. b. Zijn productie bedraagt 4 500 = 2.000 broden. Hij zal zijn productie aanpassen aan de vraag, want broden die niet verkocht worden (500), bederven. c. Nog eens twee arbeiders, want met zes arbeiders kan hij (3 500 =) 1.500 broden produceren.

d. De arbeidsproductiviteit = 1.500/6 = 250 broden. 3.23 Y (8) Y/50 (8) Av (9) (Aa Av) (9) U. 3.24 a. De productiecapaciteit (Y*) is: 50 4,4 = 220 (miljard). Als het nationaal inkomen Y gelijk is aan 220, dan is er bestedingsevenwicht. b. Av = 180 miljard/50.000 = 3,6 miljoen. Of: 180/50 miljoen = 3,6 miljoen. c. U = 4,4 3,6 = 0,8 (miljoen). Dat is 0,8/4,4 100% = 18,2%. d. Conjuncturele werkloosheid: door stimulering van de bestedingen kun je deze werkloosheid oplossen. 3.25 a. C = 0,75 180 + 20 = 155. I = 25. EV = C + I = 155 + 25 = 180. (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) C EV W Y werkgelegenheid miljard miljard miljard miljard miljoen Io miljard situatie op de arbeidsmarkt 25 155 180 180 180 3,6 ruime arbeidsmarkt met conjuncturele werkloosheid 35 185 220 220 220 4,4 volledige werkgelegenheid 40 200 240 240 240 4,8 overspannen arbeidsmarkt met een tekort aan arbeidskrachten b. Werkgelegenheid = 180/50 miljoen = 3,6 miljoen. Of: 180 miljard/50.000 = 3,6 miljoen. c. Conjuncturele werkloosheid, EV < Y* dus is er onderbesteding. 3.26 a. De multiplier is 4 en Io stijgt met 10 (= LI). Dus stijgt Y met 4 10 = 40 miljard (= LY). b. Zie rij 2 van de tabel bij 3.25. c. Zie rij 3 van de tabel bij 3.25. d. Met (35 25 =) 10, want dan is er volledige werkgelegenheid. Er is dan geen conjunctuurwerkloosheid meer (zie rij 2). 3.27 Renteverlaging: sparen wordt minder aantrekkelijk. Overheveling van inkomen van hogere naar lagere inkomens (nivellering). Lagere inkomens consumeren een groter deel van hun extra inkomen. Of: subsidies (overdrachten) aan lagere inkomens. 3.28 a. (1) W = EV (2) Y = W (3) EV = C + I (4) C = cy + 20 (5) I = 25

b. Vul voor Y in 220. Los vervolgens het model op: 220 = c 220 + 20 + 25 220c =175 c = 175/220 = 0,795. 3.29 a-e. Zie grafiek.

