werkboek taal A
thema 1 week 1 spreken en luisteren les 3 1 Verkennen Luister naar het verhaal. Let goed op de inleiding, de kern en het slot. Hoor je het? Zet dan een kruisje. De inleiding a Ik hoor over wie het gaat. a Ik hoor waar het is. a Ik hoor wanneer het is. Dit ga je leren Je leert hoe je de inleiding, de kern en het slot van een verhaal herkent. Je leert hoe je een verhaal vertelt. Dit moet je weten Een verhaal heeft drie delen: de inleiding de kern het slot De kern a Ik hoor wat er gebeurt. Het slot a Ik hoor hoe het afloopt. 2 Voorbereiden a Straks ga je een verhaal vertellen. Over iets wat jij gedaan hebt. Mijn verhaal gaat over: de inleiding Het begin. de kern Het midden. het slot Het einde. Tip: kijk rechts bij idee. b Vul de praathulp in. Tip: schrijf alleen losse woorden op. 3 Spreken en luisteren Vertel om de beurt je verhaal. Gebruik de praathulp. 4 Napraten Denk terug aan het verhaal van je buur. Vul de luisterhulp in. 4
idee! bij de tandarts je verjaardag op vakantie toen je aan het spelen was met... praathulp De inleiding Over wie gaat het? Waar is het? Wanneer is het? De kern Wat gebeurt er? Het slot Hoe loopt het af? luisterhulp Wat vond je leuker? a luisteren naar een verhaal a zelf een verhaal vertellen ja nee Praatte de verteller duidelijk? a a Had het verhaal een inleiding? a a Had het verhaal een slot? a a 5
thema 1 week 1 woordenschat taal verkennen les 5 Dit ga je doen Je oefent wat je deze week geleerd hebt: de themawoorden het lidwoord het zelfstandig naamwoord 1 De brandweer-man redt de kat uit de boom. Hij is de redder in nood. De redder in nood. Iemand die helpt als hulp hard nodig is. Nu ben jij de redder in nood. Welk dier ga je redden? Waar zit het dier? Wat doe jij? 2 a Maak het kranten-bericht af. Kies het goede woord. Trek een lijn. b Verzin zelf een einde. Brandweer redt kat uit hoge boom WEERT - Woensdag 24 juli In het bos was een kat in een boom De kat was in De brandweer was op tijd bij de Een brandweer-man heeft de kat Hij bracht de kat in gered gevlucht ramp veiligheid gevaar 6
3 Welke dieren zijn jouw vrienden? En welke dieren zijn niet jouw vrienden? Gebruik een lidwoord en een zelfstandig naamwoord. Mijn dieren-boek Deze dieren zijn mijn vrienden. de aap Deze dieren zijn niet mijn vrienden. 4 Rara, wie of wat ben ik? Schrijf het lidwoord en het zelfstandig naamwoord op. Teken de mens, het dier of het ding erbij. Ik heb grijs haar. Ik ben al wat ouder. Ik ben de moeder van je vader. Ik ben Ik sta langs de weg. Soms ben ik rood. Soms ben ik groen. Ik ben Ik ben klein. Op mijn rug heb ik een huisje. Ik kruip niet zo snel. Ik ben Hoeveel lidwoorden gebruik jij op een dag? a minder dan 5 a 5 tot 10 a meer dan 10 7
thema 1 week 1 Woordspel Zoek het woord op de plaat. Vul de letter in. Welk woord lees je onder de pijl? k a m 1 de stam 2 het gevaar 3 de veiligheid e 4 de ramp 5 de boezemvrienden 6 vluchten 7 de stakker 8 de redder a r a e e d Hans heeft een poes uit een boom gered. Hij is nu bekend / onbekend v k v Welk woord is goed? Vul de letter in. Welk woord lees je onder de pijl? Ik heb haar nog nooit gezien, zij is een bekende / onbekende voor mij. a Omdat de zanger bekend /onbekend is, vraag ik om een handtekening. Toen ik verdwaald was, heb ik een bekende / onbekende meneer naar de weg gevraagd. Mijn boezemvriend is een bekende / onbekende voor mij. n i p r m j e Ik weet hier de weg. Ik ben hier bekend / onbekend d s 8 Jan en Ling zien elkaar erg vaak. Ze zijn bekenden / onbekenden van elkaar. d e n Bekend / Onbekend maakt onbemind betekent: wie of wat je niet kent, daar hou je niet van. o
