un oncle une tante l' anglais (m.) la mer un pays un village une ville un peu divorcé divorcée méchant méchante seul seule près de jouer de la guitare jouer du piano parler anglais parler à travailler venir je viens tu viens il / elle vient nous venons vous venez ils / elles viennent beaucoup peu encore jouer au foot Bonjour tout le monde! Au revoir! on un jour / une semaine un week-end un film un match des matchs à la télé donner (à) voir je vois tu vois il / elle voit vouloir je veux tu veux il / elle veut nous voulons vous voulez ils / elles veulent on donne 7 h et demie
de zee het Engels een tante een oom een beetje een stad een dorp een land dichtbij alleen slecht gescheiden spreken met / tegen Engels spreken piano spelen gitaar spelen jij komt ik kom komen werken zij komen jullie komen wij komen hij / zij komt voetbal spelen nog weinig veel een dag men Tot zines! Goeiedag iedereen! / / een wedstrijd een film een weekend een week zien geven (aan) op televisie wedstrijden willen hij / zij ziet jij ziet ik zie wij willen hij / zij wil jij wilt ik wil half acht men geeft zij willen jullie willen
minuit (m.) Il est minuit. à minuit de 20 à h jusqu' à 19 h commencer tard tard le matin l' après-midi (m.) le soir la nuit ce matin cet après-midi ce soir cette nuit lundi mardi mercredi jeudi vendredi samedi dimanche À cet après-midi! À demain! Bon appétit! un agent (de police) un directeur une directrice un docteur une année un mois le mois de mai un mot un million de DVD une route Paris aider avoir besoin de passer prendre je prends tu prends il / elle prend nous prenons vous prenez ils / elles prennent plus vite tout en juillet pendant jusqu' à (l'école) parce que
van 20 tot uur om middernacht Het is middernacht. middernacht 's ochtends laat laat beginnen tot 19 uur vanochtend 's nachts 's avonds 's (na)middags maandag vannacht vanavond vanmiddag vrijdag donderdag woensdag dinsdag Tot morgen! Tot vanmiddag! zondag zaterdag een directrice een directeur een (politie)agent Smakelijk! de maand mei een maand een jaar een dokter Parijs een weg een miljoen dvd's een woord nemen langskomen nodig hebben helpen wij nemen hij / zij neemt jij neemt ik neem alles meer + snel= sneller zij nemen jullie nemen omdat tot aan (de school) tijdens in juli
un avion un camion en avion autre chaque dernier dernière Qu' est-ce que c' est en français? Il y a une faute dans la phrase. un magasin c' est trop loin trop de (lapins) Bravo! acheter manger tomber comprendre pouvoir je peux tu peux il / elle peut nous pouvons vous pouvez ils / elles peuvent avoir peur de faire attention un fruit un légume une banane une carotte un champignon un kiwi une orange une poire une pomme une pomme de terre une salade une tomate C' est à quelle page? C' est à la page 5. Je peux aller aux toilettes, s'il vous plaît? au village aux filles à l' école
ander met het vliegtuig een vrachtwagen een vliegtuig Er staat een fout in de zin. Wat is dat in het Frans? laatst(e) elk, ieder Bravo! te veel (konijnen) het is te ver een winkel begrijpen vallen eten kopen hij / zij kan / mag jij kan /mag ik kan / mag kunnen / mogen bang zijn zij kunnen / mogen jullie kunnen / mogen wij kunnen / mogen een banaan een groente een vrucht opletten een sinaasappel een kiwi een paddenstoel een wortel een sla een aardappel een appel een peer Mag ik naar het toilet gaan, a.u.b.? Het staat op bladzijde 5. Op welke bladzijde staat het? een tomaat naar school aan de meisjes naar het dorp
une journée la gymnastique la gym un repas un petit déjeuner un dîner un souper un voisin une voisine après le repas lire je lis tu lis il lit dormir je dors tu dors il / elle dort nous dormons vous dormez ils / elles dorment partir je pars tu pars il / elle part nous partons vous partez ils / elles partent sortir je sors tu sors il / elle sort nous sortons vous sortez ils / elles sortent sortir de (l'école) se laver je me lave tu te laves il se lave elle se lave se lever je me lève tu te lèves il se lève elle se lève s' habiller je m' habille tu t' habilles il s' habille elle s' habille C'est ton tour?