3.30 a. Zie grafiek. b. EV = 0,75Y + 45 + 10 EV = 0,75Y + 55. 3.31 Zie grafiek. De lijn loopt steiler. 3.32 a. (vgl. 1) W = EV, de productie (W) wordt bepaald door de effectieve vraag (EV). b. Het inkomen (= productie) is 360 miljard. Bij dat inkomen is EV = 0,75 360 + 100 = 370 miljard. EV (370) > W (360), dus de productie zal stijgen. c. Inkomensevenwicht wordt bereikt als Y = EV Y = 0,75Y + 40 + 60 0,25Y = 100 Y = 400 miljard. d. (1) W = EV (2) Y = W (3) EV = C + I (4) C = 0,75Y + Co (5) I = Io Invullen leidt tot Y = C = I dus Y = 0,75Y + Co + Io 0,25Y = Co + Io. De oplossingsvergelijking is dan Y = 4Co + 4Io. Beide multipliers zijn dus 4. e. Co C EV W Y f. Y = 400 miljard; Y* = 50 11 miljard = 550 miljard Y < Y*, er is dus onderbesteding. g. Werkgelegenheid = 400 miljard/50.000 = 8 miljoen. Maximale werkgelegenheid = 550 miljard/50.000 = 11 miljoen. De werkloosheid bedraagt 11 8 = 3 miljoen personen. h. Conjuncturele werkloosheid. Deze ontstaat doordat de effectieve vraag < productiecapaciteit. i. Het inkomen moet stijgen met 550 400 = 150 miljard. De multiplier van Io bedraagt 4. Dus moeten de autonome investeringen stijgen met 150/4 = 37,5 miljard. j. Door een verhoging van de marginale consumptiequote wordt het spaarlek kleiner. Dan wordt een groter deel van het extra inkomen extra geconsumeerd. k. Het nationaal inkomen moet gelijk worden aan de productiecapaciteit (Y*). Y = cy + 100 (l c)y = 100 en Y* = 550. Dus: (1 c)550 = 100 (1 c) = 100/550 1 c = 0,18 c = 1 0,18 c = 0,82. 3.33 Het arbeidsaanbod stijgt met 0,5 miljoen arbeidsjaren. Om deze mensen aan het werk te krijgen, moet het nationaal inkomen stijgen met 0,5 miljoen 35.000 = 17,5 miljard. De multiplier van Io is 2. De autonome investeringen moeten dus stijgen met 17,5/2 = 8,75 miljard.

3.34 a. Deze stippellijn geeft de evenwichtsvoorwaarde Y = EV weer. Als de EV-lijn deze stippellijn snijdt, is er bij het snijpunt inkomensevenwicht. b. 2 miljoen arbeidsjaren. Bij Y = 40 (= productiecapaciteit) kan bij de werkgelegenheidslijn op de N-as worden afgelezen dat de werkgelegenheid 2 miljoen is. c. 1 miljoen arbeidsjaren. Het evenwichtsinkomen bedraagt 20 miljard, waarbij 1 miljoen arbeidsjaren zijn ingeschakeld. Bij bestedingsevenwicht ( 40 miljard) zouden 2 miljoen arbeidsjaren zijn ingeschakeld: de conjuncturele werkloosheid is dus 2 1 = 1 miljoen arbeidsjaren. d. 0,5 miljoen (500.000) arbeidsjaren. Bij volledige benutting van de productiecapaciteit zijn 2 miljoen arbeidsjaren ingeschakeld terwijl er 2,5 miljoen arbeidsjaren beschikbaar zijn. 0,5 miljoen arbeidsjaren kunnen dus niet benut worden: de structurele werkloosheid. e. Met 10 miljard. De autonome bestedingen zijn 10 miljard bij een nationaal inkomen van 20 miljard. De multiplier is dus 20/10 = 2. De toename van het nationaal inkomen is 40 20 = 20 miljard. De autonome bestedingen moeten met 20/2 = 10 miljard toenemen. f. De nieuwe EV-lijn in de figuur komt 10 miljard (= l cm) hoger te liggen.

g. 2,5 miljoen apt = 40 miljard apt = 40 miljard/2,5 miljoen = 16.000 (nieuwe arbeidsproductiviteit). ATV = (4.000/20.000) 100% = 20%. h. Zie onderste deel van de grafiek. De lijn begint weer in de oorsprong en loopt verder door het punt waarbij Y = 40 en N = 2,5. i. Als de lonen niet worden gematigd, leidt ATV tot hogere arbeidskosten, hetgeen eerder minder dan meer vraag naar arbeid betekent. Bedrijven die met overcapaciteit te maken hebben, zullen via ATV eerst trachten die overcapaciteit weg te werken en dus geen nieuwe mensen aantrekken, enzovoort. 3.35 a. Y = 3,5 (40 + 60) = 350 miljard. Av = 350/50 miljoen = 7 miljoen arbeidsjaren. De totale werkloosheid (U) = 8,5 7 = 1,5 miljoen arbeidsjaren. Y* = (0,2 2.000) miljard = 400 miljard. Av* = 400 miljard/50.000 = 8 miljoen arbeidsjaren. Uc = 8 7 = 1 miljoen arbeidsjaren; Us = 8,5 8 = 0,5 miljoen arbeidsjaren. b. Om 1 miljoen arbeidsjaren aan het werk te krijgen moet Y stijgen met 1 miljoen 50.000 = 50 miljard (LY = 50 miljard). De multiplier bedraagt 3,5. Dus moeten de autonome bestedingen stijgen met 50/3,5 = 14,28 miljard.

