Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Vergelijkbare documenten
Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Economische conjunctuur

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Valutamarkt. fransetman.nl

wisselkoers Euro in Amerikaanse dollar 1,3644 Hoeveel dollar is 590?

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

CPI = 122,5 Wat zegt dit? Hoe bereken je dit? Categorieën Aandeel Prijsstijging Optelling. Voeding 40% 10% Kleding 35% -5% Overig 0 CPI 102,25

Arbeid = arbeiders = mensen

Keuzeonderwerp. Keynesiaans model. Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt. fransetman.nl

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

1)Waaruit bestaat de vraag op de Werkenden en arbeidsmarkt? (openstaande)vacatures. 2)Noem een ander woord voor Werkenden werkgelegenheid.

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Examen HAVO. Economie 1

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3


Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

Eindexamen economie 1-2 havo 2008-II

Ruilen over de tijd (havo)

M * V = P * T (T kan ook Y (reëel inkomen zijn)

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

Vroeger: directe ruil goederen tegen goederen, nadeel: moeilijk waardeverhouding / ruilverhouding te schatten.

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-II

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Samenvatting Economie Hoofdstuk

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

20.1 Wat is economische groei?!

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Eindexamen economie 1 vwo 2008-I

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

2) sparen -> oppotten: chartaal of giraal geld op een betaalrekening. Direct kunnen gebruiken (=liquide). Geen rendement

UIT theorie ASAD

6,3. Samenvatting door een scholier 2386 woorden 25 juni keer beoordeeld. Economie in context

Ruilen over de tijd. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

5.1 Wie is er werkloos?

UIT theorie Fisher

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen

5.2 Wie is er werkloos?

Eindexamen economie vwo II

Vraag Antwoord Scores

UIT groei en conjunctuur

Eindexamen economie 1 vwo I

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

ALGEMENE ECONOMIE /03

Begrippenlijst Economie H10 geld en geldschepping

Kleurpagina vraagkaartjes beginner Ruilen over de tijd Quiz. Deze pagina 2 keer printen daarna op de achterkant de vraagkaartjes Ruilen over de tijd

Het rendement van een belegging is de opbrengst uitgedrukt in procenten van het belegde bedrag.

bruto inkomen (per persoon)

Economie. Arbeidsmarkt. Domein markt en domein goede tijden, slechte tijden

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-I

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Samenvatting Economie Internationale handel

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * Als %

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-II

Domein Welvaart en Groei

Eindexamen economie havo I

Antwoorden stencils OPGAVE pond. (36,41%) 1,48 miljard als het BNP in procenten harder is gestegen dan het bedrag in ponden in procenten

Eindexamen economie 1 havo 2008-I

1)Waaruit bestaat de vraag op de Werkenden en (openstaande)vacatures. arbeidsmarkt? Werkenden 2)Noem een ander woord voor

H2: Economisch denken

Domein E: Concept Ruilen over de tijd

Eindexamen economie havo I

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.

Samenvatting Economie Arbeidsmarkt & inkomen

Hoofdstuk 1: Waar produceren

Loonkosten per product omhoog - Prijzen omhoog - Internationale concurrentiepositie omlaag

Examen HAVO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Eindexamen economie vwo I

7,4. Samenvatting door een scholier 1838 woorden 5 december keer beoordeeld

Eindexamen economie 1 havo 2004-II

Eindexamen economie havo I

Eindexamen havo economie oud programma I

Examen HAVO en VHBO. Economie 1,2 oude en nieuwe stijl

Basisperiode Periode 1 Stijgings-percentage Basisperiode Periode 1 Gegeven: 400 miljard

Verboden woord Lesvoorbereiding kaartjes kaartjes achterkant Spelregels Afronding

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 4: monetaire zaken

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Micronieveau: dat wil zeggen naar de productie van een bedrijf of het inkomen van een huishouden

