Hoofdstuk 1 De kledingmarkt 1.1 ergens een mouw aan passen. iemand de mantel uitvegen. een wolf in schaapskleren.



Vergelijkbare documenten
Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk

7,5. Samenvatting door R woorden 24 juni keer beoordeeld. Hoofdstuk 1. De kledingmarkt. Omzet = prijs x afzet

Wordt kleiner: internet leidt tot meer informatie en dat kan een grotere ondoorzichtigheid tot gevolg hebben (infobesitas).

Hoofdstuk 1 De kledingmarkt 1.1 ergens een mouw aan passen. iemand de mantel uitvegen. een wolf in schaapskleren.

indexcijfer volume indexcijfer prijs 100 Dat wil zeggen dat de prijs met ,9 = 1,1 % is gedaald.

Domein Markt. Uitwerking. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. Frans Etman

Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer

Samenvatting Economie Hoofdstuk 5: Produceren voor de markt

Domein D: markt (module 3) havo 5

4.9. Samenvatting door K woorden 6 november keer beoordeeld Markt:

3.1 De reis van een spijkerbroek. Willem-Jan van der Zanden

Domein Markt. Zie steeds de eenvoud!! totale winst, elasticiteit. vwo Frans Etman

Domein D: markt (module 3) vwo 4

1 Aanbodfunctie. 2 Afschrijvingskosten Asymmetrische 3 informatie

Een overzicht van de factoren die de omvang van de gevraagde hoeveelheid van een artikel bepalen.

Op zoek naar een spijkerbroek

Domein D: markt. 1) Nee, de prijs wordt op de markt bepaald door het geheel van vraag en aanbod.

Samenvatting Economie Hoofdstuk 3/7 samenvatting

2.1 De vraag naar spijkerbroeken

I. Vraag en aanbod. Grafisch denken over micro-economische onderwerpen 1 / 6. fig. 1a. fig. 1c. fig. 1b P 4 P 1 P 2 P 3. Q a Q 1 Q 2.

OVER OMZET, KOSTEN EN WINST

Samenvatting Economie Markt & Overheid

Samenvatting Economie Thema 4, Hoofdstuk 17, 18, 19

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

Constante kosten - Kosten die niet afhangen van de productieomvang. Bv. Verzekeringskosten & afschrijvingskosten.

Katern 2 Markten en welvaart

Ev = % verandering gevolg dus prijselasticiteit: % verandering gevraagde hoeveelheid. % verandering oorzaak % verandering prijs

Betalingsbereidheid: hoeveel een consument bereidt is om voor een product te betalen.

1 De bepaling van de optimale productiegrootte

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Domein D: markt. 1) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 2) Groepeer de micro-economische productiefactoren bij de macroeconomische

Samenvatting Economie Vervoer

Domein D: Concept markt. Havo 5 Module 2 en 3

Bestedingscategorieën: categorie waaraan geld bested kan worden, als alcohol, belastingen en vervoer.

Samenvatting Economie Consument en Producent

Samenvatting Economie Module 2, 3, 4

MARKT & OVERHEID. HAVO 4 Blok 4

Samenvatting Economie Micro-economie

Samenvatting Economie Consument & Producent

UIT doelstellingen en grafieken

Eindexamen economie pilot vwo II

1 Volledige of volkomen competitieve markten Om te spreken van volkomen concurrentie moeten er 4 voorwaarden vervuld zijn:

Samenvatting Economie Vraag en Aanbod

Samenvatting Economie Consument en producent

Samenvatting Economie Rekonomie

Samenvatting Economie Consument en producent

Oefeningen Producentengedrag

Markt en overheid - uitwerkingen bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 5 en 6

Markt. Kenmerken van marktvormen:

Eindexamen economie 1-2 vwo II

Het gevoel van welvaart neemt toe naarmate de schaarste wordt teruggedrongen

Domein markt: volkomen concurrentie

Eindexamen economie pilot vwo I

2 Katern Consumenten en producenten

Economie Module 2 & Module 3 H1

Samenvatting Economie Lesbrief Consument & Producent

Economie Module 3 H1 & H2

Module 7 Antwoorden. Experimenteel lesprogramma nieuwe economie

TOELATINGSTOETS M&O. Datum

Samenvatting Economie Module 2

Samenvatting Economie Consument en producent

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Domein D markt. Opgaven. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Evenwichtspri js MO WINST

Economie Pincode klas 4 vmbo-gt 6 e editie Samenvatting Hoofdstuk 3: We gaan voor de winst Exameneenheid: Arbeid en productie

Wat is het juiste antwoord? Of welk woord hoort in welke kolom? 2 Monopolistische. concurrentie. Zowel volkomen als volkomen concurrentie

Onderneming en omgeving - Economisch gereedschap

2 Constante en variabele kosten

Samenvatting Economie Vraag en aanbod hoofdstukken 3, 4 & 5

Hoofdstuk 1 Structuur, evenwicht en prestaties

UIT grafische elasticiteiten

Kaarten module 4 derde klas

Domein Markt. Zie steeds de eenvoud!! uitwerking totale winst. Frans Etman

Lesbrief Markt en Overheid 2 e druk

De mate waarin de gevraagde hoeveelheid van een product(qv) gevoelig is voor een verandering van de prijs van het product (p).

economie havo 2018-II

Economie Module 3. De marktstructuur is het geheel van kenmerken van de markt die het marktevenwicht beïnvloeden.

UIT deel 2 elasticiteiten. H2 elasticiteiten. H2.1 drie kenmerken van elasticiteiten (verbanden)

Eindexamen vwo economie pilot I

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen m&o vwo 2005-I

Vijf oefenopgaven bij de voorbereiding op toets 1, h5 ec12. 1 van 5

Samenvatting Economie Consument en producent

Lesbrief Markt en Overheid 3 e druk

Samenvatting Economie Consument en producent

Vraag Antwoord Scores

Eco samenvatting; hs 2 + 5

1 Markt en marktvormen

5,5. Samenvatting door een scholier 2992 woorden 20 oktober keer beoordeeld

Geeft aan hoeveel iemand (maximaal) bereid is om uit te geven aan een bepaald product.

Inleiding tot de economie (HIR(b)) VERBETERING Test 14 november

1.4 a. 6,54 wordt afgerond 6,5 en het antwoord: 6, = b. 6,54 wordt dan 7 en het antwoord: =

1.1 t/m 1.4 Ondernemen het combineren van productiefactoren; arbeid kapitaal en natuur.

6,3. Samenvatting door een scholier 2646 woorden 23 juni keer beoordeeld. Economie Lesbrief Vervoer Hoofdstuk 1 t/m 5

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-I

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

Domein D markt. Zie steeds de eenvoud!! Grafieken en rekenen Uitwerkingen. Frans Etman

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.

Transcriptie:

Hoofdstuk 1 De kledingmarkt 1.1 ergens een mouw aan passen. iemand de mantel uitvegen. een wolf in schaapskleren. 1.2 a. b. Verschil in behoeften? Verschil in besteedbaar inkomen? 1.3 Verschil in behoeften. Jongens hechten minder belang aan kleding dan meisjes. Meisjes laten zich eerder op kleding beoordelen. 1.4 a. Mobieltje, computer (internet). b. Als de totale uitgaven procentueel meer zijn gestegen dan de uitgaven aan Kleding en schoeisel in procenten zijn gedaald. 1.5 Nee, dat hoeft niet. de uitgaven bestaan uit een volumecomponent (= aantal kledingstukken) en een prijscomponent. Als de prijs van kleding stijgt, kunnen de uitgaven stijgen zonder dat de hoeveelheid (het volume) stijgt. 1.6 De prijzen zijn gestegen. Bij een gelijke afzet leidt dit tot een omzetgroei. 1.7 a. Afzet, hoeveelheid, stuks, aantal. b. Omzet = afzet prijs. c. Indexcijfer omzet = indexcijfer volume indexcijfer prijs = 100 105 97,1 = 101,96 100 Dus een stijging van ongeveer 2%. 1.8 Gestegen. De omzet van jeans is zowel in het eerste als het tweede kwartaal van 2007 met meer dan 10% gestegen, terwijl de totale sector met 8% steeg. 1.9 a. Minder modebewust, vooral de Nederlandse mannen. De kledingprijzen in Nederland liggen lager. b. Kledingprijzen bepalen samen met het aantal kledingstukken de kledinguitgaven. Als de prijzen lager liggen, zal het uitgegeven bedrag aan kleding lager zijn als de lagere prijzen niet leiden tot een veel hogere afzet. 1.10 VK = (900/30.000) 100% = 3%; NL = (625/31.000) 100% = 2%.

