Voorbereiding PW hoofdstuk 4 Duits DUK7 - werkblad 3 Neue Kontakte 5 e, VMBO KGT 1-2 Werkwoorden TB 49 3 e naamval TB 54 Rangtelwoorden (overzicht) Kloktijden (overzicht) Werkwoorden TB 49 wissen = weten müssen = moeten fahren = rijden Gebruik ook bij deze werkwoorden het stappenplan van zwakke werkwoorden zoals wohnen. Bij de meervoudsvormen, dus vanaf wir is dat ook nog steeds hetzelfde. Leer dan ook alleen de enkelvoudsvormen (ich, du, er,sie,es) van buiten. Bij deze vormen verandert de klinker en de uitgang. Maak de opdrachten. Je werkt stil en je mag niet overleggen met iemand anders. A) ich du er/sie/es wissen ich du er/sie/es müssen wir ihr sie/sie wir ihr sie/sie ich du er/sie/es fahren ich du er/sie/es wir ihr sie/sie wir ihr sie/sie 1
B) 1) wissen Er den Weg in die Stadt. 2) müssen Wir um zehn Uhr nach Hause. 3) fahren Ich immer met dem Bus. 4) Wissen Die Lehrerin was sie sagt. 5) wissen Tanja und Peter die Antwort als erste. 6) fahren Nina mit dem Fahrrad in die Stadt. 7) müssen Alle Kinder die Antwort richtig haben. 8) müssen Er alles noch einmal schreiben. 9) wissen Ich nicht wann ich zu Hause bin. 10) fahren du mit dem Auto ins Kino. 11) müssen du immer die erste Stunde in der Schule sein? 12) müssen ihr viel Hausaufgaben machen? 13) wissen deine Eltern das? 14) müssen In der Pause ihr zu der Pausenhalle. 15) fahren Du nach Spanien? 3 e naamval TB 54 Voorzetsels kennen wij in het Nederlands ook. Wij hebben deze ook hard nodig om duidelijk te maken wat we willen vertellen. Kun jij 8 Nederlandse voorzetsels opschrijven? Kun je ook enkele voorzetsels opschrijven gevolgd door een zelfstandig naamwoord? (Denk aan: op de kast, in mijn tas..) Als wij deze voorzetsels in onze moedertaal Nederlands gebruiken dan verandert er verder eigenlijk niets aan het lidwoord of het zelfstandig naamwoord dat volgt. Toch staat het voorzetsel met het zelfstandig naamwoord dat volgt in een bepaalde naamval. In het Nederlands kennen we bijvoorbeeld ook naamvallen zoals: 2
Naamval Nederlands Onderwerp Lijdend voorwerp Meewerkend voorwerp Naamval Duits 1 e naamval 4 e naamval 3 e naamval Je hebt net een aantal voorbeelden van voorzetsels met een zelfstandig naamwoord opgeschreven. Je kunt zien dat het lidwoord dan ook hetzelfde blijft. Voorbeeld: De stoel staat hier. Ik loop naar de stoel. Het lidwoord de blijft de. Het maakt niet uit in welke naamval het staat of dat er misschien een voorzetsel voor staat. (naar) In het Duits is dat wel het geval. Alle voorzetsels horen bij een bepaalde naamval. Wij kennen voorzetsels waarna altijd de 3 e naamval volgt en voorzetsels waarna altijd de 4 e naamval volgt. Je leert nu 3 voorzetsels kennen waarna altijd de 3 e naamval volgt. In de tabel zie je wat er dan met de lidwoorden gebeurt. We hebben net al gezegd dat deze veranderen als zij in een zin achter het voorzetsel staan. 3 voorzetsels waarna de 3 e naamval volgt: mit = met nach = ernaar toe gaan (naar plaatsen en landen of naar huis) zu = ernaar toe gaan (naar gebouwen, training of personen, bijvoorbeeld een vriendin of dokter) Na deze voorzetsels veranderen de lidwoorden der, die, das en ein. Kijk maar! Voorzetsel 3 e naamval mannelijk lidwoord der / ein vrouwelijk lidwoord die/ eine onzijdig lidwoord das / ein mervoudslidwoord die / (k)eine mit dem / einem der /einer dem/ einem den + extra n nach dem / einem der/ einer dem / einem den + extra n zu dem / einem der/ einer dem / einem den + extra n A) Probeer zelf! Hoe verandert het lidwoord? 1) In Berlin fahre ich mit _d Bus (oorspronkelijk = der Bus (m) ) 2) Er spielt viel mit _d Schwester (oorspronkelijk = die Schwester (v)) 3) Ich fahre mit d Fahrrad (oorspronkelijk = das Fahrrad(o)) zu d Training (oorspronkelijk + das Training (o) ) 3