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-I

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-I

Examen HAVO - Compex. economie 1 Compex

UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2000

Samenvatting Economie Hoofdstuk 17 t/m 23

Samenvatting Economie Hoofdstuk 2

Samenvatting Economie Lesbrief Arbeidsmarkt

Samenvatting Economie Internationale Handel

UIT de arbeidsmarkt

7,9. Samenvatting door E woorden 21 april keer beoordeeld. 1.Waar produceren? Kennen:

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-II

Eindexamen vwo economie 2013-I

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen economie havo II

Samenvatting Economie Lesbrief Inkomen, Hoofdstuk 1 t/m 6

Transcriptie:

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden Zie steeds de eenvoud!! havo Frans Etman

Hoog- of laagconjunctuur Het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) heeft 2 filmpjes gemaakt over de indicatoren van de economie. Hoe werkt de conjunctuurklok? De economische crisis is beeld Een economie kan sneller gaan groeien dan in de loop der tijd. Er is ook een grote kans op een economische groei die lager is dan over een groot aantal jaren gebruikelijk is. De groei van de economie kan gemeten worden met het reële BBP (het aantal producten dat gemaakt is). Als over een groot aantal jaren de groeipercentages opgeteld worden en gedeeld wordt door het aantal jaren, weet je de gemiddelde groei (=trend). Als de procentuele groei van het reële BBP hoger is dan gemiddeld, dan is er sprake van hoogconjunctuur. Als het reële BBP procentueel minder sterk groeit dan de trend, dan is er sprake van laagconjunctuur. Dus om te zien of de economie een situatie van hoogconjunctuur of laagconjunctuur kent, kijk je als eerste naar het reële BBP. Redeneringen met de indicatoren Bij hoogconjunctuur zullen bedrijven hun productiecapaciteit willen uitbreiden. Er worden bestellingen bij andere bedrijven gedaan. Denk bijvoorbeeld aan bedrijven die meer machines nodig hebben om te produceren. De productiecapaciteit gaat stijgen en er kan meer gemaakt worden. De indicator orders bij bedrijven stijgt en dat is een signaal voor hoogconjunctuur. De indicator producentenvertrouwen (in de economische groei) zal gestegen zijn. Uitzendbranche als indicator 2 3

De tweede manier. Bedrijven hebben hogere kosten, waardoor de kosten per product gaan stijgen. Deze stijging wordt doorberekend in de prijs van het product. Deze vorm van (prijs)inflatie wordt kosteninflatie genoemd. De hogere kosten kunnen loonkosten zijn (door de krappe arbeidsmarkt), maar ook rentekosten (van geldleningen), grondstofkosten. In plaats van loonkosten moet er gekeken worden naar de loonkosten per product. In formulevorm: loonkosten / productie OF loonkosten per mens/ gemiddelde arbeidsproductiviteit Bij hoogconjunctuur is er veel vraag naar goederen op de goederenmarkt. Daardoor ontstaat er veel vraag op de arbeidsmarkt (arbeidsmarkt wordt krapper), de werkgelegenheid stijgt en de werkloosheid daalt. Een toename van de indicator werkgelegenheid en een afname van de indicator werkloosheid wijzen op een verbetering van de conjunctuur en is een signaal voor hoogconjunctuur. Door de krappe arbeidsmarkt zullen de lonen stijgen (=loonvoet stijgt). Hierdoor kunnen gezinnen meer consumeren. Het consumentenvertrouwen (in de economie ) zal toenemen. Een toename van de indicatoren consumentenvertrouwen en consumptie wijst op een verbetering van de economie en wijst ook op (het ontstaan van) een situatie van hoogconjunctuur. Bij hoogconjunctuur zal het inflatiepercentage stijgen. Dit kan op een aantal manieren verklaard worden. De eerste manier. De vraag naar goederen (=geaggregeerde vraag) wordt groter dan de productiecapaciteit van de bedrijven kan leveren. De bedrijven reageren met prijsstijgingen. Deze vorm van (prijs)inflatie wordt bestedingsinflatie genoemd. Als de gemiddelde arbeidsproductiviteit procentueel sterker stijgt dan de loonkosten per mens dan dalen de loonkosten per product. Dit wordt loonmatiging genoemd. De derde manier. Als de wisselkoers van de munt van een land daalt. De euro wordt minder waard in vergelijking met de dollar, dan moet voor het Amerikaanse product meer euro betaald worden. Hierdoor worden de importkosten per product voor de bedrijven in het eurogebied hoger. Als deze kostenstijging doorberekend wordt in de prijs van dit product zal er ook inflatie kunnen ontstaan. Een toename van het inflatie wijst op een verhitting van de economie. Er dreigt hoogconjunctuur. De ECB heeft een filmpje gemaakt hoe de inflatie kan ontstaan. Het gaat over het Inflatiemonster. 4 5