Hoofdstuk 2 Op zoek naar een spijkerbroek 2.1 Prijs, kwaliteit, kleur, maat, budget, merk, duurzaamheid. 2.2 a. b. Negatief: als P stijgt daalt Qv of als P daalt stijgt Qv. 2.3 smaak (voorkeur). besteedbaar inkomen. de prijs van andere producten. 2.4 gebeurtenis verschuiving over of langs de vraaglijn verschuiving van de vraaglijn naar links/naar onder verschuiving van de vraaglijn naar rechts/naar boven verklaring (1, 2 of 3) A. x 3 B. x 1 C. x 2 D. x 2 E. x 2

2.5 Zie grafiek. 2.6 Aantal vragers/consumenten. 2.7 De collectieve vraaglijn naar spijkerbroeken verschuift naar links. Bij dezelfde prijs zal er minder gevraagd worden. 2.8 a. Prijsverandering = (120 100)/100 100% = 20%. b. Als P = 100 Qv = -500 100 + 80.000 = 30.000 stuks. Als P = 120 Qv = -500 120 + 80.000 = 20.000 stuks. Prijsverandering = (20.000 30.000)/30.000 100% = -33,3%. Dus daalt de prijs met 33,3%. c. Ev = -33,3%/20% = -1,7. d. Er is een tegengesteld of negatief verband: Als P stijgt dan daalt Qv. Als P daalt dan stijgt Qv. e. Procentuele prijsverandering = (80 100)/100 100% = -20%. Procentuele hoeveelheidsverandering = (40.000 30.000)/30.000 100% = 33,3%. Ev = 33,3/-20% = -1,7.

2.9 a. Omzet = 100 30.000 = 3.000.000. b. Omzet = 120 20.000 = 2.400.000. c. Omzet = 80 40.000 = 3.200.000. d. Verlagen van 100 naar 80, want dan stijgt de omzet van 3 miljoen naar 3,2 miljoen. 2.10 a. Ev = -1,7. De vraag is prijselastisch want Ev > 1: de procentuele vraagverandering is groter dan de procentuele prijsverandering. b. Omzet = prijs afzet Omdat de vraag prijselastisch is, leidt een prijsstijging tot een relatief grotere afzetdaling. Hierdoor daalt de omzet. Of: procentuele vraagdaling > procentuele prijsstijging (procentuele afzetdaling is groter dan de procentuele prijsstijging). c. Omdat de vraag prijselastisch is, leidt een prijsdaling tot een relatief grotere afzetstijging. Hierdoor stijgt de omzet. Of: procentuele vraagstijging > procentuele prijsdaling (procentuele afzetstijging is groter dan procentuele prijsdaling). 2.11 a. Procentuele prijsverandering = (44 40)/40 100% = 10%. Procentuele vraagverandering = (58.000 60.000)/60.000 100% = -3,3%. Ev = -3,3%/10% = 0,3. b. Ev = -0,3. De vraag is prijsinelastisch want Ev < 1: de procentuele vraagdaling is kleiner dan de procentuele prijsstijging. c. De omzet stijgt want bij een prijsinelastische vraag geldt: procentuele vraagdaling < procentuele prijsstijging. d. Bij een prijs van 40 is vraag prijsinelastisch. Een daling van de prijs leidt tot een relatief kleinere stijging van de vraag. Dan daalt de omzet. 2.12 a. Op oudere consumenten. Zij reageren relatief sterk op een prijsverandering. Bij een bepaalde prijsverandering verandert Qv in verhouding sterker. b. Op jongere consumenten. Zij reageren relatief zwak op een prijsverandering. Bij een bepaalde prijsverandering verandert Qv in verhouding minder sterk. Jongeren houden meer vast aan hun merk. c. Als Ev = 0 dan verandert de gevraagde hoeveelheid niet. Bij elke prijs is de gevraagde hoeveelheid hetzelfde. d. Medicijnen, drinkwater. e. Prijsinelastisch. 2.13 a. Prijsinelastisch. b. Prijselastisch.

2.14 a. Als de prijs van Cool stijgt, gaan consumenten minder Cool kopen en in de plaats daarvan meer EB. Dus P cool Qv dus positief verband. b. (80 100)/100 100% = -20%. c. Als P cool = 100 Qv = 50.000 stuks. Als P cool = 80 Qv = 42.000 stuks. Procentuele verandering = 42.000 50.000)/50.000 100% = -16%. 2.15 Ek = -16%/-20% = +0,8. 2.16 Negatief. Als de prijs van spijkerbroeken stijgt, daalt de vraag naar spijkerbroeken, en daalt ook de vraag naar de daarbij behorende riemen (P van spijkerbroeken en Q van riemen ). 2.17 a. Benzine, navigatieapparatuur enz. b. Openbaar vervoer, vliegreizen. 2.18 Positief. Als het inkomen stijgt, neemt de koopkracht toe en zal de vraag producten meestal toenemen. 2.19 a. Procentuele prijsverandering = (15.000 12.000)/12.000 100% = 25%. Procentuele vraagverandering = (26.000 18.000)/18.000 100% = 44,4%. Ey = 44,4%/25% = 1,8. b. Ey = -50%/25% = -2. 2.20 a. Grafiek a: inferieur; b: luxe; c: primair. b. D = drempelinkomen, V = verzadigingsinkomen.

2.21 a. December is de feestmaand bij uitstek. Het is te verwachten dat de wijnomzet in deze maand ver uitsteekt boven het jaargemiddelde. b. Substitutiegoederen. Als de prijs van rode wijn stijgt dan wordt rode wijn vervangen door witte wijn, zodat de vraag naar witte wijn stijgt. Als de prijs van witte wijn stijgt dan wordt witte wijn vervangen door rode wijn, zodat de vraag naar rode wijn stijgt. c. Bolsma kiest een prijsdaling van flessen rode wijn van10% dus de prijs gaat van 10 naar 9. Als Prw = 10 Qrw = -600 10 + 200 10 + 10.000 = 6.000 flessen rode wijn. Als Prw = 9 Qrw = -600 9 + 200 10 + 10.000 = 6.600 flessen rode wijn. De gevraagde hoeveelheid neemt toe met 600/6.000 100% = 10%. Ev = 10%/-10% = -1. d. Bij kruiselingse prijselasticiteit wordt verandering van de vraag naar witte wijn bepaald door de verandering van de prijs van rode wijn. De prijs van een fles rode wijn daalt met 10% van 10 naar 9. Als Prw = 10 Qww = -200 10 + 50 10 + 4.000 = 2.500 flessen witte wijn. Als Prw = 9 Qww = -200 10 + 50 9 + 4.000 = 2.450 flessen witte wijn. Qww neemt af met (50/2.500) 100% = -2%. Ek = -2%/-10% = 0,2. e. Luxe goed. 2009: Ey = 0,5/15,2 100% = 2,5 (> 1) +1,3% 2010: Ey = 0,9/15,7 100% = 3,4 (> 1) + 1,7% Omdat de waarde van Ey groter is dan 1, is er sprake van een luxe goed. f. de omzet witte wijn daalt (prijs van rode wijn leidt tot afzetdaling witte wijn en prijs witte wijn blijft gelijk) omzet rode wijn blijft ongeveer gelijk (afzet +10%; prijs -10%) Of: uitrekenen: de omzet was: 60.000 + 25.000 = 85.000; de omzet wordt 59.400 + 24.500 = 83.900. Zijn conclusie dat de omzet zal stijgen is dus onjuist. 2.22 a. Ey = -4%/-2,5% = 1,6. b. In de periode 2005 2008 is Ey = 8,5%/2,5% = 3,4. In beide perioden is de inkomenselasticiteit van de vraag naar internationaal reisverkeer groter den 1. Dit betekent dat we te maken hebben met een luxe goed. c. Meer. Als het inkomen van Belgen daalt, zullen zij meer uitgeven aan reizen naar Nepland. Bij een inferieur goed is Ey negatief.

Hoofdstuk 3 Spijkerbroeken te koop 3.1 a. Het motief om het assortiment te verbreden is om meer klanten te trekken en meer winst te maken. b. Om zich meer/beter te kunnen profileren t.o.v. de concurrenten. 3.2 samengaan opsplitsing verticaal verticale integratie differentiatie horizontaal parallellisatie horizontale integratie specialisatie 3.3 Een aannemer heeft veel meer ervaring, kennis, etc. Een aannemer kan korting krijgen omdat hij in grotere hoeveelheden inkoopt. 3.4 a. Een goedkope toevoer van grondstoffen veiligstellen. b. De investeringen kunnen alleen worden terugverdiend als de mijn wordt geëxploiteerd. Als de exploitatie wegvalt, kunnen de kosten niet meer terugverdiend worden. De investering is dan weggegooid geld. c. Austrain heeft een vervoersmonopolie en kan een zo hoge prijs vragen voor het vervoer, dat ze de opbrengst van de investeringen in de mijn (gedeeltelijk) naar zich toetrekt. d. Bij het vervoer over water zijn er enkele rederijen waardoor er concurrentie is. Chinalco kan kiezen voor de reder met de laagste tarieven. e. In voorstel 2. In dit voorstel wordt de kans verkleind dat Austrain de prijs willekeurig opdrijft. 3.5 a. 80 200 = 16.000 b. 16.000 10.000 = 6.000 3.6 a. TO = P q b. TW = TO TK c. GTK = TK/q d. TK = q GTK e. TW = q (P GTK) 3.7 a. Kostprijs = 10.000/200 = 50. b. Totale winst = 16.000 10.000 = 6.000. c. Winstmarge = TW/q = 6.000/200 = 30.

