Les 4 Wanneer heb ik les?



Vergelijkbare documenten
LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Les 3 Ik leer Nederlands

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Inhoudsopgave. Luisterteksten en instructies bij de oefen-cd 201. Grammaticaoverzicht 233. Correctiesymbolen schrijfvaardigheid 269.

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?

Wat mevrouw verteld zal ik in schuin gedrukte tekst zetten. Ik zal letterlijk weergeven wat mevrouw verteld. Mevrouw is van Turkse afkomst.

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Vrij vragen

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Wat heb je gisteren gedaan?

Spreekopdrachten thema 4 Wonen

Thema Op zoek naar werk

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam kom je vandaan? a Hoe b Waar

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

HOE SCHRIJF JE DAT? Wat moet je doen?

Lesbrief 3. De fysiotherapeut.

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 10. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Kijk nog eens in het boek op bladzijde 80 naar Werkwoorden in een andere tijd.

Les 1. A Het alfabet. Rose Omar. Welkom! Welcome! Bienvenue! እንቛዕ ብደሓን መጻእኩም! Hallo, wat is jouw naam? Mijn naam is Rose. = ik mijn.

Thema Op het werk. Demet TV. Lesbrief 8. De eerste werkdag

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 7. Werk vragen in een winkel

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Thema Kinderen en school. Les 17. De kinderopvang

Les 4. De fysiotherapeut.

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Les 35. Een nieuw paspoort

werkbladen thema 1 naar een nieuwe school

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Grammatica. Inhoud. 1. De en het. 2. Meervoud. 3. Werkwoord. 4. Vraagwoorden. 5. Zinnen maken Zinnen maken 2. 7.

Thema Op het werk. Lesbrief 13. Hoe werkt de machine?

Thema In en om het huis.

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen).

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 6. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

Les 2 Uit welk land kom jij?

Het thema van deze les is Op zoek naar werk. Dit is les 7 Beginners. Werk vragen in een winkel.

Thema Op zoek naar werk. Demet TV. Lesbrief 7. Het sollicitatiegesprek Afspraken maken

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. Naar het ziekenhuis.

REGELS. Onderstreep de pluralisvorm in de zin.

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Werkwoorden. Hebben en zijn. De twee belangrijkste werkwoorden in het Nederlands zijn hebben en zijn. Ik ben Thomas. Ik heb een fiets.

Thema Op zoek naar werk

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Voorwoord 6. Woordenlijst 283

Het thema van deze les is Gezondheid. Dit is Les 1 Beginners. Een afspraak maken

DPS. Communicatie. Werkblad: werkwoordspelling

Lesbrief. Haar naam was Sarah Tatiana de Rosnay

Spreken. Les 5: Wat zeg je? Gezondheid OPDRACHTKAART.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

RIJSCHOOL. Wat moet je doen?

Thema Op het werk. Les 16. Herhaling thema. Wat leert u in deze les? Veel succes!

Basisexamen inburgering in het buitenland. Auteurs: Karine Bloks-Jekel, Willemijn de Graaf, Marieta Plattèl, Rian Senden, Rosanne Vermaat

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Koningspaard Polle en de magische kamers van paleis Kasagrande

Thema Op zoek naar werk. Les 9. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan.

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts

taal portfolio Taalportfolio 9+

Luisteren: muziek (A2 nr. 7)

Op weg met Jezus. eerste communieproject. Hoofdstuk 5 Bidden. H. Theobaldusparochie, Overloon

Eetgewoonten van schoolkinderen Vragenlijst voor kinderen

taalkaart 1 Ik ga op reis en Ik ga op reis en Wat ga je doen? Je leert wat een reisverhaal is. Je schrijft er zelf een.

Opstartlessen. Les 1. Kennismaken

EEN FEESTJE ORGANISEREN

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Ria Massy. De taart van Tamid

Thema Kinderen en school. Lesbrief 20. Op het schoolplein

Spreken. Les 6: Wat zeg je? Telefoon OPDRACHTKAART.

Thema Op het werk. Lesbrief 12. De eerste werkdag

Thema Gezondheid Beginnerslessen

Luisteren: muziek (A2 nr. 3)

Lesbrief 14. Naar personeelszaken.