Hoofdstuk 4 Model met overheid zonder buitenland 4.1 a. Bij onderbesteding. Door belastingverlaging worden de bestedingen gestimuleerd, waardoor de onderbesteding vermindert. b. Door belastingverlaging worden de bestedingen gestimuleerd, waardoor de afzet van de bedrijven stijgt en er meer vraag naar arbeid ontstaat, zodat de werkloosheid daalt. 4.2 Overheidsconsumptie en overheidsinvesteringen. 4.3 Omdat een belastingverlaging (Bo ) leidt tot een hoger besteedbaar inkomen (Y B) en daarmee tot meer effectieve vraag. Minder belasting leidt tot meer bestedingen. 4.4 a. b. In de eerste periode leidt een verhoging van de autonome overheidsbestedingen tot een even grote stijging van het nationaal inkomen. Bij een verlaging van de autonome belastingen lekt in de eerste periode al een gedeelte van de verhoging van het besteedbaar inkomen weg naar de besparingen (spaarlek). 4.5 a. W = EV Y = C + I + O Y = 0,8Y 0,8B + 7 + 12 + 45 Y = 0,8Y 0,8 0,25Y 0,8 5 + 7 + 12 + 45 Y 0,8Y + 0,2Y = 60 0,4Y = 60 Y = 60/0,4 = 2,5 60 = 150. b. Y = -2 5 + 2,5 (7 + 12 + 45) = 150. c. Y* = Aa apt = 4,5 miljoen 40.000 = 180 miljard. d. Werkloosheid = (Y* Ye)/apt = (180 150) miljard/40.000 = 750.000 arbeidsjaren. e. Les Rouges, omdat zij pleiten voor een verhoging van de overheidsbestedingen en die hebben een grotere multiplier dan de belastingen. Er is dus een sterker effect op de effectieve vraag. f. Toename autonome bestedingen = Latonoom/multiplier = 30/2,5 = 12 miljard. 4.6

4.7 a. B wordt in de nieuwe situatie: 0,25 180 + 5 = 50. B was 42,5. Dus een inverdieneffect van 7,5 miljard. Of: Inverdieneffect = bly = 0,25 30 miljard = 7,5 miljard. b. De inkomsten stijgen met 7,5 en de uitgaven met 12, zodat het overheidtekort per saldo stijgt met 4,5 miljard. 4.8 a. Als Bo met 2 daalt, zal vanwege het multipliereffect Y met -2-2 = 4 miljard stijgen (=LY). b. Door de stijging van Y met 4 miljard nemen de belastingen (B) toe met bly = 0,25 4 = 1 miljard. Het inverdieneffect is 1 miljard. c. O verandert niet. De belastingen nemen, door de verlaging van Bo, af met 2 miljard maar er wordt 1 miljard inverdiend. Per saldo nemen de belastingen af met 2 1 = 1 miljard. Het overheidssaldo verslechtert met 1 miljard. 4.9 a. Als Y = 200 dan is B = 30. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 30/200 = 0,15. Als Y = 300 dan is B = 60. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 60/300 = 0,20. De gemiddelde belastingdruk stijgt naarmate het inkomen stijgt. Dus is het belastingstelsel progressief. b. B = 0,3Y 30 0 = 0,3Y 30 0,3Y = 30 Y = 30/0,3 = 100. Bij een nationaal inkomen van 100 is de belastingopbrengst nul. 4.10 a. Als Y = 200 dan is B = 90. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 90/200 = 0,45. Als Y = 300 dan is B = 120. Gemiddelde belastingdruk B/Y = 120/300 = 0,40. De gemiddelde belastingdruk daalt naarmate het inkomen stijgt. Dus is het belastingstelsel degressief. b. Bij beide inkomens 0,3. Dat is het getal dat voor Y staat in de belastingfunctie. 4.11 Als Y = 0 B = -10. De autonome belastingen zijn -10, dus negatief. Er is een heffingskorting. Bij een belastingsysteem met een heffingskorting is het belastingstelsel progressief, omdat de heffingskorting voor de lage inkomens zwaarder meeweegt dan voor de hoge inkomens. Het belastingstelsel werkt nivellerend, omdat de inkomensverschillen relatief kleiner worden. 4.12 Dan moet Bo gelijk zijn aan nul en is de belastingfunctie: B = 0,4Y. 4.13 a. Een conjuncturele inzinking gaat gepaard met oplopende werkloosheid en meer bedrijfssluitingen; daardoor zullen de overheidsuitgaven (bijvoorbeeld de sociale uitkeringen) stijgen. Een conjuncturele inzinking gaat gepaard met dalende winsten en dalende lonen; daardoor zullen de belastingontvangsten afnemen.

