Kernwoordenlijst Kernwoord Uitleg Voorbeeld Aanwijzend Achtervoegsel Afleiding Anakoloet (ontspoorde zin) Beknopte bijzin Bepaling van gesteldheid Betrekkelijk Bezittelijk Bijstelling Bijvoeglijk naamwoord Bijvoeglijke bepaling Hiermee wijs je een speciaal iemand of iets aan. Een letter of groep letters achter een woord met een bepaalde betekenis. Een nieuw woord gevormd door een vrij morfeem en een gebonden morfeem. Je begint met de ene zinsstructuur en maakt de zin af in een andere zinsstructuur. Een bijzin zonder onderwerp en persoonsvorm. Een bepaling van gesteldheid heeft betrekking op het gezegde én op het onderwerp of het lijdende voorwerp. Verwijst naar een woord in de voorafgaande zin of naar een complete voorafgaande zin. Geeft aan bij wie iets of iemand hoort (= van..). Een bijstelling is een bepaling die na een zelfstandig naamwoord komt en altijd tussen komma s staat. Een woord dat een eigenschap van een zelfstandig naamwoord aangeeft Bijvoeglijke bepalingen zijn altijd bepalingen bij een zelfstandig naamwoord en vormen samen met dat zelfstandige naamwoord een zinsdeel. deze, die, dit, dat, zo n, dergelijke, zulke -en, -s, -loos, -paat, - tje, -zuchtig stoelen, stoeltje onschuld = on- + schuld, gelach = ge- + lach, stoeltje = stoel + - tje Zij beweerden dat het aantal moeilijke woorden was klein. Vrolijk zingend... Ik verf mijn haar rood. Zingend kwam zij de klas uit. Het meisje, dat daar loopt. Het begon te hagelen, wat wij niet leuk vonden. mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, hun Bob, de broer van mijn vriend, is nooit de Bob. grote vogels, vrolijke kinderen, lieve juf Die heerlijke wijn uit 2006 is uitverkocht. Onze onaardige buurman van de hoek gaat verhuizen. Bijwoord Een woord dat iets zegt over Hij lacht hard. Zij heeft
Bijwoordelijke bepaling Bijzin Congruentie Contaminatie Ellips Eigennaam een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een telwoord of een ander bijwoord. Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op de vragen: Wanneer? Waar? Hoe? Waarom? Bijwoordelijke bepalingen kunnen ook onderdeel van een zinsdeel zijn. In een bijzin kun je het onderwerp en de persoonsvorm van elkaar scheiden. Onderwerp en persoonsvorm moeten allebei enkelvoud of allebei meervoud zijn. Als je twee woorden of uitdrukkingen met elkaar vermengd tot een verhaspeling. Dit is een onvolledige zin, een zin zonder onderwerp en persoonsvorm. Verwijst naar één iemand, groep, plaats, plek of gebeurtenis. een heel aardige broer. (niet, erg, hier, nooit, misschien, zo, gisteren, ergens) Zij zoende hem gisteren / op school / met plezier. Die erg lekkere pizza is op. Het meisje dat via een omweg naar huis loopt....omdat wij met een bal spelen. Een groot aantal studenten gaat uit in het weekend. Even nachecken = nagaan of checken. Vanochtend alles nog nagekeken, toch gezakt. Sanne, Leidseplein, Utrecht, Ajax Enkelvoudige zin Zin met één persoonsvorm. Wij schrijven een opstel. Gebonden morfeem Verandert de betekenis van het vrije morfeem of voegt hier iets her-, ge-, ont-, -er, -erd, -s, -en aan toe. Gesloten lettergreep Een lettergreep die op een den-ten medeklinker eindigt. Hiaat Weglating van een stukje zin, dat wel noodzakelijk is om een correcte zin te maken. Hij twijfelt (eraan) of hij zal slagen. Zoals bekend (is). Hoofdtelwoord Noemt een aantal. Twee, honderd, acht. Hoofdzin Hulpwerkwoord In een hoofdzin kun je het onderwerp en de persoonsvorm niet van elkaar scheiden. Een hulpwerkwoord kan niet alleen in een zin voorkomen. Het staat altijd in een zin met een ander werkwoord samen. Het meisje loopt naar huis. Wij spelen met een bal. zijn, hebben, worden, willen, zullen, moeten, mogen, laten, kunnen