Het meten van inflatie Monetaire inflatie Het CPI is een gewogen en samengesteld gemiddelde. Samengesteld verwijst naar de verschillende categorieën (goederen). Gewogen geeft aan dat de categorieën niet allemaal even belangrijk zijn. Hoe belangrijker hoe groter het gewicht. De aparte prijsindexcijfers van de categorieën worden partiële prijsindexcijfers genoemd. Vanzelfsprekend: Als de opgave over reëel gaat, controleer of de rest van de opgave over nominaal gaat en ga ervan uit dat er toch nog ergens inflatie in de opgave verstopt zit. (Prijs)inflatie is de stijging van het algemeen prijspeil. Deflatie is de daling van het algemeen prijspeil. Het prijspeil wordt bereken met behulp van het ConsumentenPrijsInxcijfer (CPI). Het CPI is een gewogen gemiddelde. Een rekenvoorbeeld. In het jaar 2009 wordt 2000 aan goederen (producten en diensten) uitgegeven. Aan voeding 800, kleding 700, sport 200 en aan de overige goederen dus 300. Het aandeel van voeding in het budget 800 / 2000 * 100% = 40%. Het aandeel van kleding in het budget 700 / 2000 * 100% = 35%. Het aandeel van de overige goederen, de restgroep, moet dan 25% zijn (100-40 - 35). Het aandeel (gewicht of wegingsfactor) bepaalt hoe zwaar een prijsstijging meetelt in het CPI of in het inflatiepercentage. Monetaire inflatie houdt in dat per saldo de geldschepping groter is dan de afname van de omloopsnelheid van het geld. Dit is te zien in de Verkeersvergelijking van Fisher: M* V = P*T M staat voor maatschappelijke geldhoeveelheid ("Money"), V voor omloopsnelheid van het geld(= het aantal keer dat geld van eigenaar verandert; V komt van velocity). De P staat voor prijs en de T (of Y) staat voor aantal goederen ("Trade"). Dit is een reële grootheid. De monetaire inflatie in symbolen: M stijgt sneller dan V daalt. Als de omloopsnelheid constant blijft zal dit niet leiden tot inflatie zolang de productiecapaciteit (geaggregeerd aanbod) kan stijgen. Als de productiecapaciteit al helemaal benut wordt, dan zal de inflatie stijgen. In symbolen: M stijgt; V en P blijven gelijk T (of Y) stijgt. M*V = P*T zegt eigenlijk dat als je een tientje 1 keer uitgeeft, je 5 producten kunt kopen van 2 euro. Bij neutraliteit van geld leidt monetaire inflatie niet tot een stijging van de reële grootheden. Het zal leiden tot prijsstijging. Stel 2009 is het basisjaar (2009 = 100) en de prijsstijging geldt voor 2012 in vergelijking met het basisjaar. gewicht prijsstijging PIC voeding 40% 5% 105 0,4*105 = 42 Kleding 35% -2% 98 0,35*98 = 34,3 Zo kan een afname van de maatschappelijke geldhoeveelheid deflatie Overige 25% 0 100 0,25*100 = 25 ontstaan onder de voorwaarde dat de omloopsnelheid en de hoeveelheid CPI = 42 + 34,3 + 25 = goederen constant blijven. Zou de maatschappelijke geldhoeveelheid stijgen 101,3 dat kan onder dezelfde voorwaarden (V en T constant) inflatie ontstaan. We Dit betekent een prijsstijging van 1,3% t.o.v. het basisjaar. Om hetzelfde verkeren dan wel in een situatie van hoogconjunctuur. aantal goederen te kunnen kopen als in het basisjaar moet het budget met 1,3% stijgen. 6 7