3.8 a. b. Ea = 50%/33,3% = 1,5. c. Er is een positief verband: als de prijs stijgt, wordt er meer aangeboden. Als de prijs daalt, wordt er minder aangeboden. d. Ea = 33,3%/25% = 1,3. e. Als de prijs met 1% stijgt, dan stijgt de aangeboden hoeveelheid met 1,3%. f. Als de productiecapaciteit volledig benut is. Het duurt dan enige tijd voordat de noodzakelijke investeringen leiden tot een hogere productiecapaciteit. Het duurt even voordat het aanbod na een prijsstijging stijgt. 3.9 a. Daalt; stijgt; stijgt. b. Stijgt; daalt; daalt. 3.10 a. Aanbodlijn verschuift naar links: hogere kostprijs. Bij dezelfde prijs wordt er minder aangeboden. b. Verschuiving over of langs de aanbodlijn. Omdat de prijs van spijkerbroeken daalt en niet een van de overige factoren verandert. c. Aanbodlijn verschuift naar rechts: lagere kostprijs. Bij dezelfde prijs wordt er meer aangeboden. 3.11 Naar links, bij dezelfde prijs zijn er minder aanbieders dus daalt het aanbod.

3.12 a. een familielid die een lening wil verstrekken toekomstige afnemers toekomstige leveranciers b. Externe partijen willen weten of ze op de onderneming kunnen vertrouwen. 3.13 a. Alle bezittingen zijn gefinancierd met of vreemd vermogen of eigen vermogen. Of: het vermogen (rechts) wordt gebruikt om de bezittingen (links) te kopen. b. Er is nog niets op rekening verkocht. c. Het winkelpand wordt gehuurd en is dus geen bezit van J&M. 3.14 a. Opbrengst, kosten, winst, belastingafdrachten, betalingen. b. Belastingdienst. 3.15 a. Resultatenrekening J&M over januari 2011 kosten opbrengst inkoopwaarde verkochte spijkerbroeken 2.000 omzet 5.000 afschrijvingskosten inventaris 100 energiekosten 300 huur 700 rente 500 winst 1.400 totaal 5.000 totaal 5.000 b. Balans J&M per 31 januari 2011 activa passiva inventaris 11.900 eigen vermogen 16.400 voorraad spijkerbroeken 15.000 lang vreemd vermogen 10.000 debiteuren 1.000 kort vreemd vermogen 7.000 bank 4.500 kas 1.000 totaal 33.400 totaal 33.400 3.16 Reservering om te investeren of schulden af te lossen. Inkomen voor Marieke en Jasper om van te leven.

3.17 rechtsvorm ondernemersrisico strekt zich uit tot eigendom en leiding mogelijkheid om vermogen aan te trekken belasting over de winst eenmanszaak zakelijk en (verenigd privévermogen in één persoon) beperkt inkomensheffing vof zakelijk en verenigd in alle privévermogen vennoten minder beperkt inkomensheffing bv (aandeelbedrag) directeuren zijn tevens aandeelhouder minder beperkt vennootschapsbelasting nv aandeelbedrag (gesplitst) (zeer groot) vennootschapsbelasting 3.18 a. 'Consumenten verliezen het vertrouwen in de economie en zijn bang voor inkomensverlies als gevolg van de toenemende werkloosheid.' Daardoor daalt de vraag naar hypothecaire leningen en verschuift de vraaglijn naar links. b. De rente daalt van 6% naar 3%. c. De aanbodlijn verschuift naar links en snijdt de nieuwe vraaglijn bij 6% rente. d. Banken zijn voorzichtiger geworden en bieden bij hetzelfde rentepercentage minder hypothecaire leningen aan. De aanbodlijn verschuift naar links tot er een nieuw evenwicht bij 6% tot stand komt.

3.19 a. Ja. Als de salarissen met 6.000 per jaar worden verhoogd, verdwijnt het tekort aan docenten. b. De loonelasticiteit van het aanbod = (7.500/75.000)/(6.000/30.000) = 0,5. c. Inelastisch, want de procentuele verandering van het aanbod is kleiner dan de procentuele verandering van het loon. d. Een loonsverhoging leidt niet direct tot een toename van het aantal docenten. Studenten moeten eerst opgeleid worden voordat zij zich op die markt kunnen begeven. e. Als 20% van de docenten weggaat en 8% aan docenten instroomt, is er sprake van een aanboddaling van 12%, dat zijn 0,12 82.500 = 9.900 minder docenten die zich aanbieden. Het nieuwe aanbod is nu 72.600. Om aan de vraag te voldoen moet het aanbod toenemen met (82.500 72.600)/72.600 100% = 13,6%. Het loon zal dus met 13,6%/0,5 = 27,2% moeten toenemen. f. De salarisontwikkeling in het bedrijfsleven, het aantal uren dat docenten thuis nog moeten werken voor school, de status van de docent, etc. 3.20 a. Variabele kosten van een brood van 720 gram = 0,30 + 0,22 + 0,10 + (0,9 0,16) = 0,76. b. De prijs van een brood van 720 gram bij de bakker is omgerekend: 1,22/840 720 = 1,05. Ze spaart 1,05 0,76 = 0,29 per brood uit. Om de hele aanschafprijs van de broodbakmachine van 60 terug te verdienen moet mevrouw Homp 60/0,29 = 206,90 broden dus minimaal 207 broden zelf bakken.

Hoofdstuk 4 De productie van een spijkerbroek 4.1 14% van 100 = 14. 4.2 a. 900.000/10 = 90.000 per jaar dus 90.000/12 = 7.500 per maand. b. 500/200 = 2,50. c. 1. 0 spijkerbroeken 7.500 + 10.000 = 17.500. 2. 5.000 spijkerbroeken 17.500 + 5.000 (5 + 2,50) = 55.000. 3. 10.000 spijkerbroeken 17.500 + 10.000 (5 + 2,50) = 92.500. 4. 15.000 spijkerbroeken 17.500 + 15.000 (5 + 2,50) = 130.000. d. 1. 7.500 + 10.000 = 17.500. 2. Afschrijvingskosten, kosten directie en administratie. e. Materiaalkosten en loonkosten. 4.3 a. TCK = 17.500 b. TVK = 7,5q c. TK = 7,5q + 17.500 d. Zie figuur op bladzijde 13. e. GCK = 17.500/q f. GVK = 7,5 g. GTK = 7,5 + 17.500/q h. q GCK ( ) GVK ( ) GTK ( ) 1.750 10,00 7,50 17,50 2.000 8,75 7,50 16,25 2.500 7,00 7,50 14,50 5.000 3,50 7,50 11,00 10.000 1,75 7,50 9,25 15.000 1,17 7,50 8,67 i. Zie figuur op bladzijde 14. j. De GVK-lijn loopt horizontaal, dus is GVK constant. De totale variabele kosten zijn GVK q. Bij een verdubbeling van de productie, zullen de TVK verdubbelen, wat wijst op proportioneel variabele kosten.

Antwoord bij vraag 4.3d.

Antwoord bij vraag 4.3i. 4.4 a. aantal oproepkrachten totaal aantal geproduceerde spijkerbroeken aantal geproduceerde spijkerbroeken per extra werknemer totale variabele loonkosten ( ) gemiddelde variabele loonkosten per spijkerbroek ( ) 0 0-0 - 1 10 10 10 1,00 2 30 20 20 0,67 3 60 30 30 0,50 4 80 20 40 0,50 5 90 10 50 0,56 6 96 6 60 0,63 7 98 2 70 0,71

b. 4.5 a/b. GVK TVK proportionele variabele kosten blijven gelijk stijgen evenredig degressief variabele kosten dalen stijgen minder dan evenredig progressief variabele kosten stijgen stijgen meer dan evenredig 4.6 a-f. Zie figuur op bladzijde 16. g. Tussen de afzetniveaus 0 en 1.000 (links van punt A). h. Vanaf 1.001 spijkerbroeken (na punt A). 4.7 a. TO = P q TO = 50q. b. TK = TCK + TVK TK = 20.000 + 30q. c. TO = 50 1.500 = 75.000 TK = 20.000 + 30 1.500 = 65.000 _ TW = TO TK = 10.000 d. 1. 100 50 = 5.000. 2. 100 30 = 3.000. 3. 5.000 3.000 = 2.000. e. Iedere extra spijkerbroek brengt meer op dan hij kost de totale winst stijgt door de productie uit te breiden. Je kunt niet verder uitbreiden dan de productiecapaciteit toelaat. f. 1.000 spijkerbroeken, want dan is GO = GTK.