Anna en Noah starten met een opleiding in een avondschool. Ze doen een graduaat marketing. Tijdens de eerste pauze praten ze met elkaar.

O, antwoordde ik. Verder zei ik niets. Ik ging vlug de keuken weer uit en zonder eten naar school.

Spreekopdrachten thema 3 Kinderen

instapkaarten taal verkennen

Wensenkaart. Wensen en grenzen Oefening 1.1 Werkblad. Meisjes. Als jij uitgaat en een leuk jongen ontmoet, wat hoop je dan dat er gebeurt?

HEB JE HUISWERK VANDAAG?

Transcriptie:

M: 00:00 V: 08:38 24/03/14 1 Wanneer heb ik les? Les vier heeft 16 bladzijden. Dit is bladzijde 1. Twee mensen spreken met elkaar = Twee mensen hebben een gesprek. Dit is een gesprek tussen Asna en Farid: M: 00:44 V: 09:14 "Hé dag Asna!" Hé = je ziet of je hoort iets/iemand "O hallo Farid. Hoe gaat het met je?" Hallo! = Dag! "Heel goed, Asna, met mij gaat het prima. Ik werk al twee maanden in een grote supermarkt." prima = heel goed Asna en Farid kennen elkaar van de Nederlandse les. M: 01:20 V: 09:48 "En jij, Asna? Ga jij nog naar de Nederlandse les?" "Nee, Farid. Ik ga naar een computercursus." "Begint jouw computercursus al in augustus?" "Ja, mijn cursus is deze week begonnen." "En wanneer eindigt die cursus?" de computer zeg: kompjoeter (Engels) beginnen ---> is/zijn begonnen "De cursus eindigt na 3 en een halve maand, op de laatste vrijdag van november." M: 02:16 V: 10:36 "Op welke dagen heb je les?" "We krijgen elke werkdag les, behalve op donderdag. Dus vier dagen per week." "Hoe laat beginnen jouw lessen?" "Elke dag hebben we twee maal les. In de ochtend van 9.00 uur tot 10.00 uur en 's middags van 14.00 uur tot 16.00 uur. We beginnen precies op tijd. Niemand komt te laat." "O, jouw les 's morgens duurt maar één uur. Wat doen jullie tussen de lessen?" M: 03:32 V: 11:38 "Wij krijgen dan van de leraar computerwerk. De cursisten werken ook veel samen, zonder de leraar. Een cursist is iemand die een cursus doet. We lezen en leren ook de teksten die de leraar aan ons geeft. Om 12.00 uur gaan we naar het café van de school. Daar eten en drinken we samen iets. We praten ook over de volgende les"

M: 04:39 V: 12:30 24/03/14 "En wanneer werk jij, Farid?" "Ik werk van maandag tot en met donderdag. Ik werk van 's morgens 8.00 uur tot 's middags 16.00 uur. Elke vrijdag ben ik thuis. Dan ben ík bij mijn twee kleine kinderen. Mijn vrouw gaat die dag werken in een ziekenhuis. thuis = in mijn huis 2 het ziekenhuis Er staat een ziekenhuis naast ons huis. er: zie pagina 9 Het ziekenhuis staat naast ons huis. Dat is wel gemakkelijk voor haar! het huis En zaterdags* werk ik 's avonds*, van 18.00 tot 21.00 uur. *: zie pagina 6 Dus vanavond ook. Maar wat doe jij dit weekend, Asna?" vanavond = de avond van vandaag M: 06:15 V: 13:46 "Vanavond ga ik met een vriendin naar de cinema. En morgen ga ik naar mijn grootouders." "Kom dan volgende week zondag om 19.00 uur bij ons eten. Er komen nog andere mensen, ook mensen van mijn werk. Je leert dan mijn vrouw en m'n kindjes kennen. Bijna iedereen spreekt al Nederlands." de cinema M: 07:10 V: 14:31 "Dat is goed, Farid! Dankjewel. Ik kom heel graag. Waar wonen jullie precies?" Farid zegt zijn adres en geeft aan Asna ook zijn telefoonnummer. "Tot volgende week zondag, Asna!" "Ja, tot ziens, Farid." M: 07:51 V: 15:06 Dat was het einde van hun gesprek. was: zie pagina 12 En weet jij nu nog op welke werkdag Farid vrij heeft? Wat is 'weet'? 'Weet' komt van 'weten': ik weet, hij weet, wij weten. Ik weet dat = Ik heb dat in mijn hoofd. Einde