De maatschappelijke geldhoeveelheid is het girale en chartale geld in handen van het publiek (gezinnen en bedrijven). Productiecapaciteit is het aantal goederen dat een bedrijf of land maximaal kan produceren met inzet van alle productiemiddelen. De geldhoeveelheid kan veranderen als gezinnen en bedrijven geld lenen van de banken, geld op een spaarrekening storten, vreemde valuta omzetten in eigen valuta. De productiecapaciteit kan in de loop der tijd stijgen door uitbreiding van de capaciteit. Ook door technologische vernieuwing kan de productiecapaciteit stijgen. In beide gevallen zullen bedrijven in het land moeten investeren. Als geïnvesteerd wordt in menselijk kapitaal is aan een van de voorwaarden voor innovatie voldaan: mensen moeten nieuwe technieken kunnen ontwikkelen. Innovatie is de succesvolle ontwikkeling en toepassing van nieuwe/ verbeterde producten, productieprocessen en distributieprocessen. Er zijn nieuwe producten gemaakt. Bestaande manier van produceren wordt verbeterd. In de meeste opgaven denk je bij innovatie: er is technische vernieuwing; ze hebben een nieuwe machine gekocht die meer kan (met minder mensen). Verklaring van de grafiek. Als de geldhoeveelheid stijgt, dan hebben de gezinnen meer bestedingsmogelijkheden en zal de consumptie stijgen en zal de productie van de bedrijven stijgen. Zolang de bedrijven de producten kunnen produceren heeft dat geen gevolg voor de ontwikkeling van het prijsniveau. Op een gegeven moment zullen er sectoren in de economie zijn, waar bedrijven tegen hun capaciteitsgrenzen aanlopen; die bedrijven zullen de prijs laten stijgen. Als de hele economie de productiecapaciteit benut heeft, en T niet meer kan stijgen, zal elke stijging van van de geldhoeveelheid (M) leiden tot prijsinflatie. Mochten de prijzen enorm stijgen (hyperinflatie) dan zal het gevolg zijn dat mensen het geld niet meer vertrouwen. De koopkracht van het geld daalt heel sterk. Consumenten en bedrijven zullen dan hun toevlucht kunnen nemen in ruilhandel of betalen in buitenlandse valuta. In de foto zie je iemand met heel veel bankbiljetten die amper waarde hebben. 8 9

Bij hoogconjunctuur is er veel vraag naar producten op de goederenmarkt. Bedrijven zullen veel willen produceren. Er ontstaat veel vraag naar arbeid (=werkgelegenheid) door de bedrijven, met andere woorden de arbeidsmarkt verkrapt. De lonen zullen hierdoor stijgen en daarmee de loonkosten. Als de winstgevendheid van de bedrijven gelijk blijft moeten de prijzen stijgen. Via de Verkeersvergelijking van Fisher (M*V=P*T) heb je kunnen zien dat dan ook de prijzen stijgen (bestedingsinflatie). De centrale bank ziet door de prijsinflatie de koopkracht van het geld dalen en zal het monetaire beleid willen inzetten. De centrale bank zal de rente laten stijgen,waardoor het geldlenen onaantrekkelijk wordt en het sparen aantrekkelijker. De gezinnen zullen minder consumeren, waardoor de bestedingen op de goederenmarkt (=geaggregeerde vraag) zal afnemen en de productie van de bedrijven zal afnemen. Minder gevaar voor krapte op de arbeidsmarkt (meer vraag naar dan aanbod van mensen) en de lonen minder snel zullen stijgen. De bestedingsinflatie zal ook afnemen. De centrale overheid kan haar beleid inzetten om inflatie,krapte op de arbeidsmarkt en hoogconjunctuur te verminderen.het probleem ontstond door te veel vraag op de goederenmarkt. De overheid kan haar eigen overheidsbestedingen verminderen. Hierdoor minder bestedingen op de goederenmarkt en de bedrijven zullen minder hoeve te produceren. Hoogconjunctuur wordt afgeremd. De overheid kan ook de inkomstenbelasting verhogen. Hierdoor zal het besteedbaar inkomen verminderen en de consumptie van de gezinnen afnemen. Er zijn dan minder bestedingen op de goederenmarkt en de bedrijven zullen minder produceren. Dit beleid, minder overheidsbestedingen en meer inkomstenbelasting heffen, heet anti-cyclisch conjunctuurbeleid. 10 11