Inversie Klinker Koppelwerkwoord Lettergreep Lidwoord Lijdend voorwerp Malapropisme (verhaspeling) Medeklinker Meewerkend voorwerp Je voegt een hulpwerkwoord meestal toe om een bepaald betekenisaspect uit te drukken. Het omdraaien van onderwerp en persoonsvorm (OP(A) of (A)PO). Een klank die vrij (zonder tegengehouden te worden) uit je mond kan komen. Dit koppelt een naamwoord aan een ander woord (maar nooit aan een werkwoord). Koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, heten, blijven, schijnen, lijken en blijken (en ouderwets: dunken en vóórkomen). Een groepje letters waarin je een woord kunt verdelen. Een woord dat alleen met een zelfstandig naamwoord kan voorkomen. Het lijdende voorwerp in actieve zinnen is in de bijbehorende passieve zinnen het onderwerp. Door van actieve zinnen passieve te maken kun je dus direct het lijdende voorwerp herkennen. Je gebruikt een woord dat lijkt op het woord dat je bedoelt, maar een andere betekenis heeft. Een klank die ergens tegengehouden wordt, wanneer deze uit je mond komt. Bij het meewerkende voorwerp kun je altijd aan, voor of bij denken (als het er al niet bij staat). Als het erbij staat, dan kun je het weglaten, maar dan moet het meewerkende voorwerp wel op een andere plaats in de zin staan. Wij kopen morgen sla. Morgen kopen wij sla. a, e, i, o, u, (y) wordt in Zij wordt beroemd. geworden in Hij is toch dokter geworden. heetten in Panty s heetten vroeger nylons. pa-bo-stu-den-ten de, het, een Morfeem De kleinste eenheid die zelf boek-en Zij koopt schoenen. Schoenen worden door haar gekocht. Hij belde zijn vriend. Zijn vriend werd door hem gebeld. De flamingo is een mooie dans. (flamenco) b, c, d, f, g, h, j, k, l, m, n, p, q, r, s, t, v, w, x, (y), z Ik geef hem een zoen. Ik geef een zoen aan hem. Zij stuurt een sms aan mij. Zij stuurt mij een sms.
Naamwoordelijk deel Naamwoordelijk gezegde Nevenschikking Nevenschikkend voegwoord nog betekenis heeft of iets bijdraagt aan de betekenis van een woord. Alles behalve de werkwoorden van het naamwoordelijke gezegde. Een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel dat aan het onderwerp is gekoppeld. Twee of meer hoofdzinnen aan elkaar, verbonden door een nevenschikkend voegwoord. Een voegwoord dat twee hoofdzinnen met elkaar verbindt. snoep-je on-schuld wordt beroemd wil beroemd worden zou beroemd willen worden Hij is brandweerman. Ik ga naar school, maar zij gaat naar de stad. en, maar, want Niet-telbaar Wat je niet kunt tellen. rijst, melk, gezelligheid Onbepaald Onderschikking Onderschikkend voegwoord Onderwerp Ontspoorde zin (anakoloet) Open lettergreep Persoonlijk Persoonsvorm Pleonasme Een om mensen of dingen aan te geven, van wie of waarvan de kenmerken onbepaald zijn. Een hoofdzin en een bijzin aan elkaar, verbonden door een onderschikkend voegwoord. Een voegwoord dat een hoofdzin en een bijzin verbindt. Het zinsdeel dat met de persoonsvorm mee moet veranderen van enkelvoud naar meervoud (of omgekeerd). Je begint met de ene zinsstructuur en maakt de zin af in een andere zinsstructuur. Een lettergreep die op een klinker eindigt. Een woord dat je kunt gebruiken in plaats van een eigennaam of een zelfstandig naamwoord. De werkwoordsvorm die kan veranderen van tijd en van enkelvoud naar meervoud (of omgekeerd). Je zegt tweemaal hetzelfde met verschillende Iemand, niemand, een zekere, iets, niets, sommige, het, alles, veel, ene. Ik ga naar school, terwijl zij naar de stad gaat. omdat, terwijl, nadat, toen, als, enzovoort Het kind speelt. De kinderen spelen. Ik ga. Gaan wij? Zij beweerden dat het aantal moeilijke woorden was klein. pa-bo-stu ik, jij, u, hij, zij, het, wij, jullie, u, zij, mij, me, je, jou, hem, haar, ons, hen, hun Wij sliepen. Ik heb je gehoord. Wil je even helpen? Een oude bejaarde. Een schriftelijk