NB. 'Stimuleren van de effectieve vraag' is hier niet goed, omdat in de inleiding staat: 'waardoor een politiek ter bestrijding van de werkloosheid sterk wordt belemmerd'. b. Winstverwachtingen (Keynes). Als bedrijven negatieve winstverwachtingen hebben, zullen ze minder investeren. Financieringsmogelijkheden. Als bedrijven gemakkelijk geld van banken kunnen lenen, zullen ze meer gaan investeren. Rentestand. Als de rente laag is, zullen bedrijven meer gaan lenen en meer gaan investeren. Enzovoort c. LOo = 99 105 = -6 LY = 1,5-6 = -9. Y wordt 285 wordt nu: 285 9 = 276. d. Zie de kolom van variant I. beginsituatie (0) variant I variant II-A variant II-B C 160 157 165 175 I 20 20 20 20 B 95 92 100 80 O 105 99 115 105 B O -10-7 -15-25 Y 285 276 300 300 e. B O was -10 en wordt nu -7. Het tekort is dus met 3 afgenomen, terwijl de overheidsbestedingen met 6 zijn verminderd. De verklaring is dat door de verlaging van de overheidsbestedingen het nationale inkomen gedaald is, waardoor de belastingopbrengsten ook dalen. Er is dus een negatief inverdieneffect (= uitverdieneffect) van 3. f. Omdat Y daalt, moet de werkgelegenheid ook dalen, omdat de werkgelegenheid positief afhangt van het nationaal inkomen (Av = Y/apt). g. Oo stijgt met 10 en dus neemt Y toe met 1,5 10 = 15. Zie verder de kolom van variant II-A. h. Er zijn twee manieren om dit op te lossen. De eerste is door de belastingfunctie van het oorspronkelijke model te veranderen in B = 4/15Y en alles weer uit te rekenen. De tweede manier is om Y gelijk te stellen aan 300, omdat je weet dat de werkgelegenheid evenveel gestimuleerd wordt en de werkgelegenheid alleen afhankelijk is van Y. Zie verder de kolom van variant II-B. i. In variant II-A is het overheidstekort kleiner dan in variant II-B. De minister van financiën zal op grond van financieringsoverwegingen voor II-A kiezen. j. Kiezers vinden een lastenverlaging leuker dan hogere belastingen. De politieke overtuiging kan zijn dat de overheid zich minder met de economie moet bemoeien. 4.14 a. Er kan een verschuiving optreden van de vraag naar goedkope huurwoningen naar die van dure huurwoningen.