Maatregelen die genomen zijn om laagconjunctuur te verminderen, kunnen in de werkelijkheid veel tijd kosten om uitgevoerd te worden. Het kan zijn dat een anticyclische maatregel dan procyclisch uitpakt. De extra bestedingen gaan de situatievan hoogconjunctuur versterken. Dit kan natuurlijk ook het geval zijn bij maatregelen die de hoogconjunctuur meoten afremmen. Het CBS noemt grootheden die dezelfde richting als de conjunctuur gaan procyclisch; gaan de tegengesteld dan worden ze anticyclisch genoemd. Bijvoorbeeld: BBP stijgt en daardoor de werkgelegenheid. Werkgelegenheid wordt dan procyclisch genoemd. Werkloosheid daalt in dit geval en wordt dan een anticyclische grootheid genoemd. Bij laagconjunctuur gelden dezelfde redeneringen. Veelal zal een stijging een daling worden en een daling een stijging. Bij hoogconjunctuur stijging van de bestedingen, productie en werkgelegenheid; bij laagconjunctuur een daling van de bestedingen, productie en werkgelegenheid. Bij hoogconjunctuur daalt de werkloosheid, bij laagconjunctuur vermindert die. Het anticyclisch beleid van de overheid kent ook dezelfde denkstappen, maar bij laagconjunctuur zal de overheidsbestedingen stijgen en de inkomstenbelasting moeten dalen. De uitkeringen kunnen meestijgen met het inflatiepercentage. Er is sprake van een waardevaste uitkering. Als de uitkeringen mee stijgen met de gemiddelde loonstijging bij bedrijven, dan wordt er van welvaartsvaste uitkeringen gesproken. Voorbeeld: De uitkeringen (per persoon) stijgen met 2,5%. Als het inflatiepercentage 2% is dan is er sprake van waardevaste uitkeringen. As het loon gemiddeld met 2% zou stijgen dan is de uitkering ook nog welvaartsvast. Zo zal bij hoogconjunctuur door het progressieve belastingstelsel de inkomstenbelasting ervoor zorgen dat het netto inkomen minder stijgt dan het bruto inkomen. De hoogconjunctuur wordt afgeremd. Inkomstenbelasting wordt daarom een automatisch stabilisator genoemd. Bij laagconjunctuur zorgt de progressiviteit ervoor dat bij een daling van het bruto inkomen het netto inkomen in verhouding minder daalt. Bij een situatie van laagconjunctuur zorgen de uitkeringen ervoor dat er besteed kan blijven worden door de gezinnen. Hierdoor zakt de economie niet helemaal in. Ook uitkeringen worden een automatische stabilisator genoemd. 12 13

