Deel 1 Grammatica 1 1 WOORDSOORTEN 3 1.1 Tot welke woordsoort behoren de onderstreepte woorden in de volgende zinnen? 3 1.2 Multiple choice. Benoem de onderstreepte woorden 4 1.3 Benoem de onderstreepte woorden 5 1.4 Geef bij elk woord de specifieke woordsoort 6 2 ZINSDELEN 8 2.1 Onderstreep de bijzinnen en benoem ze 8 2.2 Welke functie heeft het onderstreepte zinsdeel? 8 2.3 Benoem de onderstreepte zinsdelen 9 2.4 Ontleed de volgende zinnen volledig 10 Deel 2 SPELLING 13 1 WERKWOORDEN 15 1.1 Nederlandse werkwoorden 15 1.2 Engelse werkwoorden 17 1.3 Gemengde oefening 18 2 AANEENSCHRIJVEN 21 2.1 Onderstreep de juiste vorm 21 2.2 Welke woorden worden aan elkaar geschreven? 22 3 LIGGEND STREEPJE 23 3.1 Schrijf een liggend streepje, waar nodig 23 3.2 Gemengde oefening: aaneenschrijven en liggend streepje 25 4 TREMA 26 4.1 Schrijf een trema waar nodig 26 4.2 Gemengde oefening: trema of liggend streepje? 26 4.3 Gemende oefening: aaneengeschreven, met liggend streepje of met trema? 27 4.4 Vorm samenstellingen 30 5 TUSSENKLANK -N 32 5.1 Onderstreep de juiste vorm 32 5.2 Maak samenstellingen 33 I
6 TUSSENKLANK -S 34 6.1 Onderstreep de juiste vorm 34 6.2 Vorm samenstellingen 35 6.3 Gemengde oefening: tussenklank n of s. Vorm samenstellingen 35 6.4 Vul aan met een tussenklank, waar nodig 36 7 ACCENTTEKENS 37 7.1 Duid accenttekens aan waar nodig 37 7.2 Gemengde oefening: met of zonder trema of accent. Onderstreep de juiste vorm 38 8 APOSTROF 41 8.1 Geef het meervoud 41 8.2 Zet de woorden in de genitief 41 8.3 Plaats een apostrof waar het nodig is 42 9 VREEMDE WOORDEN OF LEENWOORDEN 43 9.1 Maak samenstellingen 43 9.2 Zelfde oefening 44 9.3 Onderstreep het woord dat juist gespeld is 45 9.4 Doorstreep het fout gespelde woord 46 9.5 Onderstreep het correcte woord 48 10 MEERVOUD 50 10.1 Geef de meervoudsvorm(en) van 50 10.2 Samengestelde woorden 51 10.3 Geef van volgende woorden de twee meervoudsvormen en hun betekenis 51 11 VERKLEINvormen 52 12 HOOFDLETTERS 53 12.1 Schrijf hoofdletters waar ze nodig zijn 53 12.2 Zelfde oefening 55 12.3 Zelfde oefening 57 13 AFKORTINGEN, LETTER- EN INITIAALWOORDEN 59 13.1 Geef de afkorting van volgende woorden 59 13.2 Verklaar de onderstaande afkortingen 59 14 SPLITSEN IN LETTERGREPEN 61 15 LEESTEKENS 63 II
16 HERHALINGSOEFENINGEN 65 16.1 Corrigeer volgende zinnen 65 16.2 Zelfde oefening 66 16.3 Ga in onderstaande tekst op zoek naar spelfouten 68 16.4 Aaneenschrijven liggend streepje trema 70 16.5 Aaneenschrijven liggend streepje tussenklanken trema accent 71 16.6 Plaats een trema of accent waar nodig 72 16.7 Meervouden en verkleinwoorden 73 16.8 Corrigeer, als het nodig is 74 16.9 Onderstreep de spelfout en corrigeer ze 75 16.10 Duid de correcte zin aan 82 Deel 3 TAALZUIVERING 87 1 WOORDKEUZE 89 2 CONTAMINATIE 91 3 PLEONASME EN TAUTOLOGIE 94 4 DUBBELE ONTKENNINGEN 97 5 VERWIJSWOORDEN 99 5.1 Zijn of haar? 99 5.2 Dat of wat? 99 5.3 Enkele of enkelen? 99 5.4 Zo n of zulke? 100 5.5 Dit of dat? - Deze of die? 100 5.6 Wiens of wier? 100 5.7 Hun of hen? 101 6 VERBUIGING VAN ADJECTIEVEN 102 7 VREEMDE WOORDEN 103 7.1 Vervang alle barbarismen door correct Nederlandse woorden 103 7.2 Purismen 106 8 NIET VERWARREN 108 8.1 Als of dan? 108 8.2 Toen, wanneer of als? 108 8.3 Mits, gezien of aangezien? 108 8.4 Respectief of respectievelijk? 109 8.5 Je/jij/jullie/jou/jouw of u/uw? 109 8.6 Omwille van of wegens? 109 III
9 BEKNOPTE EN BETREKKELIJKE BIJZIN 110 10 DISCONGRUENTIE 113 10.1 Wordt de juiste vorm van het vervoegde werkwoord gebruikt? 113 10.2 Schrijf de maataanduidingen in het juiste getal 115 11 SAMENTREKKINGEN 116 12 TANGCONSTRUCTIES 118 13 WERKWOORDELIJKE EINDGROEP 120 14 FOUTIEVE INVERSIE 122 15 VOORZETSELS 124 15.1 Vul het juiste voorzetsel in 124 15.2 Zelfde oefening 125 15.3 Zelfde oefening 126 16 OUDE NAAMVALSVORMEN 128 16.1 Vul de versteende uitdrukkingen aan 128 16.2 Zelfde oefening 129 17 HERHALINGSOEFENINGEN 130 17.1 Honderd foutieve zinnen 130 17.2 Welke zin is correct? 140 Deel 4 stijl 143 1 NAAMWOORDSTIJL 145 2 LANGE ZINNEN 147 3 PASSIEVE ZINNEN 149 4 VOORZETSELKETENS 151 5 ARCHAÏSMEN 153 6 OPEENVOLGING VAN GELIJKLUIDENDE WOORDEN 155 IV