b. Door extra belastingheffing neemt het verschil tussen bruto en netto inkomen toe. Hierdoor kan de bereidheid om extra arbeid te verrichten, dalen. Het aanbod van arbeid neemt dus af. Of: Door extra belastingheffing daalt het netto inkomen, zodat om hetzelfde inkomen te verwerven extra arbeid verricht moet worden. Het aanbod van arbeid kan toenemen. c. Door een verlaging van de belastingtarieven kan de productie worden gestimuleerd. Hierdoor kunnen het nationaal inkomen en daarmee de belastingopbrengsten toenemen. Op langere termijn kan balansverkorting leiden tot een daling van de uitvoeringskosten. Hierdoor kan het overheidstekort dalen. Door balansverkorting worden overheidsuitgaven beter beheersbaar; onbeheersbare regelingen (zogenaamde open-einderegelingen) worden afgeschaft. d. De subsidies komen vooral terecht bij de lagere inkomensgroepen. De marginale consumptiequote van de lagere inkomensgroepen is hoger dan die van de hogere inkomensgroepen, omdat lagere inkomensgroepen minder sparen. e. Extra subsidie komt vrijwel volledig (0,95) terecht in de consumptieve sfeer. Van een belastingverlaging komt een kleiner deel (0,8) terecht in de consumptieve sfeer. Een consumentensubsidie zal dan ook leiden tot een grotere stijging van de effectieve vraag en dus van het nationaal inkomen. f. Het nationaal inkomen verandert met (-16/12 + 19/12) -6 = -1,5 miljard. Door deze daling van het nationaal inkomen verandert de belastingopbrengst endogeen met 0,5-1,5 = -0,75 miljard. Dus neemt het tekort van de overheid met 0,75 miljard toe. g. Veelal is de hoogte van het inkomen van belang voor het al dan niet recht hebben op subsidie dan wel voor de hoogte van de subsidie. Bijvoorbeeld bij huursubsidie. De hoogte van het subsidiebedrag hangt af van de hoogte van het inkomen.

Hoofdstuk 5 Model met overheid en buitenland 5.1 a. b. Oo heeft een direct effect op EV in de eerste periode terwijl de autonome belastingen een indirect effect hebben op EV (via C) waardoor er een deel van de impuls weglekt via de besparingen (het spaarlek) in de eerste periode. 5.2 a. Y = EV dus Y = C + I + O + E M Y = 0,8(Y 0,25Y) + 15 + 45 + 68 0,4Y Y = 0,2Y + 128 Y = 128/0,8 = 1,25 128 = 160 miljard. b. De multiplier van Oo bedraagt 1/(1 c + cb + m) = 1,25. Zie ook bij 5.2a. LY = 180 160 = +20 Oo moet stijgen met 20/1,25 = 16 miljard. 5.3 a. Betalingsbalans geld in lopende rekening geld uit export goederen en diensten 110 import goederen en diensten 80 geld in kapitaalrekening geld uit kapitaalimport 30 totaal in 110 totaal uit 110 b. Saldo lopende rekening = 110 80 = 30, er is een overschot. c. Kapitaal exporteren. Nederland heeft een overschot op de lopende rekening en dus heeft het buitenland een tekort dat ze wil lenen: dat geld leent Nederland aan het buitenland (= kapitaalexport). d. Bij inkomensevenwicht geldt: Besparingen (S) = investeringen bedrijven (I) + tekort van de overheid (O B) + tekort van het buitenland (E M) 100 = 50 + (O B) + 30 (O B) = 100 80 = 20 miljard (= overheidstekort). 5.4 a. 1) O = 45; B = 0,25 160 = 40 O B = 5 (een tekort van 5). 2) Vraagvergrotend. b. 1) S I = 0,2 (Y B) 15 = 0,2 160 0,2 0,25 160 15 = 9. Er is een spaaroverschot. 2) Vraagverkleinend. c. 1) E = 68; M = 0,4 160 = 64 een (uitvoer)overschot op de lopende rekening van 4. 2) Vraagvergrotend.

