Bijlage III Het risico op financiële armoede Zoals aangegeven in hoofdstuk 1 is armoede een veelzijdig begrip. Armoede heeft behalve met inkomen te maken met maatschappelijke participatie, onderwijs, gezondheid, zelfredzaamheid, wonen en leefomgeving. Hier beperken we ons echter tot het financiële aspect van het armoederisico. I Omvang en samenstelling van de huishoudens met een inkomen 1995-2000 Nederland kent een volledig dekkend systeem van sociale verzekeringen dat burgers een inkomen garandeert. Dit inkomen bestaat uit een basisbedrag, aangevuld met uitkeringen in verband met kinderen en wonen evenals gemeentelijke inkomensondersteuning. Dit laatste biedt maatwerk in individuele gevallen. Het aangewezen zijn op een inkomen staat niet gelijk aan financiële armoede. Uit onderzoek blijkt dat de meeste mensen met een inkomen geen moeilijkheden hebben met rondkomen. In de periode 1995-2000 is hier een forse verbetering zichtbaar. In 1995 gaf 37% van de huishoudens met een inkomen aan moeilijk rond te kunnen komen. In 2000 is dit gedaald tot 23%. Naarmate mensen langer moeten rondkomen van een inkomen, geeft dit meer problemen en neemt het risico van sociale uitsluiting toe. Langdurig aangewezen zijn op een inkomen geeft daarmee een beter beeld van de omvang en samenstelling van de meest kwetsbare groep. Onder langdurig wordt verstaan een periode van 4 jaar of meer. Tabel 1 Ontwikkeling aandeel huishoudens met een inkomen rond het Totaal Langdurig Tot 101% Tot 105% Tot 110% Tot 101% Tot 105% Tot 110% 1995 8.5 10.3 12.7 2.9 4.1 5.7 1996 8.5 10.5 12.7 2.7 3.9 5.5 1997 8.4 10.2 12.4 2.7 3.9 5.4 1998 8.1 9.8 12.1 2.6 3.8 5.3 1999 7.9 9.7 12.0 2.5 3.6 5.2 2000 7.7 9.3 11.5 2.5 3.5 5.0 Van alle huishoudens in Nederland is 7.7% gedurende een heel jaar aangewezen op een inkomen tot 101% van het. Deze groep wordt hier verder aangeduid als de huishoudens die moeten rondkomen van een inkomen. 2.5% moet langdurig rondkomen van dit inkomen. Tussen 1995 en 2000 is het aandeel minima met ruim 9% gedaald (van 8.5 tot 7.7%). Het aandeel huishoudens dat langdurig is aangewezen op een inkomen is met ruim 14% gedaald (van 2.9 naar 2.5%). Ook wanneer we kijken naar de huishoudens met een inkomen vlak boven het zien we overal een daling. Over de periode na 2000 zijn nog geen gegevens beschikbaar. De verslechtering van de economische situatie leidt vanaf 2002 tot een toename van de werkloosheid. Dit werkt met enige vertraging door in een toename van het aantal huishoudens dat is aangewezen op een bijstandsuitkering. Dit aantal neemt naar verwachting in 2003 en 2004 toe. Dit zou er toe kunnen leiden dat ook het aantal minima gaat stijgen. Aangezien het in tabel 1 echter gaat om huishoudens die een jaar lang zijn aangewezen op het inkomen zorgt een toename van het aantal bijstandsgerechtigden niet onmiddellijk voor een toename van het aantal i
minima. Veel is ook afhankelijk van de vraag wanneer de situatie op de arbeidsmarkt weer verbetert. In het vervolg van deze bijlage beperken we de beschrijving tot de positie van de huishoudens die zijn aangewezen op een inkomen tot 101% van het inkomen. In het vorige NAP werden gegevens over de groep tot 105% van het sociaal gepresenteerd. Door verbeteringen in de waarneming is het inmiddels mogelijk om de minima nauwkeuriger af te bakenen. Tussen het inkomen en 105% bevinden zich veel ouderen met een klein aanvullend pensioen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijft vooralsnog gebruik maken van 105% als grenswaarde voor de beleidsmatige inkomensgrens. Inkomensbronnen Van de huishoudens met een inkomen heeft tweederde een uitkering. Het resterende deel wordt gevormd door