Arbeidsmarkt Werkloosheid kan ontstaan door het ontbreken van voldoende vraag naar producten, waardoor bedrijven minder produceren. Als mensen ontslagen worden en daardoor werkloos worden, kan dat conjunctuurwerkloosheid genoemd worden. Gaan er zelfs arbeidsplaatsen afgestoten worden of bedrijven gaan failliet, dan worden deze werklozen aangeduid met structuurwerkloosheid. Als er wel voldoende vraag naar arbeid is maar de werklozen hebben niet de juiste scholing wordt dit ook structuurwerkloosheid genoemd. Ontstaat er werkloosheid omdat door het seizoen (weer en dergelijke) werkloosheid ontstaat, wordt dit seizoenswerkloosheid genoemd. Het is niet zeker of deze werkloosheidsbegrippen gekend moeten worden bij het examen. De kranten spreken wel over deze begrippen. Zie ook de aantekening op fransetman.nl De vraag naar arbeid wordt gedaan door de werkgevers (bedrijven en overheid de werkgelegenheid). Het aanbod van arbeid komt van mensen( de beroepsbevolking = werkenden en werklozen). Als er meer vraag dan aanbod op de arbeidsmarkt is, een krappe arbeidsmarkt, zullen de lonen stijgen. Hierdoor zal er (marktconform) evenwicht ontstaan. Als er een ruime arbeidsmarkt is, zijn er meer werklozen dan openstaande vacatures. De lonen zullen minder sterk stijgen of mogelijk dalen. Dit dalen zal dan net zolang doorgaan totdat werkgevers weer meer arbeid (in plaats van kapitaal) willen gaan gebruiken. Omdat er sprake is van een wettelijke minimum en CAO-afspraken kan het zijn dat de lonen niet vergenoeg kunnen dalen (er is sprake van neerwaartse loonstarheid) en zal de werkloosheid niet afnemen. 14 15

Wisselkoers Buitenlandse beleggers Omdat het rentepercentage ("de rente") in ons land hoger is dan in andere (niet-euro) landen, is het aantrekkelijk voor buitenlandse beleggers hier te beleggen. Daarvoor zullen zij hun munt omruilen voor onze euro. Dus is er meer aanbod van hun munt op de valutamarkt en daalt de wisselkoers van hun munt. Er is tegelijkertijd ook meer vraag naar onze euro dus stijgt de wisselkoers van de euro. De beleggers kopen hier waardepapieren als staatsobligaties, bedrijfsobligaties of aandelen op. Beleggers willen met hun aandelen veelal niet mede-eigenaar worden maar alleen delen in de winst. Buitenlandse investeerders Als de winstgevendheid van onze bedrijven gunstig is (of de winstverwachtingen zijn positief) dan zullen buitenlandse investeerders de aandelen van bedrijven willen opkopen. Er ontstaat meer vraag naar de euro en de wisselkoers stijgt. Tegelijkertijd ontstaat er ook meer aanbod van hun munteenheid en daalt die wisselkoers. De waarde van een munt ten opzichte van een andere munteenheid is de wisselkoers. De wisselkoers is de prijs van een andere munteenheid. Dit wordt bepaald op de valutamarkt door het geheel van vraag en aanbod naar de munt. Dit wordt een flexibel of zwevend wisselkoerssysteem genoemd. De wisselkoers stijgt betekent dat de munt meer waard wordt. Daardoor hoef je minder van je eigen munt te geven om een product uit het (niet-euro) buitenland te kopen. In je eigen munteenheid worden de buitenlandse producten goedkoper. De vraagkant van de valutamarkt De vraag naar een munt komt door: - export van goederen en diensten - buitenlandse beleggers die naar dit land komen om te beleggen - buitenlandse investeerders die mede-eigenaar van een bedrijf in dit land willen worden (dit wordt ook wel directe investeringen genoemd). De aanbodkant van de valutamarkt Het aanbod van een munt op de valutamarkt ontstaat door: - import van producten - de beleggers gaan vanuit het binnenland naar het buitenland - de investeerders gaan vanuit het binnenland naar het buitenland. Export van goederen en diensten. Omdat onze producten goedkoper zijn (een gunstige internationale concurrentiepositie), kopen de bedrijven uit andere (niet-euro) landen onze producten. Die bedrijven moeten in onze munt betalen. Zij vragen euro's op de valutamarkt in ruil voor hun munt. Er is meer vraag naar onze munt (en dus ook meer aanbod van hun munt). De wisselkoers van onze munt stijgt (appreciatie) en de wisselkoers van hun munt daalt (depreciatie). Import van goederen en diensten Als de producten in het buitenland goedkoper worden, dan zal de import stijgen en dan moeten onze bedrijven het buitenland betalen. Zij ruilen onze euro's in voor de buitenlandse munteenheid. Meer aanbod van de euro op de valutamarkt en de wisselkoers van de euro daalt. Meer vraag naar de buitenlandse munteenheid op de valutamarkt en de wisselkoers van die munt stijgt. 16 17