Antwoord bij vraag 4.6 a-f. g. 1. Winstmarge = P GTK. P (= GO) blijft gelijk. GTK daalt bij hogere q winstmarge stijgt. 2. GTK = 30 + 20.000/2000 = 40, P (= GO) = 50 Winstmarge = 50 40 = 10. h. 1. TO = 50 2.000 = 100.000 TK = 20.000 + 2.000 30 = 80.000 _ TW = 20.000 2. TW = 2.000 10 = 20.000.

4.8 a. MO = TO/ q = 5.000/100 = 50. MK = TK/ q = 3.000/100 = 30. b. MW = MO MK = 50 30 = 20. c. Elke extra verkochte spijkerbroek levert 50 op, omdat de verkoopprijs bij elke afzet 50 is. d. Elke spijkerbroek die er meer verkocht wordt, brengt alleen extra variabele kosten met zich mee. Dat is 30 per spijkerbroek. Dus geldt hier MK = GVK. e. De MO-lijn valt samen met de GO-lijn, omdat er een vaste prijs is. f. Als ieder extra product meer opbrengt dan het kost (MO > MK), zal extra productie de totale winst vergroten. Volledige benutting van de productiecapaciteit levert dan de hoogste winst op. 4.9 a. TCK = 200. Als q = 0 zijn er alleen constante kosten dus TK = TCK = 200. b. Als q = 1 TO = 150, als q = 10 TO = 1.500. Dus GO = P = 150/1 of 1.500/10 = 150.

c. q TK TO MK MO TW MW GTK 0 200 0 200 100 150 50 1 300 150 150 300 80 150 70 2 380 300 80 190 60 150 90 3 440 450 10 147 40 150 110 4 480 600 120 120 40 150 110 5 520 750 230 104 70 150 80 6 590 900 310 98 100 150 50 7 690 1.050 360 99 150 150 0 8 840 1.200 360 105 200 150 50 9 1.040 1.350 310 116 260 150 110 10 1.300 1.500 200 130 d. Bij 6 spijkerbroeken. 4.10 a. Zie tabel opgave 4.9: bij q van 7 naar 8. b. als MO > MK dan zal TW toenemen/afnemen/gelijk blijven. als MO < MK dan zal TW toenemen/afnemen/gelijk blijven. als MO = MK dan zal TW toenemen/afnemen/gelijk blijven. c. Bij 7 of 8 spijkerbroeken. Als de productie toeneemt van 6 naar 7 spijkerbroeken, dan is MO > MK en neemt TW toe. Als de productie toeneemt van 7 naar 8 spijkerbroeken, dan is MO = MK en blijft TW gelijk. Als de productie toeneemt van 8 naar 9 spijkerbroeken, dan is MO < MK en neemt TW af. TW is maximaal bij een productie van 7 of 8 spijkerbroeken.

4.11 a. Maximum TW-lijn (q = 7 of 8). De maximale (verticale) afstand tussen TO en TK. b. Tussen 7 en 8 spijkerbroeken. 4.12 a. T ligt tussen 7 en 8 als MO = MK. b. TO = oppervlak OTAC. c. TK = oppervlak OTBD. d. Totale winst = oppervlak DBAC.

4.13 a. TO = 16q b. TK = q GTK = 0,5q 2 + 4q + 40 4.14 TO = P q = 16 12 = 192; TK = 0,5 122 + 4 12 + 40 = 72 + 48 + 40 = 160. TW = TO TK = 192 160 = 32. 4.15 TW = 16q 0,5q 2 4q 40 = -0,5q 2 + 12q 40 TW' = q + 12. Bij het maximum is deze afgeleide nul -q + 12 = 0, dus q = 12. 4.16 D.

4.17 C. Toelichting: TK = 2q 2 + 4q + 12, dus MK = 4q + 4; Maximale totale winst als MO = MK dus 20 = 4q + 4, dus q = 4. Invullen geeft TK = 2 16 + 4 4 + 12 dus TK = 60. 4.18 Tijdelijk doorgaan met produceren. Toelichting: Als Qa = Qv P = 25. Voor de aanbieder geldt MO = 25. MK afleiden uit TK TK = q 2 + 7q + 144, dus MK = TK = 2q + 7. Als MO = MK is de totale winst maximaal of het verlies minimaal MO = MK 25 = 2q + 7 2q = 18 q = 9. Totale winst of totale verlies berekenen TO TK = 9 25 (81 + 63 + 144) = 225 288 = -63. Een verlies van 63. Als hij onmiddellijk stopt is het verlies groter, namelijk 144 (= TCK). 4.19 a. Bijvoorbeeld door de broeken langer te dragen, minder vaak te wassen en ervoor te zorgen dat de stof kan worden hergebruikt. Of: Door meer linnen en wollen kleding te dragen. b. De visserij aan banden leggen, zodat de visstand zich kan herstellen. Een mogelijke maatregel is het beperken van de hoeveelheid vis die vissers per jaar mogen vangen (quota). 4.20 a. Een voorbeeld van een code: 'bij het vervaardigen onze kleding wordt geen gebruik gemaakt van kinderarbeid'. b. De meeste problemen zitten in de eerste schakels van de bedrijfskolom: bij de productie en de verwerking van katoen en bij de kledingfabrieken. Om tot verandering te komen moeten de concerns druk uit oefenen op hun toeleveranciers. 4.21 a. MO = marktprijs = 840; minimaal verlies als MO = MK 840 = 680 + 0,04q q = 4.000 kabels. totale kosten: 1.800.000 + 4.000 (680 + 0,02 4.000) = 4.840.000 totale opbrengst: 4.000 840 = 3.360.000 _ totale verlies: 4.840.000 3.360.000 = 1.480.000 b. Groter. Het verlies bij stopzetting van de productie is gelijk aan de constante kosten (= 1.800.000) terwijl voortzetting van de productie een verlies van 1.480.000 oplevert. c. Als sommige kabelproducenten de productie stopzetten of inkrimpen, neemt het aanbod zodanig af dat bij een gegeven vraag de prijs stijgt. d. q = 0,75 8.000 = 6.000 totale opbrengst (TO) = 6.000 P.

totale kosten (TK) = 1.800.000 + 6.000 (600 + 0,02 6.000) = 6.120.000. TO = TK 6.000 P = 6.120.000 P = 1.020. 4.22 a. Op korte termijn kan de productiecapaciteit niet worden uitgebreid b. Progressief variabel. GVK = q/500.000 dus zullen de gemiddelde variabele kosten toenemen naarmate de productieomvang toeneemt. De totale variabele kosten stijgen daarom meer dan evenredig, naarmate de productieomvang toeneemt. c. MO = MK 0,50 = q/250.000 q = 250.000 0,5 q = 125.000. d. TO = 125.000 0,50 = 62.500 TK = 125.000 125.000/500.000 + 20.000 = 51.250 _ TW = 11.250 4.23 a. Progressief variabele kosten. De GVK stijgen als de productieomvang toeneemt. Hierdoor stijgen de variabele kosten meer dan evenredig bij een uitbreiding van de productie. b. Bij 25 stuks is de kostprijs het laagst. De ondernemer streeft naar een minimale kostprijs. c. 75 eenheden. Geen winst en geen verlies wijst op break-evenpunt. Bij een prijs (= GO) van 80 is GTK ook 80 en de TW dus nul. Dat geldt bij een hoeveelheid van 75 stuks. d. 40 eenheden. De winst is maximaal als MO = MK. Als P = 80 (= MO) dan snijdt de MO-lijn de MK-lijn bij een productie van 40 eenheden.

e.