zelfstandigen en werknemers. Het aandeel uitkeringsgerechtigden onder de 65 jaar is, mede als gevolg van de gunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, substantieel afgenomen. Tabel 2 Samenstelling huishoudens met (langdurig) inkomen tot 101% Totaal Langdurig % Zelfstandig 10 15 4 6 Werknemer 8 14 2 3 Uitkering 65-59 47 56 50 Uitkering 65+ 23 24 38 41 Totaal 100 100 100 100 Het aandeel zelfstandigen onder de minima stijgt, evenals het aandeel werknemers. Het gaat bij de werknemers niet om uitkeringsgerechtigden die een baan hebben gevonden en nog steeds aangewezen zijn op een inkomen. In Nederland is het loon in een voltijdbaan altijd hoger dan het sociaal. Het betreft hier voor een groot deel alleenstaanden die in het voorafgaande jaar geen inkomen hadden. Het grootste deel van deze groep heeft het volgende jaar een hoger inkomen. Langdurige minima zijn voor meer dan 90% aangewezen op een uitkering. Er zijn weinig zelfstandigen en nog minder werknemers langdurig aangewezen op een inkomen. Huishoudtype, kinderen en geslacht Van alle huishoudens met een inkomen is driekwart alleenstaand of eenoudergezin. Het aandeel alleenstaande mannen beneden de 65 jaar is bijna gelijk aan het aandeel vrouwen beneden de 65. Omdat de eenoudergezinnen ook voornamelijk vrouwen zijn, zijn de vrouwen toch oververtegenwoordigd onder de minima beneden de 65 jaar. Ook onder de 65 plussers zijn de alleenstaande vrouwen oververtegenwoordigd. Onder de langdurige minima vormen de alleenstaande vrouwen boven de 65 jaar de grootste groep. Het aandeel eenoudergezinnen dat (langdurig) is aangewezen op een inkomen neemt tussen 1995 en 2000 af. ii
Tabel 3 Samenstelling huishoudens met (langdurig) inkomen tot 101% Totaal Langdurig Beneden 65 jaar % Alleenstaande man 18 18 13 14 Alleenstaande vrouw 16 17 17 19 Eenoudergezin 1) 20 17 19 13 Paren met kind 11 11 6 5 Paren zonder kind 11 12 8 7 65 jaar en ouder Alleenstaande man 3 3 4 4 Alleenstaande vrouw 15 18 27 31 Paar 4 4 5 5 Overig 3 2 1 0 Totaal 100 100 100 100 1. Eenoudergezinnen met een inkomen hebben hoofdzakelijk een vrouwelijk gezinshoofd. Ter indicatie hiervan kan vermeld worden dat in 2000 van alle eenoudergezin met een bijstandsuitkering 97 procent een vrouwelijk gezinshoofd hadden. Bron: SZW. II Het risico om (langdurig) aangewezen te zijn op een inkomen Wanneer we voor verschillende groepen de aantallen huishoudens met een inkomen relateren aan de omvang van de betreffende groep krijgen we een beeld van de kans dat iemand in de groep (langdurig) een inkomen heeft. Op deze manier kunnen de risicogroepen in beeld worden gebracht. Inkomensbronnen Van de uitkeringsgerechtigden beneden de 65 jaar heeft ongeveer een kwart een inkomen. 9% is langdurig aangewezen op een inkomen. Het aandeel uitkeringsgerechtigden met een inkomen is gedaald. Dit hangt samen met de verbeterde arbeidsmarktsituatie. Naarmate de werkloosheidsperiode langer duurt, daalt de uitkering uiteindelijk tot het niveau. Het deel van de 65 plussers dat is aangewezen op een inkomen neemt geleidelijk af. Als gevolg van het volwassen worden van de pensioenfondsen wordt er steeds meer en steeds vaker aanvullend pensioen opgebouwd. Hierdoor stijgt de omvang van het aanvullend pensioen. Het aandeel huishoudens dat geen aanvullend pensioen heeft neemt af. Een groot deel van de huishoudens zonder aanvullend pensioen heeft bovendien inkomen uit eigen vermogen. Onder de zelfstandigen en werknemers is het risico om aangewezen te zijn op een inkomen gestegen. Veel zelfstandigen hebben sterk wisselende inkomsten. De toename van het aantal zelfstandigen met een inkomen wordt deels veroorzaakt door de groeiende groep startende ondernemers. Daarnaast zorgt het afbouwen van de Europese landbouwsubsidies en een grotere concurrentie er de laatste jaren voor dat het inkomen in de agrarische sector achter blijft. iii