Gevolgen van een stijging van de wisselkoers Export Door de stijging van de wisselkoers van de euro worden alle producten van de eurolanden duurder voor de niet-eurolanden. De internationale concurrentiepositie verslechtert. Hierdoor zal de vraag naar de producten - de export - afnemen en dalen de bestedingen op de goederenmarkt van de eurolanden. Hierdoor zal de productie van de bedrijven afnemen en de vraag naar arbeid (de werkgelegenheid) afnemen, waardoor er werkloosheid kan ontstaan. Beleggers Als de rente in ons land lager wordt, zullen buitenlandse beleggers weg blijven en ontstaat er minder vraag naar onze munt op de valutamarkt en daalt de wisselkoers. Bij een dalende rente (=rentevoet) zullen de beleggers vanuit het binnenland naar het buitenland gaan en stijgt het aanbod van onze munt op de valutamarkt en daalt de wisselkoers. Investeerders Als de (verwachte) winstgevendheid van het eigen bedrijfsleven tegen valt, kunnen de binnenlandse investeerders de keuze maken om in het buitenland te investeren. Hierdoor ontstaat er meer aanbod op de valutamarkt van onze munt en daalt de wisselkoers. Import Door de wisselkoersstijging worden de buitenlandse producten (uit nieteurolanden) goedkoper. De vraag naar deze producten - de import - stijgt. Dit gaat ten koste van de vraag naar eigen producten en zal daardoor de productie van eigen bedrijven en de eigen werkgelegenheid aantasten. Zonder verdere vermelding ga je bij zowel de export als de import uit van een prijselastische vraag. Inflatie Door de wisselkoersstijging worden de buitenlandse producten goedkoper. Hierdoor wordt de inkoopprijs per product voor de bedrijven lager. Als dit doorberekend wordt in de prijs voor de consument dan daalt de prijs en het inflatiepercentage. De internationale concurrentiepositie zal ook verbeteren. Als de kostprijsdaling zorgt dan ook voor lagere prijzen voor de exportproducten. Betalingsbalans Lopende rekening Als de export toeneemt dan zal het saldo op de lopende rekening verbeteren, want dit land ontvangt meer. Gaat de import toenemen dan verslechtert het saldo op de lopende rekening,omdat er meer betaald wordt. Kapitaalrekening Als de buitenlandse beleggers naar ons land toekomen, ontvangt dit land meer vermogen en verbetert de kapitaalrekening. Gaan onze beleggers naar het buitenland dan gaat er vermogen weg - we betalen aan het buitenland - en verslechtert de kapitaalrekening. Beleggers en investeerders Als een belegger verwacht dat de wisselkoers zal gaan stijgen van een land waarin hij wil beleggen, zal hij zeker beleggen omdat de belegging na de wisselkoersstijging in de eigen munteenheid gemeten meer waard geworden is. Blijkt er een daling van de wisselkoers te komen dan zal de belegging minder waard worden in de eigen valuta.

Het rekenen met de wisselkoers Voorbeelden De euro in dollar is 1,22. 100 euro is dan 100 * 1,22 dollar dus 122 dollar. Om de wisselkoers van de dollar in euro te berekenen, doe eenvoudig 1/ wisselkoers. In dit geval wordt de wisselkoers van de dollar in euro dus 1/1,22 = 0,8197 Zo is 540 dollar gelijk aan 540 * 0,8197 euro = 442,63 euro. Dit had je ook kunnen berekenen door 540 / 1,22 = 442,62 euro. Het verschil ontstaat omdat 0,8197 een afronding is. Als de wisselkoers van de Chinese yuan in dollar gegeven is, kun je het yuan bedrag in dollars uitrekenen en daarna van dollars weer euro's maken.