Hoofdstuk 5 Overgeleverd aan de markt 5.1 a. Als de prijs stijgt, worden T-shirts voor sommige consumenten te duur, zodat er minder T-shirts worden gekocht. b. Als de prijs stijgt, stijgt de winstmarge en gaan bestaande producenten meer aanbieden en komen er nieuwe aanbieders op de markt. c. 20. Dan is gevraagde hoeveelheid gelijk aan de aangeboden hoeveelheid. 5.2 a. De winstmarge is dan nul of negatief. Hierdoor is het voor de producent niet rendabel om aan te bieden. b. Als P > 20, dan is Qa > Qv. c. Als P < 20, dan is Qv > Qa. d. De prijs zal dalen, de gevraagde hoeveelheid zal stijgen en de aangeboden hoeveelheid zal dalen. Als P = 22, dan is Qa > Qv. Om hun producten alsnog te kunnen verkopen, verlagen producenten hun prijs, zodat Qv en Qa net zolang totdat Qa = Qv (bij een prijs van 20). 5.3 a. Qa = Qv P 10 = -2P + 50 3P = 60 P = 20. b. Als P = 20 Qa = 20 10 = 10 dus de marktafzet is 10.000 stuks. Of: P = 20 invullen in de vraagfunctie. De marktomzet = 20 10.000 = 200.000. 5.4 a. Op de markt van grondstoffen. Grondstoffen hebben nog geen bewerking ondergaan, eindproducten wel. b. De goederen zijn homogeen. Als een individuele producent de prijs verhoogt, gaan de kopers naar een andere aanbieder en verkoopt hij niets: hij prijst zich uit de markt. c. Zijn winst zal dan lager uitvallen of hij zal verlies lijden. Hij kan tegen de marktprijs zijn gehele productie verkopen. d. Wordt groter: je kunt via internet sneller en beter inzicht krijgen in de marktsituatie van een product. Wordt kleiner: internet leidt tot meer informatie en dat kan een grotere ondoorzichtigheid tot gevolg hebben (infobesitas).

5.5 a. q P TVK TCK TK GTK MK MO TO TW 0 20 0 100 100 0 100 10 20 10 20 100 100 200 20 200 0 5 20 20 20 150 100 250 12,5 400 150 15 20 30 20 300 100 400 13,33 600 200 25 20 40 20 550 100 650 16,25 800 150 30 20 50 20 850 100 950 19 1.000 50 b. GO = P = 20. c. De hoogste winst is 200 en dat is bij een verkoop van 30 stuks.

5.6 5.7 a. Een horizontale lijn ter hoogte van 80. Zie figuur. b. Doorgaan met aanbieden tot het huurcontract afloopt. Als hij onmiddellijk stopt, is het verlies gelijk aan de constante kosten, hier de huurkosten. De constante kosten zijn uitgaande van 4.000 spijkerbroeken: 4.000 (120 70) = 200.000. Als hij doorgaat maakt hij verlies, maar verdient hij nog een deel van de constante kosten terug, namelijk 6.000 (80 60) = 120.000. Zijn verlies is dus kleiner dan bij onmiddellijk stoppen. Als het huurcontract is afgelopen en hij stopt, dan is het verlies nul. c. Bij P = 98. De toetreding stopt als de prijs gelijk is aan het minimum van de GTK-lijn. De winst is nul want GO = GTK. In de gegeven situatie is dat tevens de maximale winst, want MO = MK.

5.8 a. 5.9 a. b. Qa = Qv P 4 = -2P + 50 3P = 54 P = 18. b. De nieuwe evenwichtsprijs wordt ongeveer 22. De prijs stijgt ongeveer met 22 20 = 2.

c. Als de prijs met 5 stijgt, neemt de vraag af. Door concurrentie verlagen de aanbieders hun prijs en nemen ze genoegen met een lagere winstmarge. 5.10 a. Als P = 15 dan is Qa = 0 en als P = 30 dan is Qa = 15. b. Qa = Qv P 15 = -2P + 50 3P = 65 P = 21,67. 5.11 a. Manier 1: Door de korting stijgt de winstmarge met 3. De nieuwe aanbodlijn wordt: Qa = 2(P + 3) 10 Qa = 2P + 6 10 Qa = 2P 4. Manier 2: De aanbodvergelijking herschrijven zodat P in het linkerlid komt te staan: Qa = 2P 10 2P = Qa + 10 P = 0,5Qa + 5 De kosten dalen met 3 dus de vergelijking wordt P = 0,5Qa + 5 3 P = 0,5Qa + 2. Weer herschrijven met Qa in het linkerlid: 0,5Qa = P 2 Qa = 2P 4. b. c. Qa = Qv 2P 4 = -P + 50 3P = 54 P = 18, dus 18. d. Qa = 2 18 4 = 32, dus 32.000 merkloze witte T-shirts. Of: Qv = -18 + 50 = 32. De marktomzet = 18 32.000 = 576.000. 5.12 a. Vraaglijn verschuift naar links. Door meer geld te besteden aan merkkleding worden er bij dezelfde prijs minder merkloze zwarte T-shirts gevraagd. b. Vraaglijn verschuift naar rechts. De voorkeur voor merkloze zwarte T-shirts maakt dat er bij dezelfde prijs meer T-shirts worden gekocht.

c. Vraaglijn verschuift naar rechts. De duurdere merkkleding wordt vervangen door merkloze zwarte T-shirts, zodat er bij dezelfde prijs meer T-shirts worden gevraagd. 5.13 Qv = -2P + 50 + 2 Qv = -2P + 52. Qv is bij elke prijs is 2 ( 1.000) hoger. 5.14 a. Qa = Qv 0,6L 3.000 = -0,4L + 10.000 L = 13.000. b. Qv = -0,4 13.000 + 10.000 = -5.200 + 10.000 = 4.800, dus 4,8 miljoen personen. Qa = 0,6 13.000 3.000 = 4.800 dus 4,8 miljoen personen. c. d. Bij L = 15.000 is het aanbod 0,6 15.000 3.000 = 6.000 dus Qa = 6 miljoen personen. e. Werk wordt beter beloond dus aantrekkelijker want de opofferingskosten van vrije tijd worden hoger. f. Als het uurloon stijgt, hoef je minder uren te werken om evenveel loon te krijgen.

g. Het aanbod van arbeid stijgt van 4.800.000 personen naar 6.000.000 personen. Dat is een stijging van 1.200.000/4.800.000 100% = 25%. Het loon stijgt van 13.000 naar 15.000. Dat is een stijging van 2.000/13.000 100% = 15,3%. De loonelasticiteit van het arbeidsaanbod = 25%/15,3% = 1,6. h. 1. Qa = Qv 0,6L 3.000 = -0,4L + 8.000 L = 11.000. 2. Qa = 0,6 11.000 3.000 = 3.600 dus 3,6 miljoen personen. Of: Qv = -0,4 11.000 + 8.000 = -4.400 + 8.000 = 3.600 dus 3,6 miljoen personen. i. Zie de stippellijn in de figuur. 5.15 a. Vrije toetreding en vrije uittreding. b. Als de koper geen onderscheid ziet of maakt tussen producten van verschillende aanbieders. Als de koper van het product alleen let op de prijs. Vaak is dit een teken dat de koper dan geen kwaliteitsverschil constateert. c. Eerst de evenwichtsprijs uitrekenen: Qa = Qv P + 100 = -2P + 700 3P = 600 P = 200. De verhandelde hoeveelheid is: Qa = P + 100 = 200 + 100 = 300 ton oud papier. Of: Qv = -2 200 + 700 = 300. d. Door de verandering van het aanbod gaat de evenwichtsprijs omlaag. De vraagfunctie blijft hetzelfde. De gevraagde hoeveelheid moet weer gelijk zijn aan de aangeboden hoeveelheid. Als P = 10 dan is Qv = -2P + 700 = -20 + 700 = 680. Als P = 10 moet Qa ook 680 worden. De aanbodlijn verschuift naar rechts. We noemen de extra hoeveelheid die bij elke prijs aangeboden wordt X. Qa = 10 + 100 + X = 680 X = 680 100 10 = 570. Het aanbod moet bij iedere prijs met 570 ton toenemen. e. Het betekent dat de aanbieders geld moeten betalen om van hun oud papier af te komen. f. Mensen zullen niet graag willen bijbetalen om van hun oud papier af te komen. De aanbieders zullen proberen om op een andere manier van hun oud papier af te komen. Ze kunnen het bijvoorbeeld bij de vuilnis zetten. De overheid wil graag uit milieuoogpunt dat men het afval gescheiden blijft aanbieden. Hierdoor zal de overheid de aanbieders dus subsidie moeten geven anders lukt dit niet. Veel verenigingen zamelen oud papier in om inkomsten te hebben. Om de inkomsten van de verenigingen toch enigszins veilig te stellen, geeft de overheid subsidie.

5.16 a. b. MO = MK 75 = 1/3000 q q = 225.000 liter. Bij een productieomvang van 225.000 liter is de totale winst maximaal. c. TW = TO TK TO = P q = 75 225000 = 16.875.000 cent TK = TVK + TCK TVK = GVK q = 1/6000 q 2 = 8.437.500 TCK = 4.000.000 TK = 12.437.500 cent TW = 4.437.500 cent De maximale totale winst is 44.375. d. TO = 75 210.000 = 15.750.000 cent TK = 1/6000 (210.000) 2 + 4.000.000 = 11.350.000 cent TW = 4.400.000 cent De is met 44.375 44.000 = 375 gedaald. e. De veehouder streeft naar maximale winst, en moet dit halen bij 210.000 liter melk. Dan moet dus gelden dat MO = MK en omdat MO = P is er maximale totale winst als P = MK dus als P = 1/3000 q. P = 1/3000 210.000 = 70 cent. De garantieprijs moet dus 70 cent per liter worden.