Wat hoort bij gevaar? Kleur die vakjes oranje. Wat hoort bij veilig? Kleur die vakjes groen. Welke letter lees je? Één van jullie begint. Kies een groen vakje. Vraag je buur: Waarom is dit veilig? Wat is er veilig aan? Kies een oranje vakje. Vraag je buur: Vind jij dit ook een gevaar? Wat is er gevaarlijk aan? Wissel nu van beurt. Doe dit vier keer. het drukke verkeer de inbreker het ongeluk papa de vrienden de hete oven fijn de ramp de haai geluk de motorhelm de rust de piraat het scherpe mes thuis het vogelnestje prettig eng de kameraad de brand 9
thema 1 week 2 schrijven les 8 1 Verkennen Kijk op bladzijde 16 en 17 in je taalboek. Lees de teksten nog een keer. a Wat vind jij een mooi gedicht? atekst 1 a tekst 3 a tekst 5 atekst 2 a tekst 4 a tekst 6 Dit ga je leren Je leert hoe je een gedicht zonder rijm schrijft. Dit moet je weten Er zijn gedichten die rijmen: ik zit me te vervelen wil jij niet met me spelen? b In welke teksten staan onzin-woorden? atekst 1 a tekst 3 a tekst 5 atekst 2 a tekst 4 a tekst 6 c Welke teksten rijmen? atekst 1 a tekst 3 a tekst 5 atekst 2 a tekst 4 a tekst 6 Er zijn gedichten die niet rijmen: als je een vriendje hebt ben je er vanzelf ook een Je kunt in een gedicht woorden verzinnen. Onzin-woorden, zoals sproef. 2 Voorbereiden a Wie vind jij heel lief of leuk? Tip: kijk rechts bij idee. het gedicht Een tekst met korte zinnen die samen mooi klinken. b Vul de schrijfhulp in. Tip: schrijf alleen losse woorden op. 3 Schrijven Pak je schrijfblad. Schrijf je naam en de datum op. Schrijf nu het gedicht. Gebruik de schrijfhulp. Maak mooie zinnen bij de woorden. 4 Nakijken Lees je gedicht na. Vul de nakijkhulp in. Klaar? Over wie gaat jouw gedicht? Schrijf die naam in mooie letters boven je gedicht. 5 Presenteren Laat je gedicht zien. Vertel over wie jouw gedicht gaat. Lees je gedicht rustig en duidelijk voor. 10
idee! e! Een mens? Een knuffel? Een dier? schrijfhulp 1 Voor wie is het gedicht? 2 Hoe ziet hij of zij er uit? voorbeeld! 3 Wat doe je graag samen? 4 Hoe voel je je bij hem of haar? Voor papa Je bent heel groot We voetballen samen Ik voel me fijn Jij maakt grapjes Ik noem je pipa-papa 5 Wat vind je het leukste aan hem of haar? 6 Bedenk een bijzondere naam voor hem of haar. Je mag ook een onzin-woord verzinnen. nakijkhulp Staat er een onzin-woord in je gedicht? a nee a ja, dit is een onzin-woord: Wat doe je liever? a Ik schrijf liever een gedicht met rijm. a Ik schrijf liever een gedicht zonder rijm. 11
thema 1 week 2 woordenschat taal verkennen les 10 Dit ga je doen Je oefent wat je deze week geleerd hebt: de themawoorden samenstellingen het alfabet 1 Wie heeft een oogje op...? Vul in. Een oogje hebben op. Verliefd zijn op. De juf heeft een oogje op. Mijn mama heeft een oogje op. Ik heb een oogje op. Mijn buur heeft een oogje op. heeft een oogje op. heeft een oogje op. 2 Vul het vrienden-boekje in. Mijn naam: Mijn held is: Ik bof, want: Mijn talent is: Mijn boezemvriend is: Ben jij dapper? Zet een kruisje bij wat jij durft. aeen spin oppakken en buiten neerzetten. aalleen een boodschap doen. aiemand helpen die gepest wordt. a Zet hier je handtekening: 12
3 a Bedenk drie nieuwe lieve woorden. Elk woord moet een samenstelling zijn. Kies uit: zoen knuffel kameraad broer zus wonder snoet beer mama papa knuffelbeer b Wie vind jij de liefste? Schrijf hem of haar een kort briefje. Gebruik één woord uit opdracht 3a. Lieve, Jij bent mijn. Liefs van ik zoek een woord een heel nieuw woord een woord dat niemand kent ik zoek een woord dat zeggen wil dat jij de liefste bent. 4 Pak een tekenblad. Teken het alfabet zo mooi mogelijk. Welke samenstellingen gebruik jij wel eens? 13