een maaltijd de turnles het turnen een dag (duur) een buur(man) een avondmaal een middagmaal, een lunch een ontbijt ik lees lezen na de maaltijd een buurvrouw / een buurmeisje ik slaap slapen hij leest jij leest jullie slapen wij slapen hij / zij slaapt jij slaapt jij vertrekt ik vertrek vertrekken zij slapen zij vertrekken jullie vertrekken wij vertrekken hij / zij vertrekt hij / zij gaat buiten jij gaat buiten ik ga buiten buitengaan buitengaan uit (de school) zij gaan buiten jullie gaan buiten wij gaan buiten hij wast zich jij wast je ik was me zich wassen jij staat op ik sta op opstaan zij wast zich ik kleed mij aan zich aankleden zij staat op hij staat op Is het jouw beurt? zij kleedt zich aan hij kleedt zich aan jij kleedt je aan
Oui, c'est mon tour. C'est ton tour, Jordy! une balle un bateau des bateaux en bateau une carte un doigt un e-mail un mail une jambe une main une promenade à bientôt arriver tôt avant la leçon hier arriver gagner nager passer (le dimanche) raconter faire une promenade avoir chaud avoir froid jouer à la balle jouer aux cartes d' abord puis enfin un pull chaud une veste chaude un repas froid une maison froide Oui, c'est correct. Non, c'est faux. J'ai gagné. J'ai perdu. Je suis tombé. Je suis arrivé à 8 h. Je suis entré. Je suis sorti à 9 h. Je suis allé chez Marie. Je suis venu à pied. Je suis resté chez elle. Je suis rentré. Je suis parti. J'ai travaillé. J'ai eu. J'ai été. J'ai fait. J'ai dormi.
een boot een (kleine) bal Het is jouw beurt, Jordy! Ja, het is mijn beurt. een vinger een kaart met de boot boten een hand een been een mail een e-mail voor de les vroeg aankomen tot binnenkort een wandeling zwemmen winnen (aan)komen gisteren het warm hebben een wandeling maken vertellen (de zondag) doorbrengen (voor)eerst met de kaarten spelen met de bal spelen het koud hebben een warm jasje een warme trui ten slotte, eindelijk daarna, dan Nee, dat is fout. Ja, dat is juist. een koud huis een koude maaltijd Ik ben aangekomen om 8 uur. Ik ben gevallen. Ik heb verloren. Ik heb gewonnen. Ik ben te voet gekomen. Ik ben naar Marie gegaan. Ik ben buitengegaan om 9 uur. Ik ben binnengegaan. Ik heb gewerkt. Ik ben vertrokken. Ik ben teruggekeerd. Ik ben bij haar gebleven. Ik heb geslapen. Ik heb gemaakt / gedaan Ik ben geweest. Ik heb gehad.