Tabel 4 Aandeel huishouden met (langdurig) inkomen tot 101% Totaal Langdurig % Zelfstandig 9.1 14.1 1.2 1.4 Werknemer 1.3 2.0 0.1 0.2 Uitkering 65-27.3 24.0 8.8 8.6 Uitkering 65+ 8.4 8.1 4.8 4.4 Het aandeel huishoudens met een langdurig inkomen is het grootst onder de uitkeringsgerechtigden beneden de 65 jaar. In 2000 was 8.6% van deze groep langdurig aangewezen op een inkomen. Huishoudtype Eenoudergezinnen hebben de grootste kans op een inkomen. Van alle eenoudergezinnen heeft in 1995 46% een inkomen. 14% heeft langdurig een inkomen. Het aandeel eenoudergezinnen met een (langdurig) inkomen is tot 2000 geleidelijk afgenomen. In 2000 is nog 31% van de eenoudergezinnen aangewezen op een inkomen waarvan 8% langdurig. Hierbij speelt ondermeer een rol dat het aantal tweeverdieners fors toeneemt en daarmee ook het aantal vrouwen dat een eigen inkomen verwerft. Wanneer in zo'n situatie een samenlevingsverband uiteen valt zullen beide partners vaker in staat zijn in het eigen onderhoud te voorzien en vaker een boven minimaal inkomen hebben. Hoewel werkende eenoudergezinnen minder vaak zijn aangewezen op een inkomen zijn zij nog wel oververtegenwoordigd onder de laagste inkomensgroepen. Tabel 5 Aandeel huishoudens met (langdurig) inkomen tot 101% Totaal Langdurig Beneden 65 jaar % Alleenstaande man 14.2 11.4 3.4 2.9 Alleenstaande vrouw 16.8 15.0 6.1 5.5 Eenoudergezin 46.4 31.2 14.4 7.7 Paren met kind 3.7 3.7 0.6 0.5 Paren zonder kind 3.3 3.5 0.8 0.7 65 jaar en ouder Alleenstaande man 10.6 9.0 5.3 3.7 Alleenstaande vrouw 13.8 13.6 8.6 8.6 Paar 3.2 3.2 1.5 1.2 Het armoederisico onder de alleenstaanden is veel hoger dan onder de samenwonenden. Dit komt voor een deel doordat er bij de alleenstaanden per definitie geen partner is met een inkomen welke er voor kan zorgen dat het huishoudensinkomen boven het blijft. Alleenstaanden hebben daardoor een grotere kans op een uitkering. Onder de alleenstaanden beneden de 65 jaar is het armoederisico afgenomen. Dit geldt zowel voor mannen als vrouwen. Mannen, vrouwen, kinderen iv
Wanneer we niet, zoals tot nu toe, het aantal huishoudens tellen maar het aantal personen in die huishoudens, blijkt welk deel van de bevolking aangewezen is op een huishoudensinkomen. In totaal leeft in 2000 6.3% van de bevolking in een huishouden met een inkomen. 1.7% moet hier langdurig van rondkomen. Het armoederisico onder kinderen tot 18 jaar ligt 1.6%-punt boven dit gemiddelde maar neemt tussen 1995 en 2000 wel flink af. Dit hangt samen met de afname van het aandeel eenoudergezinnen dat is aangewezen op een inkomen. Van de bevolking boven de 18 jaar is in 2000 de kans voor vrouwen om een inkomen te hebben 2 % punten hoger dan voor mannen (6.8 versus 4.8%). Dit verschil is tussen 1995 en 2000 kleiner geworden. Onder de bevolking die langdurig is aangewezen op een inkomen blijft het verschil tussen mannen en vrouwen gelijk (1.1 versus 2.2%). Tabel 6 Aandeel personen in huishoudens met (langdurig) inkomen tot 101% Totaal Langdurig % Kinderen < 18 jr 9.4 7.9 2.4 1.6 Mannen 18+ 5.1 4.8 1.3 1.1 Vrouwen 18+ 7.4 6.8 2.6 2.2 Totaal 7.0 6.3 2.0 1.7 Allochtonen In 2000 waren er ruim 1 miljoen allochtone huishoudens. Daarvan was 0.4 miljoen afkomstig uit niet-westerse landen. Het aandeel huishoudens met een inkomen tot 105% van het is onder de niet-westerse allochtonen drie maal hoger dan onder de autochtonen. Tabel 7 Aandeel huishoudens met inkomen tot 105% 2000 Autochtoon 7.7 Allochtoon Westers 10.7 Niet