Deel 5 woordenschat 157 1 ACADEMISCH NEDERLANDS 159 2 NEDERLANDS EN ALGEMENE TAALKUNDE 161 2.1 Vul de ontbrekende woorden in 161 2.2 Verwarrende varianten 163 3 JOURNALISTIEK EN MEDIA 164 3.1 Verwarrende varianten 164 3.2 Vul de ontbrekende woorden op de juiste plaats in de tekst in 165 3.3 Verklaar de cursieve woorden 167 3.4 Schrijf de volgende afkortingen voluit 168 4 RECLAME 170 5 POLITIEK 172 5.1 Verklaar de betekenis van de gecursiveerde woorden of uitdrukkingen 172 5.2 Verwarrende varianten 175 5.3 Wat betekenen de volgende afkortingen? 176 5.4 Welk woord zoeken we? 177 6 DE FINANCIEEL-ECONOMISCHE WERELD EN DE ARBEIDSMARKT 178 6.1 Verklaar de betekenis van de cursieve woorden of uitdrukkingen 178 6.2 Verwarrende varianten 180 6.3 Wat betekenen de volgende afkortingen? 181 6.4 Vul het juiste woord in 182 6.5 Geef het correcte woord 183 7 OORLOG, POLITIE, GERECHT 185 7.1 Verklaar de betekenis van de gecursiveerde woorden of uitdrukkingen 185 7.2 Kies de juiste vorm. 186 7.3 Vul de ontbrekende termen in 187 7.4 Verwarrende varianten. Leg het verschil uit tussen 188 7.5 Welke oorlogsterm past bij de volgende omschrijvingen? 189 8 MEDISCHE WERELD EN WETENSCHAP 191 8.1 Wat betekenen volgende medische termen? 191 8.2 Geef het Nederlandse equivalent 192 8.3 Verklaar volgende fobieën en manieën 192 8.4 Welke bekende medische termen worden hier omschreven? 193 8.5 Verklaar de volgende afkortingen 195 8.6 Welke termen ontbreken in de tekst? 195 V
9 COMPUTERS EN MULTIMEDIA 197 9.1 Vul de ontbrekende woorden in 197 9.2 Verklaar de volgende afkortingen 199 10 KUNST EN CULTUUR 200 10.1 Welk soort film wordt hier beschreven? 200 10.2 Hoe noemen we volgende medewerkers aan een film? 202 10.3 Beroemde filmprijzen 203 10.4 De filmkunst 203 10.5 Televisie, theater en podiumkunsten: vul het juiste woord in 205 10.6 Beeldende kunst 206 10.7 Woorden uit de literatuur 207 10.8 Woorden uit de muziek 209 11 SPORT 212 11.1 Verklaar de betekenis van de gecursiveerde woorden 212 11.2 Verklaar de afkortingen 214 11.3 Welke sportterm beantwoordt aan de volgende omschrijvingen? 215 12 GODSDIENST 217 12.1 Verklaar de betekenis van de cursief gedrukte woorden of uitdrukkingen 217 12.2 Verklaar de cursieve, op de Bijbel geïnspireerde uitdrukkingen 218 12.3 Vul de ontbrekende woorden in 219 13 MYTHOLOGIE EN OUDHEID 221 13.1 Welke woorden horen bij elkaar? 221 13.2 Welke persoonsnaam uit de oudheid beantwoordt aan de opgegeven omschrijvingen? 221 13.3 Vul in de volgende zinnen het ontbrekende adjectief uit het lijstje in 222 13.4 Verklaar de cursieve uitdrukkingen 223 14 LATIJNSE EN GRIEKSE INVLOED 224 14.1 Kies uit onderstaande lijst de correcte term of uitdrukking 224 14.2 Welke uitdrukking zoeken we? 225 14.3 Verklaar volgende woorden 226 14.4 Wat betekenen volgende Latijnse afkortingen? 227 15 ENGELSE, FRANSE EN DUITSE INVLOED 228 15.1 Welk Engels woord is in het Nederlands omschreven? 228 15.2 Vul het correcte woord in 230 15.3 Welk woord zoeken we? 231 15.4 Welk beter bekend Engels woord zoeken we? 231 VI
15.5 Welk Frans woord voldoet aan de Nederlandse omschrijving? 232 15.6 Verklaar de cursieve woorden in volgende zinnen 233 15.7 Welk Duits woord voldoet aan volgende omschrijvingen? 234 15.8 Kies de juiste omschrijving voor volgende begrippen 235 16 INVLOED UIT ANDERE TALEN 238 16.1 Welk woord past bij de omschrijving uit de onderstaande lijst? 238 16.2 Vul in onderstaande zinnen het correcte woord in 240 16.3 Kies voor elk woord de juiste omschrijving 241 17 ALGEMEEN 245 17.1 Vervang de gecursiveerde woorden door een adjectief 245 17.2 Vervang de gecursiveerde woorden door een substantief 246 17.3 Vervang de gecursiveerde woorden door een werkwoord 247 17.4 Vervang de gecursiveerde adjectieven door hun antoniem 249 17.5 Elke omschrijving verwijst naar een woord dat eindigt op ist 250 Bronnenlijst 253 VII