J'ai pris. J'ai compris. un supermarché un gramme un kilogramme un kilo un prix un euro un centime 2 euros 50 le kilo compter coûter Je voudrais (du sucre). combien? combien de carottes? Combien côute le beurre? Et avec ça? Ça fait combien? Ça fait 8 euros. Au revoir! le beurre la charcuterie la confiture l' eau le fromage le jambon le sucre une bouteille un pot Lance le dé! Encore une fois! le chocolat un dessert une fois un malade une tartine la viande quelque chose ne... rien Je ne fais rien. d'accord attendre j' attends tu attends il / elle attend nous attendons vous attendez ils / elles attendent j'ai attendu entendre j' entends tu entends
een gram een supermarkt Ik heb begrepen. Ik heb genomen. een euro een prijs een kilo een kilogram kosten tellen 2,50 euro per kilo een cent Hoeveel kost de boter? hoeveel wortelen? hoeveel? Ik zou (suiker) willen. Tot ziens? Het is / het kost 8 euro. Hoeveel is het / kost het? Nog iets anders? het water de confituur de fijne vleeswaren de boter een fles de suiker de ham de kaas de chocolade Nog een keer! Gooi (met) de dobbelsteen! een pot een boterham een zieke een keer een nagerecht Ik doe niets. niets iets het vlees jij wacht ik wacht wachten akkoord zij wachten jullie wachten wij wachten hij / zij wacht jij hoort ik hoor horen ik heb gewacht
il / elle entend nous entendons vous entendez ils / elles entendent j'ai entendu Je ne comprends pas le mot "une tartine". Je ne comprends pas cette phrase. un directeur heureux un garçon malheureux un oncle malade une directrice heureuse une fille malheureuse une tante malade des lunettes le temps une tasse une tasse de thé un verre un verre de lait notre livre nos livres leur livre leurs livres sans vêtements peut-être avoir soif boire je bois tu bois il / elle boit demander à (Ria) dire je dis tu dis il / elle dit mettre je mets (un pull) vendre C'est fini. ne... plus Il n'y a plus de pain. tu mets il / elle met nous mettons vous mettez ils / elles mettent j'ai mis une baguette un croissant
zij horen jullie horen wij horen hij / zij hoort een gelukkige directeur Ik begrijp deze zin niet. Ik begrijp het woord "une tartine" niet. ik heb gehoord een ongelukkig meisje een gelukkige directrice een zieke oom een gelukkige jongen een zieke tante een kopje thee een kop(je) de tijd een bril onze boeken ons boek een glas melk een glas misschien zonder kleren hun boeken hun boek jij drinkt ik drink drinken dorst hebben ik zeg zeggen vragen aan (Ria) hij / zij drinkt ik doe (een trui) aan plaatsen, (op)zetten, leggen, aandoen hij / zij zegt jij zegt Er is geen brood meer. niet meer Het is gedaan / voorbij verkopen jullie leggen wij zetten hij / zij plaatst jij zet op een croissant een stokbrood ik heb gelegd zij plaatsen
un pain un menu la bière le chocolat le jus de fruits la limonade le lait le café le coca le thé le vin Vous pourriez parler plus lentement? Vous pourriez parler plus fort? un ami une amie un GSM un médicament un message une faute une page à la page 5 une phrase un texte une tête un ventre Ça va mieux. À demain! qui l' agent qui parle la fille qui chante si tu veux s' il veut Allô? Qui est à l'appareil? avoir mal à la tête avoir mal au ventre avoir mal aux pieds apprendre devoir je dois tu dois il / elle doit nous devons vous devez ils / elles doivent écrire Vous pourriez expliquer l'exercice numéro 7? Vous pourriez répéter s'il vous plaît? Vous pourriez écrire le mot au tableau? un cinéma un hôpital (l' hôpital) un restaurant
de chocolade het bier een menu een brood de koffie de melk de limonade het fruitsap Zou u langzamer kunnen spreken? de wijn de thee de cola een gsm een vriendin een vriend Zou u luider kunnen spreken? een bladzijde een fout een boodschap een medicijn een hoofd een tekst een zin op bladzijde 5 die, dat Tot morgen. Dat gaat beter. een buik als hij wil als je wil het meisje dat zingt de agent die spreekt buikpijn hebben hoofdpijn hebben Met wie spreek ik? Hallo? ik moet moeten leren pijn hebben aan de voeten jullie moeten wij moeten hij / zij moet jij moet Zou u (het) kunnen herhalen a.u.b.? Zou u oefening 7 kunnen uitleggen? schrijven zij moeten een restaurant een ziekenhuis (het ziekenhuis) een bioscoop Zou u het woord op het bord kunnen schrijven?