thema 1 week 2 Woordspel Vul de goede woorden in. Wat lees je onder de pijl? Kies uit: laf, durf, held, talent, dapper, redder, boffen. Iemand die dappere dingen doet, noem je een Als je heel veel durft ben je Wij hebben veel geluk, wij Als je iemand verklikt zodat je zelf geen straf krijgt, ben je Als je zonder veel moeite iets kunt, dan heb je er voor. Iemand die anderen redt is de Als je dapper bent, dan je heel veel! Kijk naar de zinnen. Zoek de goede stukjes bij elkaar. Trek een lijn. Schrijf de letter van het antwoord voor het nummer. Als het goed is, lees je een woord. b f 1 Ronnie krijgt een kleur... voor het spel 2 Marjanne duwt Gijs... op Kadir 3 Lola heeft talent... met opzet 4 Inge heeft een oogje... van schrik t o b Kijk naar de plaatjes. Welke zin uit opdracht 2a hoort erbij? Zet het juiste nummer erbij. 14
Zoek een woord in de binnenste cirkel. Zoek er een woord in de buitenste cirkel bij. Maak met de twee woorden een zin. Doe dit drie keer. De held durft alles. Eén van jullie begint. Prik zonder te kijken twee woorden. Maak met de twee woorden een zin. Vertel de zin aan je buur. Bespreek samen of de zin goed is. Wissel nu van beurt. Doe dit vier keer. hevig bloost alsmaar de held het spel heeft het bewijs een kleur laf de kameraad de verlegenheid trilt de lafaard het talent durft de stakker een oogje valt praat boft 15
thema 1 week 3 schrijven les 13 1 Verkennen Lees het verhaal De rups. Het is een persoonlijk verhaal. Aan welke woorden hoor je dat? Zet een streep onder die woorden. Dit ga je leren Je leert hoe je een persoonlijk verhaal schrijft. Dit moet je weten Een persoonlijk verhaal gaat over jezelf. Je gebruikt hierbij vaak het woord ik. 2 Voorbereiden Straks ga je zelf een verhaal schrijven. Tip: kijk rechts bij idee. a Mijn verhaal gaat over: persoonlijk Van je zelf. Je mag ook het verhaal kiezen dat je in les 3 verteld hebt. b Vul de schrijfhulp in. Tip: schrijf alleen losse woorden op. de titel De naam van een boek, een film of een verhaal. 3 Schrijven Pak je schrijfblad. Schrijf je naam en de datum op. Schrijf nu het verhaal. Gebruik de schrijfhulp. Na de inleiding sla je een regel over. Na de kern sla je ook weer een regel over. 4 Nakijken Lees je verhaal na. Vul de nakijkhulp in. Klaar? Pak je kleurpotloden. Zet met geel een kring om de inleiding. Zet met groen een kring om de kern. Zet met blauw een kring om het slot. 5 Presenteren Wil jij je verhaal voorlezen aan de groep? a ja a nee De rups Op vakantie in Spanje had ik een vriend. Hij heette Stan. Stan en ik gingen zwemmen Er was ook een glijbaan. Je mocht er van de glijbaan met een grote band. Stan en ik gingen met een opblaasrups van de glijbaan af. We gingen heel hard. Op het einde vielen we in het water. Ik kwam onder de rups. Ik kreeg geen lucht. Dat was eng. Toen kwam ik weer boven. Ik was heel blij. Ik ging nog heel vaak van de glijbaan. Maar niet meer op de rups. 16
schrijfhulp Tip: bedenk de titel pas op het eind. Dan weet je waar je verhaal over gaat. Titel: idee! te laat komen De inleiding Over wie gaat het? ruzie hebben Waar is het? iemand helpen De kern Wat gebeurt er? een feest Het slot Hoe loopt het af? nakijkhulp ja nee Heeft je verhaal een titel? a a Heeft je verhaal een inleiding? a a Heeft je verhaal een kern? a a Heeft je verhaal een slot? a a Hoe vond je het om een verhaal te schrijven? a makkelijk a een beetje lastig a moeilijk Ik ben trots op mijn verhaal. a ja a nee 17