d. Dat de som van de waarden van de vraagvergrotende factoren gelijk is aan die van de vraagverkleinende factoren. e. Nationaal spaarsaldo = (S I) + (B O) = 9 5 = 4. Nationaal spaarsaldo = saldo lopende rekening van de betalingsbalans = E M = 4. 5.5 a. Oo moet met 20/1,25 = 16 miljard worden verhoogd. b. Vanwege het importlek. c. LE LM = LEo 0,4LY = 0 0,4 20 = -8. De betalingsbalans verslechtert met 8 miljard. Het overschot van 4 miljard wordt een tekort van 4 miljard. d. E = M 68 = 0,4Y Y = 170. ΔY = 170 160 = 10 miljard. Oo moet dus stijgen met 10/1,25 = 8 miljard. e. E = 0,4Y wordt de nieuwe vergelijking voor de export, waarna het model opnieuw opgelost kan worden waarbij je E en M weg kunt laten: er is evenwicht als Y = C + I + O. Y = 0,8 0,75Y + 15 + 45 Y = 0,6Y + 60 0,4Y = 60 Y = 60/0,4 = 2,5 60 = 150 miljard. Dan is E = 0,4 x 150 = 60 miljard. De export neemt af met 68 60 = 8 miljard. E = 0,4 150 = 60, de afname van de export is 68 60 = 8. N.B. Het antwoord Y = 150 miljard was te verwachten omdat deze uitkomst ook is gevonden bij het model met overheid zonder buitenland in hoofdstuk 4. 5.6 a. De multiplier is 1/(1 c + bc + m) = 1/(1 0,8 + 0,25 0,8 + 0,5) = 10/9. b. LE = 9 dus LY = 10/9 9 = 10. LM = 0,5 10 = 5 L(E M) = 9 5 = +4. De lopende rekening verbetert met 4 miljard. c. Er zijn nu drie lekken: De door de stijging van de export veroorzaakte stijging van het nationale inkomen (Y) lekt voor een deel weg naar het buitenland in de vorm van extra importen (importlek) en voor een deel naar de overheid in de vorm van extra belastingen (belastinglek). Ook wordt een deel van het extra inkomen gespaard (spaarlek). Er blijft dus een kleiner deel van het extra inkomen over voor extra bestedingen. d. Een verlaging van de belastingtarieven betekent dat een groter deel van het extra inkomen beschikbaar komt voor bestedingen in het binnenland: het belastinglek wordt kleiner. Daardoor wordt de multiplierwerking groter en zal een stijging van de autonome export meer effect hebben op de bestedingen. e. LIo = -9 dus LY = 10/9-9 = -10. LM = 0,5-10 = -5 en LE = 0. L(E M) = +5. De betalingsbalans verbetert met 5 miljard.

5.7 a. Zie grafiek: Av is vraag naar arbeid; Aa is aanbod van arbeid. Av = Y/5 ( miljoen arbeidsjaren). Aa = 15 miljoen arbeidsjaren. b. De vraag naar arbeid (Av) is 60/5 = 12 miljoen arbeidsjaren. Het aanbod van arbeid (Aa) is 15 miljoen arbeidsjaren. Er is een overschot (conjuncturele werkloosheid) van 3 miljoen arbeidsjaren. c. Het spaarsaldo (Y V) is 60 (0,75 60 + 7,5) = 7,5 miljard. Of: Nationaal spaarsaldo is gelijk aan het saldo op de lopende rekening = 7,5 miljard. d. Zie grafiek. De effectieve vraag is nu gelijk aan de nationale bestedingen (Y = V). e. Het evenwichtsinkomen daalt tot 30 miljard. De vraag naar arbeid daalt tot 6 miljoen arbeidsjaren. Het overschot aan arbeidsjaren is 15 6 = 9 miljoen.