woordsoorten, de bepaling is werkstuk. overbodig. Rangtelwoord Geeft een plaats in een tweede, vijfendertigste volgorde aan. Samengestelde zin Zin met meer persoonsvormen. Hij kwam te laat en moest ook nog eerder weg. Samenstelling Een nieuw woord gevormd door twee of meer vrije morfemen. huisdeur = huis + deur, wereldberoemd = wereld + beroemd Samentrekking Tantebetjeconstructie Tautologie Telbaar Telwoord Tussenwerpsel Verhaspeling (malapropisme) Voegwoord Voornaamwoord Voorvoegsel Voorzetsel Bij samengestelde zinnen mag je een woord dat in de eerste zin al is genoemd soms weglaten. Na een voegwoord volgt niet opnieuw OPA of APO. Je zegt tweemaal hetzelfde met dezelfde woordsoorten, een van de twee moet je weglaten. Wat je kunt tellen, in het meervoud kunt zetten. Een woord dat een aantal aangeeft of een bepaalde plaats in een volgorde. Woorden die buiten het zinsverband staan, gescheiden door een komma. Je gebruikt een woord dat lijkt op het woord dat je bedoelt, maar een andere betekenis heeft. Een woord dat twee zinnen aan elkaar voegt, verbindt. Een woord dat je kunt gebruiken in plaats van een zelfstandig naamwoord. Een letter of groep letters voor een woord met een bepaalde betekenis. Een woord dat je voor (of achter) een naamwoord kunt zetten. De leerlingen maakten hun sommen en (de leerlingen) schreven een opstel. Gisteren heb ik het boek gelezen en hoop ik te slagen. Ik kon er niet zijn, want ik was namelijk verhinderd. aap, apen, vis, vissen, roos, rozen twee, honderd, eerste, veel, sommige, laatste, zoveelste Dag, ja, boem, hé. De flamingo is een mooie dans. (flamenco) en, maar, want, omdat, terwijl, als, hoewel ik, mij, me, mijn, dit, dat wie, welke? a-, in-, on-, geasociaal, incompetent, ongelukkig, gecijfer aan, op, in, met, uit, naar, bij, naast, ondanks, voor, tegen, volgens, om, wegens, te (huis = thuis)
Voorzetselvoorwerp Vragend Vrij morfeem Wederkerend Wederkerig. Werkwoord Werkwoordelijk deel Werkwoordelijk gezegde Zelfstandig naamwoord Zelfstandig werkwoord Zinsdeel Een voorzetselvoorwerp begint met een voorzetsel, dat een vaste verbinding met het werkwoord heeft. Hiermee vraag je naar een naamwoord. De betekenis van een vrij morfeem kun je meestal opzoeken in een woordenboek. Een vorm van zich. Deze en horen bij wederkerende werkwoorden. Elkaar of een vorm ervan. Een werkwoord geeft een actie of een toestand aan, je kunt werkwoorden vervoegen. Alle werkwoorden van het naamwoordelijke gezegde. De persoonsvorm en de bijbehorende werkwoorden uit de zin vormen het werkwoordelijke gezegde. Een woord dat je gebruikt voor iets zelfstandigs. Je kunt er die, dat of (bij niet-telbare woorden) veel voor zetten. Dit kan alleen (zelfstandig) in een zin voorkomen. Het zelfstandige werkwoord is altijd het belangrijkste werkwoord in een zin. Je kunt het niet weglaten. Elk deel van de zin dat je voor de persoonsvorm kunt zetten. Hij wacht op haar. (wachten op) Zij twijfelt aan hem. (twijfelen aan) wie? wat? welke? boek boom school Hij vergist zich. Ik schaam me. Je gedraagt je. Zij helpen elkaar. Ze dragen elkaars kleren. slapen, sliep, geslapen kietelen, kietelde, gekieteld wordt beroemd wil beroemd worden zou beroemd willen worden Ik strijk. Hij heeft gestreken. Zij zou graag willen strijken. Sanne, oma, bank, pabo, benzine, liefde fietsen, studeren, vliegen, komen, vertellen, luisteren, praten, lezen, schrijven, lopen, wandelen, fluiten, kietelen, slapen, snurken, enzovoort