eind thema 1 week 3 Woordspel Kun je de raadsels oplossen? Volg de pijlen en kleur ze in. Start Wat doen vijanden? Ze haten elkaar. Ze trekken met elkaar op. a o Een brief die je op de computer schrijft en verstuurt heet... een e-mail een website h p Wat zie je hier? d Lisa denkt aan Tom. Lisa zegt: 'Tom is lief'. l s de held Hoe noem je iemand die niet veel durft? de lafaard r Wat zie je hier? a Bor is een held. Anne houdt van Bor. s Met het bewijs kun je laten zien... o dat iets echt waar is. dat iets een ramp is. e Wat zie je hier? Als je de kans krijgt, dan mag je iets... Wim boft. Wim heeft er talent voor. o f k vergeten proberen s Wat doen Max en Otto? Ze maken een praatje. Ze maken ruzie. i z Maak de zin af: driemaal is... scheepsrecht krom f g Jing heeft een oogje op Roos. Wat zegt hij? 'Roos, ik wil niets met je te maken hebben.' 'Roos, ik ben op jou.' f Wat is Flipje? n e een held een stakker Welke letters kwam je tegen? Vul ze in. Wat lees je? 18
eind Kun je de raadsels oplossen? Volg de pijlen en kleur ze in. Kies om de beurt één plaatje van de puzzel. Stel de vraag. Bijvoorbeeld: 'Wat zie je hier?' De ander geeft snel antwoord. Weet je niet zeker of het antwoord goed is? Overleg dan met elkaar. Start v vrienden Wat zie je hier? vijanden t Als je de... indrukt, laat je het werken. de kans r de toets e Wat doet Robin? s n Robin zegt:'taartje'. Robin denkt aan een taartje. Hoe noem je iemand die veel geluk heeft? Wie zie je hier? Als je met iemand optrekt dan... kanskont bofkont o r a Roos heeft het bewijs. i Roos krijgt een kleur. k Doe je samen leuke dingen. Ben je jaloers op iemand. d Wat zie je hier? g Hoe noem je iemand die je niet kent a de onbekende e Wat is een praatje? Een snelle ruzie over iets belangrijks. een ramp p een stam de bekende n Een kort gesprek over iets gewoons. s Het glazen scherm van een computer waarop je kijkt heet... de laptop het beeldscherm t Wat zie je hier? o h Tina moet vluchten. Tina moet redden. t c Hoe noem je de vriend met wie je het meeste omgaat? de bekende de boezemvriend Welke letters kwam je tegen? Vul ze in. Wat lees je? 19
thema 1 week 4 spreken en luisteren les 18 1 Verkennen Luister naar het verhaal. Let goed op de inleiding, de kern en het slot. Hoor je het? Zet dan een kruisje. De inleiding a Ik hoor over wie het gaat. a Ik hoor waar het is. a Ik hoor wanneer het is. De kern a Ik hoor wat er gebeurt. Het slot a Ik hoor hoe het afloopt. Dit ga je leren Je leert hoe je een verhaal onthoudt. Je leert hoe je een verhaal navertelt. Dit moet je weten Als je luistert, hoef je niet alles te onthouden. Je onthoudt de belangrijkste dingen. En die vertel je na. de hulp Iets dat je helpt. De praathulp en de luisterhulp helpen je met vertellen en luisteren. 2 Voorbereiden Straks ga je het verhaal navertellen. Denk terug aan het verhaal. Vul de praathulp in. Tip: schrijf alleen losse woorden op. 3 Spreken en luisteren Vertel om de beurt het verhaal. Gebruik de praathulp. 4 Napraten Denk terug aan het verhaal van je buur. Vul de luisterhulp in. 20
praathulp De inleiding Over wie ging het? Waar was het? Wanneer was het? De kern Wat gebeurde er? Het slot Hoe liep het af? luisterhulp ja nee Praatte de verteller duidelijk? a a Had het verhaal een inleiding? a a Had het verhaal een slot? a a Ben je een goede verteller? a ja a een beetje a nee 21
545349