westers 23.4 Bron: RIO Van het totale aantal huishoudens met een inkomen is ongeveer 30% allochtoon. Over de ontwikkeling van het aantal allochtonen met een inkomen zijn geen gegevens beschikbaar. Wel is bekend dat tussen 1998 en 2000 het aandeel niet-westerse allochtonen met een laag inkomen met 6%-punten gedaald. Het aandeel autochtonen met een laag inkomen is in die periode met 1%-punt gedaald. Allochtonen hebben dus geprofiteerd van de gunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. III Ontwikkeling koopkracht inkomen Het aantal huishoudens dat is aangewezen op een inkomen wordt nauwelijks beïnvloed door veranderingen in de hoogte van dit inkomen. De aanpassing van de hoogte van het inkomen betekent dat alle minima een hoger inkomen krijgen. Tegelijkertijd wordt de definitie van het inkomen naar boven bijgesteld. Het aantal huishoudens met een inkomen blijft daardoor ongeveer gelijk; alleen het inkomen van deze huishoudens stijgt. Omdat het inkomen van de huishoudens met een inkomen vlak v
boven het in het algemeen evenveel of meer stijgt, komen er door de stijging van het inkomen geen groepen met een inkomen vlak boven het op het terecht. De ontwikkeling van het aantal (langdurige) minima geeft daarom een goed beeld van de veranderingen in het volume. Financiële armoede heeft zowel een hoeveelheidaspect als een prijs aspect. Het risico op financiële armoede daalt wanneer minder huishoudens aangewezen raken op het inkomen maar daalt ook wanneer het inkomen stijgt. Als indicator voor de inkomensontwikkeling wordt hier gebruikt de ontwikkeling van het reële inkomen van huishoudens met een inkomen (de koopkrachtmutatie). Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen het generieke, het specifieke als het gemeentelijke beleid. Het generieke beleid betreft de hoogte van de lonen en uitkeringen en belasting- en premietarieven. Het specifieke beleid betreft de regelingen ter dekking van specifieke uitgaven voor kinderen en woonlasten. De derde peiler, het gemeentelijke beleid, biedt maatwerk bij kosten waar de andere regelingen niet in voorzien. Als gevolg hiervan is de spreiding in het gebruik van gemeentelijke regelingen groot. In de tabel is de reële ontwikkeling van het gemiddeld ontvangen bedrag aan gemeentelijk beleid opgenomen. In hoofdstuk 1 is de ontwikkeling van de generieke koopkrachtontwikkeling weergegeven tot 2004. Omdat de gegevens over de gemeentelijke regelingen slechts beschikbaar zijn tot 2000 wordt in tabel 8 alleen de ontwikkeling tussen 1995 en 2000 geschetst. Tabel 8 Ontwikkeling reële inkomen huishoudens met een inkomen 1995 2000 Uitkering 65- Generiek 100 104 Specifiek 100 104 Gemeentelijk 100 107 Uitkering 65+ Generiek 100 108 Specifiek 100 102 Gemeentelijk 100 106 Modaal loon generiek 100 103 Bron: SZW Als gevolg van generieke maatregelen is het inkomen van uitkeringsgerechtigden boven de 65 jaar meer gestegen dan van uitkeringsgerechtigden beneden de 65 jaar. Over het algemeen hebben 65 plussers weinig perspectief meer op inkomensverbetering. Een laag inkomen betekent voor deze groep dan ook veelal een langdurig laag inkomen. De extra generieke inkomensondersteuning vanuit de overheid heeft hierin verbetering aangebracht. De uitkeringsgerechtigden beneden de 65 hebben daarnaast iets meer geprofiteerd van de specifieke inkomensmaatregelen en gemeentelijke inkomensondersteuning. Geconcludeerd kan worden dat de kleiner wordende groep minima er reëel in inkomen op vooruit is gegaan. Het risico op financiële armoede is dus langs twee kanten afgenomen. Dit kan zichtbaar worden gemaakt door de ontwikkeling van de koopkracht en de ontwikkeling van het aandeel huishoudens met een inkomen samen te voegen tot één indicator. Volgens de resulterende index halveert het armoederisico wanneer het aantal huishoudens met een inkomen halveert of wanneer de koopkracht van het inkomen vi