Hoofdstuk 6 De enige aanbieder 6.1 a. Innovatie bevorderen. Dankzij een patent heeft een onderneming geen last van concurrentie. De onderneming kan een hoge prijs vragen en winst maken. De winst is de financiële prikkel om onderzoek te doen en te innoveren. Innovaties verbeteren de concurrentiepositie en de werkgelegenheid van een economie op de lange termijn. b. Als een artikel is gepatenteerd, heeft een onderneming geen concurrentie. Om de concurrentie tussen ondernemingen te stimuleren, is een patent tijdelijk. Om te voorkomen dat consumenten blijvend een hoge prijs betalen. 6.2 a. Een spoorwegmaatschappij is een natuurlijk monopolie omdat schaalvoordelen hierbij een belangrijke rol spelen. Het aanleggen van meerdere spoorlijnen tussen twee steden is niet rendabel. b. Verzonken kosten zijn in dit geval de investeringen in de rails. De rails hebben weinig waarde als deze niet kunnen worden gebruikt voor treinverkeer. Dat belemmert toetreding tot de markt van het treinvervoer. 6.3 a. Positief. Naarmate de prijs van een merkproduct hoger is, wordt het aantrekkelijker dit product na te maken en neemt de piraterij toe. b. Bijvoorbeeld telefoonkabel, satellietverbinding. 6.4 a. Geox is de enige aanbieder. Alle vragers naar het product zijn aangewezen op Geox. Geox kan precies afzetten wat alle consumenten samen vragen. b. In de prijsafzetfunctie van Geox is q (de af te zetten hoeveelheid) afhankelijk van de prijs. De ondernemer kan een prijs kiezen. Bij volledige mededinging heeft de ondernemer geen invloed op de prijs en is de prijs een gegeven. In de prijsafzetfunctie van een producent op de markt van volledige mededinging komt q niet voor. c. Zie tabel. q P = GO TO MO 0 120 0-108 10 108 1.080 84 20 96 1.920 60 30 84 2.520 36 40 72 2.880 12 50 60 3.000 12 60 48 2.880 36 70 36 2.520 60 80 24 1.920 84 90 12 1.080 108 100 0 0

6.5 a. Zolang MO > 0 stijgt de TO bij uitbreiding. Als MO < 0 daalt TO bij uitbreiding TO is maximaal als MO = 0. b. P = -1,2q + 120. TO = P q = -1,2q 2 + 120q. MO = TO' = -2,4q + 120. 6.6 a. Proportioneel variabel. TVK = 20q GVK = 20q/q = 20. Als de GVK constant zijn, zijn de variabele kosten proportioneel variabel. b. Zie onderste grafiek. c. MK = TK' = 20. d. Zie bovenste grafiek. e. Bij MO = MK -2,4q + 120 = 20 2,4q = 100 q = 41,67. P = GO = -1,2 41,67 + 120 = 70. f. GTK = TK/q = (20q + 800.000)/q GTK = 20 + 800.000/q. g. Zie bovenste grafiek. h. Zie bovenste grafiek.

6.7 a. TO is maximaal als MO = 0. Dan is q = 50.000. Daarbij hoort een prijs van 60 (zie GO-lijn).

b. TO en TK berekenen bij q = 50.000. P = -1,2q + 120 = 60. TO = 50.000 60 = 3.000.000 TK = 20 50.000 + 800.000 = 1.800.000 _ TW = TO TK = 1.200.000 c. Q is maximaal als P = 0. Geox zal haar producten niet gratis weggeven. d. Maximale totale winst. De prijs is dan het hoogst. Voor concurrenten zijn dan de kansen het grootst omdat ze met een lagere prijs Geox kunnen verslaan en toch winst behouden. 6.8 a. Als Roppa kiest voor niet toetreden, is er voor Geox geen aanleiding de prijs te verlagen. b. In de uitgangssituatie is de winst 10, want dit is de situatie bij geen toetreding en niets doen. Bij toetreding en niets doen krijgen beide een winst van 5, dus een gelijke verdeling van de monopoliewinst van Geox van 10. c. Als Geox de prijs verlaagt, zal zijn winst nog verder dalen van 500.000 naar 200.000. d. De twee bedrijven hebben dezelfde informatie, dus Roppa weet dat Geox de prijs niet zal verlagen omdat zijn winst dan daalt. 6.9 a. Een grotere productieomvang kan leiden tot verdere schaalvoordelen. De constante kosten kunnen dan over een groter aantal producten worden verdeeld. b. Reclamekosten zijn verzonken kosten. Het daaraan uitgegeven geld kan niet worden terugverdiend. De bouwkosten van een fabriek zijn verzonken, voor zover de fabriek niet voor andere doeleinden kan worden gebruikt. c. Juist niet toetreden. Een potentiële toetreder weet dat hij meer geld zal verliezen als zijn toetreding mislukt. Hij kan zijn investeringen immers niet voor andere doeleinden gebruiken.

6.10 a. Dit komt doordat er na toetreding van Mioto nieuwe klanten bijkomen (o.a. wandelaars). b. Scenario 1 Als Mioto kiest voor..dan kiest Napia voor.. hoge prijs/ lage prijs toetreden hoge prijs (16>7) 8 niet toetreden hoge prijs (20>10) 0..en is de uitbetaling voor Mioto: Scenario 2 Als Mioto..dan kiest Napia voor....en is de uitbetaling kiest voor hoge prijs/ lage prijs voor Mioto: toetreden lage prijs (8>4) 4 niet toetreden lage prijs (20>15) 0 In scenario 1 zal Napia altijd voor de hoge prijs kiezen omdat de winst dan hoger is (dominante strategie) en dan zal Mioto winst maken bij toetreding. In scenario 2 zal Napia altijd voor de lage prijs kiezen (hogere winst) en maakt Mioto verlies en zal niet toetreden. c. In scenario 2. Door het hanteren van een lage prijs bij toetreding van Mioto realiseert Napia de hoogste winst. Mioto heeft hier verlies. d. Argumenten vóór met toelichting: Als Napia niet in staat is aan de totale consumentenvraag te voldoen, hebben consumenten voordeel van een groter aantal aanbieders. Toetreding bevordert de concurrentie hetgeen de consument voordeel kan opleveren in de vorm van lagere prijzen, meer keuze of meer innovatie. Argumenten tegen met toelichting: Door het verdelen van de productie over twee aanbieders gaan schaalvoordelen verloren en kunnen de prijzen stijgen of de mogelijkheden om te investeren afnemen. Als er meer aanbieders komen, kunnen er problemen ontstaan bij de standaardisering van de producten hetgeen de bruikbaarheid kan aantasten. 6.11 a. Het aantal verkochte kaartjes heeft geen invloed op het aantal televisiekijkers en dat is het publiek dat de sponsoren vooral willen bereiken. b. Totale opbrengst = 30.000 30 + 120.000 = 1.020.000 Totale kosten = 30.000 5 + 650.000 = 800.000 _ Totale winst = 220.000 c. Bij een prijs van 30 en een afzet van 30.000 kaartjes geldt MO = 0 en bij die prijs en afzet kan niet gelden MO = MK want MK = 5. Of: De maximale totale winst wordt behaald bij een prijs van 32,50 en een afzet van 27.500 kaartjes, omdat bij die prijs en afzet geldt dat MO = MK want MK = 5.

d. Totale opbrengst: 15.000 30 + X Totale kosten: 15.000 5 + 435.000 Totale opbrengst = totale kosten 15.000 30 + X = 15.000 5 + 435.000 450.000 + X = 510.000 X = 60.000. 6.12 a. Voor Carant is de (marginale) besparing op de kosten van inbraak kleiner dan de (marginale) kosten van het inhuren van een beveiliger ( 700). Carant zal altijd besluiten nul beveiligers aan te stellen. b. Er zijn in totaal 5 beveiligers waarvan Alberts er drie betaalt. De kostenbesparing van Alberts is 1.000 + 900 + 800 + 650 + 500 (3 700) = 1.750. c. Als Alberts 0 beveiligers inhuurt, huurt Boenders er 2 (250 is voor Boenders de hoogste toename van de winst). Toename winst Albers 1.900. Als Alberts 1 beveiliger inhuurt, huurt Boenders er 1. Toename winst Alberts 1.200. Als Alberts 2 beveiligers inhuurt, huurt Boenders er 0. Toename winst Alberts 500. Als Alberts 3 beveiligers inhuurt, huurt Boenders er 0. Toename winst Alberts 600. Alberts zal nul beveiligers inhuren en Boenders twee. Dit levert Alberts het hoogste voordeel ( 1.900) op. d. Alberts kan in hoge mate zeker zijn van de beslissing van Boenders, omdat deze zichzelf de beslissing oplegt en er dus sprake is van zelfbinding. Als Boenders zijn beslissing niet uitvoert loopt hij reputatieschade op. e. De omvang van de gezamenlijke winst: Door samenwerking kan gestreefd worden naar het maximeren van de gezamenlijke winst. Er worden vijf beveiligers ingehuurd omdat de kosten van de vijfde beveiliger lager zijn dan de opbrengst (700 < 850). Asymmetrische informatie: Door samen te werken kan het asymmetrisch zijn van informatie opgevangen worden. Hierdoor is een juiste verdeling van de kosten mogelijk. Free-ridergedrag: Free-ridergedrag kan vermeden worden omdat alle drie de winkeliers hun winst zien toenemen in verhouding tot hun bijdrage aan de betaling voor beveiliging.