un carrefour un chemin un feu des feux une place un rond-point tout droit une entrée une sortie arrêter s' arrêter savoir je sais tu sais il / elle sait nous savons vous savez ils / elles savent à gauche à droite à côté de par Woumen le pied gauche le pied droit la main gauche la main droite Je ne sais pas, monsieur. Je ne comprends pas, madame une bouche un bras une dent un dos un genou des genoux s' amuser fermer courir je cours tu cours il court ouvrir j' ouvre tu ouvres il ouvre un livre intéressant un bureau fermé un pot ouvert un mauvais fauteuil une leçon intéressante une fenêtre fermée une bouteille ouverte une mauvaise chaise
verkeerslichten een verkeerslicht een weg een kruispunt een ingang rechtdoor een rotonde een plein weten stilstaan, stoppen tegenhouden, stoppen een uitgang wij weten hij / zij weet jij weet ik weet naar rechts naar links zij weten jullie weten de rechter voet de linker voet langs, via Woumen naast Ik begrijp het niet, mevrouw Ik weet het niet, meneer. de rechter hand de linker hand een rug een tand een arm een mond sluiten zich amuseren knieën een knie hij loopt jij loopt ik loop lopen hij opent jij doet open ik open openen, opendoen een slechte zetel een geopende pot een gesloten bureau een interessant boek een slechte stoel een geopende fles een gesloten venster een interessante les
Je ferme les yeux chez moi sans toi près de lui à côté d' elle avec nous avant vous pour vous, madame derrière eux devant elles masculin féminin une caisse la mayonaise la sauce la soupe merci bien s' il te plaît connaître payer des frites une glace un œuf des œufs une pizza des spaghettis une assiette un couteau des couteaux une cuillère une cuiller une fourchette Tu veux mettre la table? À table! Bon appétit! Santé! Encore un peu de frites? Passe-moi la viande. je connais tu connais il / elle connaît nous connaissons vous connaissez ils / elles connaissent au singulier au pluriel une chaussette la campagne la nature une valise un voyage l' Europe
dichtbij hem zonder jou bij mij Ik sluit mijn ogen. voor u, mevrouw voor jullie met ons naast haar vrouwelijk mannelijk voor hen (vr.) achter hen (m.) de soep de saus de mayonaise een kassa betalen kennen alsjeblieft dankuwel eieren een ei een ijsje frieten een mes een bord spaghetti een pizza een vork een lepel een lepel messen Gezondheid! Smakelijk! Aan tafel! Wil je de tafel dekken? jij kent ik ken Geef mij het vlees door. Nog een beetje frieten? zij kennen jullie kennen wij kennen hij / zij kent het platteland een sok in het meervoud in het enkelvoud Europa een reis een reiskoffer de natuur
la Flandre la Wallonie à la campagne Que prenez-vous? tout le monde moins chaud se promener je me promène tu te promènes il se promène Bonne chance! le printemps l' été l' automne l' hiver au printemps en été en automne en hiver un bois une feuille une fleur une montagne un cheval des chevaux un cochon un coq une poule une vache la neige le soleil le vent Il y a de la neige. Il ya du soleil. Il y a du vent. ne... pas ne... jamais ne... plus ne... rien une majuscule une apostrophe un sac un mur un portable contre le mur On y va! le point le point d' interrogation la fin de la phrase le point d'exclamation 36 la virgule 36 Il faut compter les secondes. 36
Wat neemt u? op het platteland Wallonië Vlaanderen ik wandel wandelen minder warm iedereen de lente Veel geluk! hij wandelt jij wandelt in de lente de winter de herfst de zomer een bos in de winter in de herfst in de zomer een paard een berg een bloem een blad een kip een haan een varken paarden de wind de zon de sneeuw een koe niet Het waait. De zon schijnt. Er is sneeuw. een hoofdletter niets niet meer nooit een laptop een muur een (draag)tas een apostrof het vraagteken het punt We vertrekken! tegen de muur Je moet de seconden tellen. 36 de komma 36 het uitroepteken 36 het einde van de zin