verdubbelt. Ter illustratie is dit in tabel 9 weergegeven voor de uitkeringgerechtigden beneden de 65 jaar met een inkomen. Tabel 9 Ontwikkeling financiële armoederisico (excl. gemeentelijk beleid), uitkeringsgerechtigden beneden de 65 jaar. 1995 1996 1997 1998 1999 2000 Aandeel huishoudens (1) 100 92 89 84 75 70 Koopkracht (2) 100 100 102 106 106 107 Financiële armoede risico (1/2) 100 92 88 80 71 66 Bron: SZW IV Huishoudens met een inkomen en de EU indicator risk on poverty Tot nu toe is een beeld geschetst van de ontwikkeling van de Nederlandse indicatoren voor het risico op financiële armoede, te weten het aantal huishoudens dat (langdurig) is aangewezen op het nationale inkomen en de ontwikkeling van de hoogte van dat inkomen. Deze indicatoren sluiten het meest aan bij het nationale beleid rond het inkomen. In EU verband zijn voor het vergelijken van de prestaties van de verschillende landen andere indicatoren ontwikkeld. De indicator voor het risico op financiële armoede gaat uit van het aantal personen dat moet rondkomen van een (gestandaardiseerd) huishoudensinkomen dat beneden 40, 50, 60 of 70% van de mediaan ligt. Dit is een relatieve norm omdat de grens wordt gerelateerd aan het mediane inkomen in ieder land. De keuze voor een specifieke grens is betrekkelijk willekeurig. Het percentage van de bevolking dat in Nederland is aangewezen op een inkomen blijkt tussen de norm van 50 en 60% van de mediaan te liggen 1. Tabel 10 Aandeel personen beneden inkomensgrens, 2000 Aandeel Minimum inkomen (tot 6.3 101%) Tot 40% mediaan 2.3 Tot 50% mediaan 4.7 Tot 60% mediaan 9.7 Tot 70% mediaan 18.7 De grens van 60% van het mediane inkomen wordt het meest gebruikt om het risico op armoede af te bakenen. Het verschil tussen deze indicator en het Nederlandse inkomen kan verklaard worden door de volgende factoren: o Het toetsinkomen van 60% van de mediaan ligt boven het inkomen. o Gezien de bijzondere positie van studenten en onvolkomenheden in de meting van hun inkomen worden studenten in Nederland niet aangemerkt als huishoudens met een inkomen. Ze worden wel meegenomen in de EU definitie. o Gezinnen met kinderen en een inkomen vlak boven het worden niet tot de minima gerekend. In de EU definitie wordt uitgegaan van het zgn. gestandaardiseerde 1 De hier gepresenteerde gegevens zijn gebaseerd op administratieve bronnen. In de EU wordt gebruik gemaakt van enquêtegegevens (het European Commonity Household Panel (ECHP)). De gehanteerde definities komen overeen met die van de EU. Een uitzondering is dat er rekening is gehouden met de economische huurwaarde van de eigen woning en de hypotheekrente. Over het algemeen is voor 1999 het beeld van de onderkant van de inkomensverdeling voor Nederland iets gunstiger dan blijkt uit het ECHP. vii
inkomen. Gezinnen met kinderen moeten dan een hoger inkomen hebben om niet beneden de inkomensgrens te vallen. o Het inkomen is in Nederland afhankelijk van de woonlasten. Zo hebben minima, afhankelijk van de hoogte van de huur, recht op huursubsidie. Daarmee blijven ze echter nog steeds aangewezen op een inkomen. In de EU definitie tellen alle inkomensbestanddelen (dus ook de huursubsidie) mee om te bepalen of iemand onder de grens valt. Een huishouden met huursubsidie valt dan eerder boven de grens dan een huishouden zonder huursubsidie. Bij het inkomen maakt dit geen verschil. De gevolgen van dit verschil in benadering zijn aanzienlijk. Meer dan de helft (53%) van de