Hoofdstuk 7 Zich onderscheiden van de concurrentie 7.1 a. de locatie van de winkel. de uitbreiding van het assortiment. de aankleding van de winkel. b. De markt wordt minder doorzichtig. De transparantie neemt af omdat het de vragers meer moeite kost om de prijzen en de kwaliteit van de producten te vergelijken. c. De print voegt iets extra's toe aan het product waardoor het exclusiever wordt. Als dit kenmerk in de behoefte van de vragers voorziet, zijn ze bereid een hogere prijs te betalen. 7.2 a. Vlakker. Bij een prijsverhoging kunnen klanten eenvoudig overstappen naar een concurrent en zal de afzet sterk dalen. b. TCK = GCK q. GCK kun je uit de figuur aflezen door GTK GVK. Omdat de MK-lijn horizontaal loopt, valt deze samen met de GVK-lijn. Dus GVK = 80. We gaan uit van bijvoorbeeld q = 500. Dan is GCK = 100 80 = 20. TCK = 20 500 = 10.000. c. Zie figuur. Bij maximale winst geldt dat MO = MK. Q is dan 600 spijkerbroeken. d. Zie figuur. Het verband tussen afzet en prijs wordt weergegeven door de GO-lijn (= prijsafzetlijn). Bij q = 600 kun je aflezen dat de prijs 140 is.

e. Zie figuur. De totale winst is q (= 600) maal de afstand tussen GO en GTK. 7.3 Naar links. Door de toetreding van nieuwe aanbieders zal de totale marktafzet over meer aanbieders worden verdeeld. Bij dezelfde prijs zal er per aanbieder minder worden verkocht. De prijsafzetlijn verschuift naar links tot hij raakt aan de GTK-lijn. Er wordt geen winst meer gemaakt. Toetreden is dan niet meer zinvol. 7.4 a. De consument, deze profiteert het hele jaar door van prijsverlagingen. b. Voordeel: Er zijn minder onverkochte voorraden. Nadeel: De kledingwinkels verkopen tegen lagere prijzen dan vroeger en hebben daardoor een lagere winstmarge. c. Het dilemma is vroeg uitverkopen of laat uitverkopen. De kledingzaken zouden liever laat beginnen met de uitverkoop, omdat ze hun kleding langere tijd tegen een hogere prijs kunnen verkopen. Ze kunnen dan meer winst maken. Als er een kledingzaak vroeg begint met de uitverkoop en de anderen laat, zal de vroege beginner profiteren. Hij kan zijn voorraad snel verkopen en eventueel

nieuwe uitverkoopspullen laten komen. De concurrenten zullen om dezelfde reden ook vroeg uitverkopen. Want wie niet meedoet, blijft met een onverkoopbare voorraad zitten. Wie wel meedoet, neemt genoegen met een lagere winstmarge. Vroeg uitverkopen is de dominante strategie. Voor de bedrijfstak als geheel is laat uitverkopen beter. 7.5 a. Monopolistische concurrentie. er zijn veel aanbieders. het product is heterogeen. het bedrijf zich gedraagt als prijszetter. b. 130 geldeenheden. Maximale winst als MO = MK. Dit is het geval bij q = 6 (miljoen) abonnementen. Bij q = 6 GO = P = 130. c. Als q = 6 GO = 70/6 6 + 200 = 130. GTK = 5 6 + 600/6 = 130. GW = 130 130 = 0 TW = 0. d. Door het promotiebeleid neemt de vraag naar abonnementen toe, zodat de GOlijn naar rechts verschuift en gedeeltelijk boven de GTK-lijn komt te liggen. e. MO 2 = MK 2 dus - 140 q + 235 = 8q 94 q = 235 q = 7,5 6 3 GO 2 = -70/6 7,5 + 235 = 147,5 geldeenheden. GTK 2 = 4 7,5 + 620/7,5 = 112,7 geldeenheden. Gemiddelde winst = GO 2 GTK 2 = 147,5 112,7 = 34,8 geldeenheden. De totale winst is 7,5 34,8 = 261 miljoen geldeenheden. f. Bij GTK 2 zijn de variabele kosten lager dan in de uitgangssituatie en de constante kosten juist hoger. Dit komt omdat: procesinnovatie vraagt om investeringen die leiden tot hogere constante kosten. procesinnovatie zal door efficiencyverbetering leiden tot lagere kosten per product.

Hoofdstuk 8 De strijd om het marktaandeel 8.1 a. Veringsystemen, zelfregulerende pasvormen. b. Totale omzet (10,4/20,4) 100 = 51 miljard. c. Marktaandeel Nike in sportkleding = (15,4/51) 100% = 30,2%. Marktaandeel Nike in voetbalgerelateerde omzet = 1,4/1,5 38% = 35,5%. Marketinguitgaven Adidas in procenten van de omzet Adidas = 1,5/10,4 100% = 14,4%. Adidas Group Nike omzet sportkleding 1 miljard 10,4 15,4 marktaandeel sportkleding in procenten 20,4 30,2 voetbalgerelateerde omzet 1 miljard 1,5 1,4 marktaandeel voetbalgerelateerde omzet 38% 35,5% marketinguitgaven 1 miljard 1,5 1,8 marketinguitgaven in procenten van de totale omzet 14,4 11,7 d. Verschil in aanpak, zie laatste alinea. Adidas bewandelt de officiële weg, terwijl Nike kiest voor het goedkopere ambush-marketing. 8.2 a. Reclamekosten. Om een nieuw merk bij het publiek te introduceren, moet veel reclame worden gemaakt. Als het toetreden faalt, worden deze kosten niet terugverdiend. De kosten van het opzetten van een distributiekanaal om de schoenen van de fabriek bij de consument te krijgen. Er moeten contracten worden afgesloten met transporteurs en met winkelketens. De kosten van het bouwen van nieuwe fabrieken, machines en ontwerp, voor zover deze geen waarde meer hebben als de productie stilvalt. b. Potentiële nieuwkomers op de markt van sportschoenen zullen rekening moeten houden met verzonken kosten. De verzonken kosten kunnen niet worden terugverdiend als de toetreding mislukt. De verliezen zijn groter naarmate een groter deel van de kosten is verzonken. Het totale investeringsrisico voor een toetreder neemt daardoor toe. 8.3 a. Flexibele zolen, nieuwe modelijn (23/501). b. Patent. c. Door te profiteren van elkaars naamsbekendheid kunnen ze beide een grotere klantenkring bereiken. Ze kunnen gebruik maken van elkaars distributiekanalen wat kostenbesparend werkt.