het ALFABET = de namen van de 26 Nederlandse letters De naam van de letter is anders dan de klank van de letter. Alleen bij 5 van de klinkers is de naam van de letter ook de klank van de letter. 3 De letter krijgt zijn klank als je het woord zegt waarin die letter staat. Het Nederlands heeft letters met 2 of wel 3 klanken. We schrijven hoofdletters en kleine letters. A a a a N n en B b bee O o o C c cee P p pee D d dee Q q ku E e e R r r er F f ef S s es G g g gee T t tee H h ha U u u I i i V v vee J j jee W w wee K k ka X x iks L l el Y y ipsilon M m em Z z zet A, E, I, O, U, Y : klinkers B,C...X, Z : medeklinkers ij = lange ij ei = korte ei de man zingt de klinkers Oefening 1 Leer het alfabet uit je hoofd opzeggen. Spellen = de naam van de letters van een woord zeggen. Spel nu de letters van 2 zinnen van de begintekst van deze les. Doe dat ook met de volgende zinnen op de andere dagen van de week. Dan leer je het alfabet goed en je leert goed spellen. Oefening 2 Zijn alle zinnen van bladzijde 1 en 2 nog in jouw hoofd = Weten Twee mensen spreken.... elkaar = Twee mensen hebben een..... Dit is een gesprek.... Asna en Farid:

"... dag Asna!" "O... Farid. Hoe... het met je?" "... goed, Asna, met mij gaat het.... Ik... al twee maanden in een grote supermarkt." 4 Asna en Farid kennen.... van de Nederlandse les. "En jij, Asna?... jij nog naar de... les?" "Nee, Farid. Ik ga naar een...." "Begint... computercursus al in augustus?" "Ja, mijn cursus is deze week...." "En wanneer... die cursus?" "De cursus eindigt... 3 en een halve maand, op de laatste vrijdag van november." "Op welke dagen heb je les?" "We... elke werkdag les,... op donderdag. Dus vier dagen per week. "Hoe laat... jouw lessen?" "Elke dag hebben we twee... les. In de ochtend van 9.00 uur tot 10.00 uur en... van 14.00 uur tot 16.00 uur. We beginnen... op tijd.... komt te laat." "O, jouw les 's morgens.... maar één uur. Wat.... jullie.... de lessen?" "Wij krijgen... van de leraar computerwerk. De... werken ook veel samen,... de leraar. Een cursist is... die een cursus doet. We... en leren ook de teksten, die de leraar... ons geeft. Om 12.00 uur... we naar het café van de school. Daar eten en... we samen.... We praten ook... de... les." "En... werk jij, Farid?" "Ik werk van maandag......... donderdag. Ik werk van... 8.00 uur tot 's middags 16.00 uur. Elke vrijdag ben ik.... Dan ben ík bij mijn twee kleine.... Mijn... gaat die dag werken in een....... staat een ziekenhuis naast ons.... Dat is wel gemakkelijk... haar! En... werk ik..., van 18.00 tot 21.00 uur. Dus vanavond ook. Maar wat doe jij dit weekend, Asna?" ".... ga ik met een vriendin naar de..... En morgen ga ik.... mijn grootouders."