personen beneden de 60% mediaan norm worden in Nederland niet aangemerkt als personen die moeten rondkomen van een inkomen. Anderzijds geldt dat van de Nederlandse minima ruim een kwart (27%) niet onder de relatieve armoedegrens valt. Dit heeft gevolgen voor de samenstelling van de populatie. Onder relatieve armoedegrens vallen naar verhouding meer werkenden, meer jongeren (studenten) en meer gezinnen met kinderen dan onder het Nederlandse inkomen. Het aandeel personen in huishoudens met een inkomen is tussen 1995 en 2000 gedaald. Het aandeel personen beneden de 60% mediaan geeft echter geen duidelijke trend te zien (tabel 11). Tabel 11 Ontwikkeling aandeel personen 16+ met een Inkomen (tot 101%) en een inkomen beneden 60% van de mediaan. Minimum inkomen 60% mediaan (tot 101%) Totaal Langdurig Totaal Langdurig1) 1995 8.5 2.9 7,6. 1996 8.5 2.7 8,1. 1997 8.4 2.7 8,0. 1998 8.1 2.6 7,7 1,7 1999 7.9 2.5 8,1 1,7 2000 7.7 2.5 8,0 1,5 1) Inkomen beneden 60% mediaan in het lopende jaar en in minimaal 2 van de 3 voorafgaande jaren. Het aantal huishoudens dat is aangewezen op het inkomen daalt door de afname van het aantal uitkeringsgerechtigden. Onder de 60% mediaan grens wordt de afname van het aantal uitkeringsgerechtigden gecompenseerd door een toename van het aantal werkenden. Per saldo blijft het aandeel personen beneden 60% van de mediaan vrij stabiel. De oorzaak van het verschil in ontwikkeling ligt in de relatief sterke stijging van de 60% mediaangrens. Het gevolg is dat een koopkrachtverbetering voor de laagste inkomens niet noodzakelijk leidt tot een afname van de financiële armoede. Dit is pas het geval wanneer de koopkracht van deze groep méér stijgt dan die van het mediane huishouden. Dit is over het algemeen een werknemer. De vraag is echter of de huishoudens die moeten rondkomen van een laag inkomen niet iedere koopkrachtverbetering als vooruitgang zien. Dus los van de vraag of dat nu meer of minder is dan de vooruitgang van anderen. Op korte termijn zal dit zeker het geval zijn. Pas wanneer de laagste inkomens structureel zouden achterblijven dreigt uitsluiting (relatieve armoede). Dat geldt vooral in de situatie waarin de afstand tussen het inkomen en de mediaan groot is. Wanneer echter, zoals in Nederland, deze afstand viii
niet zo groot is dreigt eerder de situatie dat arbeid niet voldoende financieel aantrekkelijk is (de armoedeval). In een dergelijk situatie kan een relatieve vooruitgang juist onwenselijk zijn omdat het de armoedeval vergroot en daarmee ook de kans op uitsluiting. Een alternatieve benadering is het eenmalig vaststellen van het toetsinkomen van 60% van de mediaan, en dit toetsinkomen vervolgens jaarlijks aanpassen met de inflatie. Vervolgens wordt jaarlijks berekend hoeveel personen een inkomen hebben beneden de grens. Tabel 12 Ontwikkeling aandeel personen 16+ met een inkomen beneden 60% van de mediaan. 60% mediaan 60% mediaan niveau 1995 Totaal Langdurig Totaal Langdurig 1) 1995 7,6. 7,6. 1996 8,1. 7,7. 1997 8,0. 6,9. 1998 7,7 1,7 6,2 2,5 1999 8,1 1,7 5,9 2,2 2000 8,0 1,5 5,3 1,7 1) Inkomen beneden 60% mediaan in het lopende jaar en in minimaal 2 van de 3 voorafgaande jaren. Bij deze benadering levert een reële inkomensverbetering voor de laagste inkomens altijd een afname van het armoederisico op. Het verkleinen van de armoedeval zorgt dan niet voor een vergroting van het financiële armoederisico. Volgens deze benadering neemt het aandeel personen beneden 60% van de mediaan in de periode 1995-2000 in Nederland met 30% af (van 7.6% tot 5.3%). Dit sluit aan bij de afname van het aantal huishoudens dat is aangewezen op een inkomen en de stijgende koopkracht van deze groep. ix