8.4 Door de capaciteit te vergroten kunnen de schaalvoordelen toenemen. Hoe groter deze voordelen, des te lastiger is de toetreding omdat nieuwkomers deze schaalvoordelen niet hebben. De bouw van nieuwe fabrieken, waarvan kosten voor een groot deel verzonken kosten zijn, is een geloofwaardig signaal aan de mogelijke toetreders dat de gevestigde bedrijven alles op alles zullen zetten om toetreding te verhinderen. 8.5 a. Heterogeen oligopolistisch. De klant ervaart verschillen in kwaliteit en uitstraling tussen de aangeboden schoenen. b. Ondoorzichtig. De klant ervaart het als lastig de verschillen in kwaliteit te beoordelen en een goede prijs-kwaliteitverhouding te bepalen. Aan de aanbodkant is de markt ook ondoorzichtig omdat de aanbieders elkaars strategie niet kennen. c. Moeilijk. Vaak zijn hoge investeringen noodzakelijk, zijn er verzonken kosten en octrooien. Ook zullen de oligopolisten de toetreding zoveel mogelijk willen belemmeren. d. Het is een dalende lijn. De oligopolist kan in zekere mate de prijs kiezen. e. Het is een afspraak tussen onafhankelijke staten. Er is geen internationale wetgeving die deze kartels verbiedt. 8.6 De productiecapaciteit van softwareproducten is oneindig groot. Het vergroten van de productie van software kent geen grenzen. De ontwikkelingen op de markt zijn moeilijk voorspellen door allerlei nieuwe softwareproducten. 8.7 a. Je ziet dit aan het positieve verband tussen de prijs van de concurrent en de eigen afzet. Als Adidas de prijs verlaagt, neemt de afzet van Nike af, omdat klanten van Nike overstappen naar Adidas. b. Er zijn twee prijzen, Pn en Pa. Dit wijst op een heterogeen product. c. Pa = Pn = 100 q a = -200 + 100 + 250 = 150 dus 150.000 stuks. q n = -200 + 100 + 250 = 150 dus 150.000 stuks. De afzet is voor beide even hoog, ze hebben elk 50% marktaandeel. 8.8 De afzet is 150.000 stuks (zie 8.7). Omdat MK constant is, zijn ze gelijk aan de GVK en is de winstmarge (vanwege het weglaten van de constante kosten) gelijk aan P GVK = 100 20 = 80. De totale winst = 150.000 80 = 12 miljoen. 8.9 Pa = Pn = 135 q a = -2 135 + 135 + 250 = 115.000. De winstmarge bedraagt 135 20 = 115. De totale winst = 115.000 115 = 13,2 miljoen. Voor Nike geldt dezelfde berekening, met dezelfde uitkomst.

8.10 Pa = 100 en Pn = 135 invullen in q a en q n. q a = -2Pa + Pn + 250 q a = -2 100 + 135 + 250 = 185 dus 185.000 stuks. De winstmarge = 100 20 = 80. TW = 185.000 80 = 14,8 miljoen. q n = -2Pn + Pa + 250 q n = -2 135 + 100 + 250 = 80 dus 80.000 stuks. De winstmarge = 135 20 = 115. TW = 80.000 115 = 9,2 miljoen. 8.11 a. Adidas houdt zich aan de afspraak (P = 135) houdt zich niet aan de afspraak (P = 100) houdt zich aan de afspraak (P = 135) Nike houdt zich niet aan de afspraak (P = 100) 13,2 ; 13,2 9,2 ; 14,8 14,8 ; 9,2 12 ; 12 De dominante strategie is voor beide bedrijven dat zij zich niet aan de afspraak houden, ongeacht wat de ander doet. Want voor Adidas geldt dat 14,8 > 13,2 en 12 > 9,2. En dat geldt voor Nike ook. b. Beide kiezen ervoor zich niet aan de kartelafspraak te houden en stellen de prijs op 100. Pa en Pn worden 100. 8.12 Ja. De afzet voor beide bedraagt 230/2 = 115.000 stuks. De omzet is 115.000 135 = 15.525.000. De boete is10% van de omzet is afgerond 1,55 miljoen. Hierdoor wordt de winst (13,2 1,55) miljoen = 11,65 miljoen en dat is lager dan de winst van 12 miljoen bij geen kartel. 8.13 Beneden een prijs van 20. Dan ligt de prijs onder de gemiddelde variabele kosten. Als de variabele kosten niet worden gedekt, wordt de productie gestopt. 8.14 a. Als de afzet te hoog is geraamd en dus in werkelijkheid lager is, zullen de schaalvoordelen lager zijn dan geraamd. De gemiddelde constante kosten zijn in werkelijkheid hoger dan was verwacht. Hierdoor zal de feitelijke winst lager zijn dan de geraamde winst. b. Als de afzet te laag is ingeschat kan er te weinig productiecapaciteit zijn. Een betere inschatting had meer schaalvoordelen op kunnen leveren en een hogere winst. 8.15 Uit GTK = MK = 20. MK is constant dus gelijk aan GVK. Dus geldt GTK = GVK. Dit betekent dat GCK = 0, en dus TCK = 0. 8.16 a. P = 20 en Q = 160 miljoen ton. Door de concurrentie daalt de prijs tot de marginale kosten, dus P wordt 20. Daarbij hoort een hoeveelheid van 160. b. Zie figuur.

c. Zie figuur. 8.17 a. De collectieve vraag luidt: Qv = -2P + 200. Bij monopolie is dit ook de prijsafzetfunctie (GO). Herschrijving van de functie geeft: 2P = -q + 200 P = -0,5q + 100. TO = P q = -0,5q 2 + 100q MO = TO' = -q + 100. b. Zie figuur. c. Maximale totale winst als MO = MK q = 80. Vanuit q = 80 naar de collectieve vraaglijn geeft GO = P = 60. Of: MO = MK -Q + 100 = 20 Q = 80. Invullen in de collectieve vraaglijn: Q = -2P + 200 P = 60. d. Zie figuur. e. Zie figuur. f. Het kartel als monopolist kan een prijs kiezen die hoger is dan de marginale kosten. Bij die hogere prijs hoort een lagere afzet. Bij volledige mededinging

zorgt de concurrentie ervoor dat de prijs op het niveau MK blijft. Bij deze lagere prijs hoort een grotere afzet. 8.18 Alfa + Bèta Alfa Bèta afzet (x 1 miljoen ton) 80 40 40 prijs (x 1) 60 60 60 winstmarge = P GVK 40 40 40 winst (x 1 miljoen) 3.200 1.600 1.600 8.19 a. Zie figuur. b. Maximale totale winst als MO = MK Q a = 60 miljoen ton. c. Totale winst voor Alfa = Q a (P GVK) = 60 (50 20) = 1.800 miljoen. Toename totale winst voor Alfa = 1.800 1.600 = 200 miljoen.

d. Doordat Alfa de hoeveelheid opvoert en de prijs naar 50 daalt, zal Bèta ook een prijs van 50 moeten vaststellen. Er is immers een homogeen product. Totale winst voor Bèta = Q b (P GVK) = 40 (50 20) = 1.200 miljoen. Afname totale winst voor Bèta = 1.600 1.200 = 400 miljoen. e. De gezamenlijke winst is maximaal als Q = 80 miljoen ton. Nu is de afzet 60 + 40 = 100 miljoen ton en dus zal de gezamenlijke winst lager (dan maximaal) zijn. 8.20 Vestigingsplaats: gemakkelijk bereikbaar voor de klanten. De openingstijden: bijvoorbeeld tot s' avonds laat omdat klanten daar behoefte aan hebben. Assortiment: door ook biobenzine, snoep of kranten aan te bieden, kan een nieuwe doelgroep bediend worden.

8.21 a/ b Cool Hot korting T-shirt koffie korting 10; 6 2; 8 5; 1 T-shirt 12; 5 3; 0 4; 6 koffie 9; 3 5; 4 3; 2 8.22 a. cel gegeven: Cool T-shirt gegeven: Hot korting (12,5) als Cool kiest voor T-shirt dan kiest Hot voor koffie (4,6) als Hot kiest voor koffie dan kiest Cool voor korting (5,1) als Cool kiest voor korting dan kiest Hot voor T-shirt (2,8) als Hot kiest voor T-shirt dan kiest Cool voor koffie (5,4) als Cool kiest voor koffie dan kiest Hot voor T-shirt (5,4) b. Beide bedrijven. Als Cool kiest voor korting kiest Hot liever T-shirts (8 > 6). Als Hot kiest voor korting kiest Cool liever T-shirts (12 > 10). c. Via een bindende afspraak. Een zodanige afspraak dat het schenden van de afspraak nadeliger is dan het zich houden aan de afspraak. 8.23 a. Heterogeen. Het maakt de klanten wel iets uit bij wie ze het ijsje kopen, want ze kiezen voor de dichtstbijzijnde aanbieder. b. Bert krijgt alle klanten van het rechterdeel van het strand plus de helft van de klanten van de linkerdeel: ½ + ½ ½ = 2 / 4 + ¼ = ¾. c. Arie zal ook naar het midden gaan. 8.24 a. Midden is voor beiden de dominante strategie. Deze strategie geeft, ongeacht de keuze van de ander, de meeste klanten. Als Arie kiest voor L of M of R, dan zal Bert steeds kiezen voor M. Hij krijgt dan de meeste klanten. Andersom geldt dezelfde redenering. b. Als Arie rechts kiest, zal Bert geen rechts kiezen, maar midden. Als Bert rechts kiest, zal Arie ook midden kiezen. De combinatie (rechts, rechts) is geen Nashevenwicht want beiden kunnen zich verbeteren door een andere keuze te maken. 8.25 Gegeven de keuze van Cheng om links te gaan, zijn beiden beter uit als Leo ook links gaat (in plaats van rechts). Gegeven de keuze van Leo om rechts te gaan, zijn beiden beter uit als Cheng ook rechts gaat (in plaats van links). 8.26 a. Als ze dezelfde keuze maken zijn ze elkaars concurrent en moeten ze de markt delen.