B) Welk voorzetsel is juist? Streep het foute antwoord door. 4) Ich gehe zu/nach der Mutter. 5) Ich spiele mit/ nach dem Kind. 6) Heute Abend fahren wir zu/nach Spanien. 7) Unsere Klassenfahrt geht zu/nach Frankreich. 8) Am Liebsten gehe ich am Wochenende zu/nach meiner Freundin.(mijn vriendin) 9) Mit/nach/ zu dem Bus fahre ich in die Schule. 10) Ich schneide das Papier mit / zu/ nach einer Schere. (een schaar) 11) Ich bin abends gern zu / nach Hause. 12) Am Wochenende fahre ich mit/ nach/ zu dem Fahrrad zu/nach meiner Oma.(mijn Oma) 13) Mit/ nach der Schule gehe ich nach / zu Hause. 3 e naamval-mwv 1 e naamval- onderwerp der Mutter Mutter ( ) dem Kind Kind ( ) meiner Freundin Freundin ( ) einer Schere Schere ( ) dem Fahrrad Fahrrad ( ) meiner Oma Oma ( ) der Schule Schule ( ) EXTRA opdracht voor snelle werkers! Welke Nederlandse voorzetsels zie je hier? Kun je de Duitse vertaling vinden? (woordenboek) 4
Rangtelwoorden Bij de meeste rangtelwoorden hang je achter het getal / telwoord dat je al kent de uitgang -te. Als getal schrijf je in het Duits achter het getal altijd een punt. Met deze punt wordt dan eigenlijk de uitgang - te bedoeld. ( zehnte = 10. ) Uitzonderingen zijn de getallen eins, drei, sieben. Deze veranderen helemaal. Kijk maar in de tabel hieronder. 1 e = erste 6 e = sechste 2 e = zweite 7 e = siebte 3 e = dritte 8 e = achte 4 e = vierte 9 e = neunte 5 e = fünfte 10 e = zehnte Voorbeeld voor gebruik rangtelwoord: De eerste plaats is voor Thomas. Thomas hat den ersten Platz. Maak de opdrachten. Je werkt stil en je mag niet overleggen met iemand anders. A ) Probeer zelf! 1) Was hast du heute die (8.) Stunde? 2) Ich gehe in die (1.) Klasse. 3) Warum hat die (2.) Klasse keinen Ausfall. 4) In der (10.) fahren wir auf Klassenfahrt. 5) Der (3.) Platz ist für Erik. 6) Tina schafft es gerade noch auf den (2.) Platz. 7) Die Jungs aus der (7.) Klasse sind gar nicht nett. 8) Anita ist das (5.) Kind in der Familie. 9) Ich nehme die (4.) Flasche von links. 10) Das ist schon der (6.) Bus mit Fans zum Stadion. B)Maak rangtelwoorden van de getallen. 1) fünfzehn 2) zwanzig 3) achtzehn 4) vierzehn 5) neunzehn 6) einundzwanzig 7) neununddreiβig 5
Kloktijden Om de kloktijden goed te kunnen zeggen, heb je natuurlijk weer de getallen van 1 t/m 12 nodig. Weet je ze nog? Schrijf de getallen hieronder op. 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 De volgorde waarop je de kloktijd zegt is hetzelfde als in het Nederlands. Kijk maar. (9.45 uur) Het is kwart voor tien. = Es ist Viertel vor zehn. kwart over. = Viertel nach kwart voor = Viertel vor half.. = halb.... uur =. Uhr tien voor half.= zehn vor halb. Vijf over half. = fünf nach halb. Probeer zelf! 8.00 uur Es ist. 11.15 uur Es ist.. 12.45 uur Es ist. 17.45 uur Es ist.. 6
Aantekeningen: A) Geef antwoord op de vragen. 1) Wann stehst du morgens auf? 2) Wann gehst du in die Schule? 3) Wann fängt die erste Stunde an? 4) Wann hast du die erste Pause? 5) Wie spät gehst du ins Bett? 7
B) Vul in. Werk stil en zonder te overleggen. 8