"Kom dan volgende week zondag... 19.00 uur... ons eten. Er komen nog... mensen, ook mensen... mijn werk. Je leert dan mijn vrouw en m'n... kennen.... iedereen spreekt al Nederlands." 5 "Dat is goed, Farid! Dankjewel. Ik kom heel..... Waar wonen.... precies?" Farid zegt zijn.... en geeft aan Asna ook.... telefoonnummer. ".... volgende week zondag, Asna!" "Ja, tot...., Farid. Dat.... het einde van hun gesprek. En.... jij nu nog op welke werkdag Farid.... heeft? De tijd Mijn leeftijd = de tijd dat ik al leef. Mijn grootvader leeft niet; hij is dood. leven dood zijn Het hert is dood. De dag heeft 24 uren. Een uur heeft 60 minuten. Een minuut heeft 60 seconden. het uur de minuut de seconde Een half uur heeft 30 minuten. een half uur Een kwartier heeft 15 minuten. het kwartier een heel = een hele = 1/1 een half = 1/2 een kwart = een vierde = 1/4 De nacht is van 24.00 uur tot 6.00 uur. De ochtend / de morgen is van 6.00 uur tot 9.00 uur. De voormiddag / de morgen is van 9.00 uur tot 12.00 uur. De middag / de namiddag is van 12.00 uur tot 18.00 uur. De avond is van 18.00 uur tot 24.00 uur. Wij zeggen daarom tegen elkaar, wanneer we komen of gaan: Goedemorgen! Goedemiddag! Goedenavond! Goedenacht! Dag! Goedemorgen, mevrouw Van Dijk! Goedenavond, Latifa! Wat is 'op de middag'? 'Op de middag' is de tijd van 12.00 uur tot 13.30 uur.

Hij komt bij mij thuis op de middag = Hij komt bij mij thuis tussen 12.00 uur en 13.30 uur. 6 's ochtends = in de ochtend / elke ochtend 's morgens = in de morgen / elke morgen 's middags = in de middag / elke middag 's avonds = in de avond / elke avond 's nachts = in de nacht / elke nacht 's maandags, 's woensdags = elke maandag, elke woensdag Op alle andere dagen: dinsdags, donderdags, vrijdags, zaterdags, zondags : zonder 's!!! 's Avonds kijk ik altijd naar de televisie. Behalve zondagsavonds, wanneer ik naar mijn kinderen ga. Om hoe laat sta jij 's ochtends op? Rond half zeven. Wat is opstaan? Opstaan = uit bed komen / uit bed gaan. Wat is jullie etenstijd 's avonds? Wij eten 's avonds om half zeven, behalve in het weekend. Dan eten we ook wel om half negen. dan = op die tijd De morgen van de dag van vandaag = vanmorgen Dus ook: vanochtend, vanmorgen, vanmiddag, vanavond, vannacht. Ik ga vanmiddag naar mijn huisarts. Vanavond ga ik bij vrienden eten. Daarom zeggen we wanneer wij gaan, of wanneer iemand anders *weggaat: Tot vanmiddag! Tot vanavond! Tot vannacht! Tot ziens! arts = dokter *weggaan = gaan Ik ga nu. = Ik ga nu weg. Wat is nu de tijd op de klok? = Hoe laat is het nu? Hoe laat is het op jouw horloge? spreek uit: hor lo zje (Frans woord!) We antwoorden: "Het is... de klok 00.08 uur: 0 uur 8 of 8 (minuten) over / na 12 ('s nachts) 00.15 uur: 0 uur 15 of 15 over / na 12 of kwart over / na 12 01.00 uur één uur ('s nachts) 07.25 uur: 7 uur 25 of 5 voor half acht ('s ochtends /'s morgens) 09.30 uur: 9 uur 30 of half 10 11.37 uur: 11 uur 37 of 7 over / na half 12 ('s morgens) het horloge

11.45 uur: 11 uur 45 of kwart voor 12 12.00 uur: 12 uur ('s middags / op de middag) 13.00 uur: 13 uur of 1 uur ('s middags) 17.00 uur: 17 uur of 5 uur ('s middags) 22.48 uur: 22 uur 48 of 12 minuten vóór 11 ('s avonds) 24.00 uur: 24 uur of 12 uur ('s nachts / middernacht) 7 Oefening 3 Hoe laat is het? Schrijf op wat jij zegt met:... of... 00.18u 03.15u 06.32u 09.56u 12.01u 14.45u 17.30u 19.00u 21.10u 22.17u 23.59u 24.00u Oefening 4 Wat is de zin? Praat je tegen je vrouw, je kinderen, je hond, je vriend, een mevrouw, of...???? Je zegt de zin en je schrijft de zin, met jouw woorden op de puntjes, op jouw blad papier. 1. Wanneer ik 's morgens uit mijn bed kom, zeg ik tegen... :"... " 2. Wanneer ik op school kom, zeg ik tegen... : "...!" 3. Wanneer ik om 12.00u naar huis ga, zeg ik tegen... :"... " 4. Wanneer ik om 15.00u bij mijn tandarts kom, zeg ik tegen... :"... " (Is jouw tandarts een man of een vrouw?) 5. Wanneer ik bij mijn tandarts wegga, zeg ik: "..." 6. Wanneer ik 's avonds mijn vrienden/vriendinnen zie, zeg ik tegen... :"... " 7. Wanneer ik bij mijn vrienden wegga en ik zie ze de volgende donderdag ook, dan zeg ik tegen... :"... " En tegen welke mensen zeg ik: zoet, zoeteke, schat, schatje, schattebout, lieverd, mijn lief, of engel,...? Ja, dat zeg ik tegen mensen die voor mij zó zijn. Ik zit op een school voor volwassenen. Een volwassene is iemand van ten minste 18 jaar. Het woord 'tenminste' staat in je woordenlijst van les 3, onder het woordje 'moeilijk'. Zijn jouw kinderen al volwassen = meerderjarig? Nee, zij zijn nog minderjarig; zij zijn onder de 18 jaar. Is de mevrouw naast jou al boven de 18? Is de meneer tegenover jou nog minderjarig? tegenover

Meer of minder? Iets is 'meer dan' of 'minder dan' iets anders. 8 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11,... 9 is meer dan 1. Hoeveel meer? 9 is 8 meer dan 1. 6 is minder dan 10. Hoeveel minder? 6 is 4 minder dan 10. Voor mij graag meer suiker in de koffie dan bij Maria. Er zijn minder fouten in mijn testen van les 2 dan van les 1. Goed hè?! 143 < 287 Je zegt: 143 is minder dan 287 358 > 122 Je zegt: 358 is meer dan 122 4 + 6 = 2 + 8 Je zegt: 4 en/plus 6 is evenveel als 2 en/plus 8 of is hetzelfde als of is gelijk aan Hoe zeg je nu: 4 x 6 = 3 x 8? DOEN Men doet heel de dag iets. Iedereen doet de hele dag iets. heel de dag / de hele dag = van 00.00 uur tot 24.00 uur Wat doen jullie vandaag? Wij gaan eerst naar school tot 12 uur. Na school gaan we naar de cinema. Wat doe je nu? Ik lees iets belangrijks in een boek over computers. Wat doet hij? Hij schrijft op zijn laptop een mail naar zijn vader. Wat doen zij? Ze praten over wat goed is en wat fout is in het Nederlands. Wat doet de zon vandaag? Doet de zon iets? Ja, de zon schijnt. Of niet? Wat doet (bijna) iedereen 's nachts? Dan ligt iedereen in bed en slaapt. de laptop zeg: leptop (Engels) slapen slaap / slaapt / slapen Oefening 5 Schrijf de vraag en het antwoord op, alsjeblieft. 1. Wat doet men met een stokbrood? 2. Wat doen de volwassenen op de foto hiernaast? 3. Wat gaat u met die tomaten doen? 4. Wat gaat u vanavond doen? 5. Wat doen uw ouders nu? 6. Wat doen uw minderjarige kinderen nu?

7. Heeft u meer of minder lessen Nederlands in uw kaft dan de meneer of mevrouw naast u? 8. Wanneer is men meerderjarig in het land waar u vandaan komt? 9. Werkt u aan dezelfde oefening als de man of vrouw naast u? 10. Krijgt u hier in de klas elke keer dezelfde leraar of lerares? 11. Wanneer schrijft men 'dezelfde' en wanneer 'hetzelfde'? (Deze vraag is niet moeilijk, hoor!) 12. Zingt u ook elke dag? 9 ER 1. Is Jan er ook? Nee, Jan is er niet vandaag. Is de tandarts thuis? Nee, de tandarts is er niet. Er = hier / daar Er = hier / daar Kleef ik de foto van de krokodil naast of boven die van de zebra? Hmm, ik vind eronder wel goed. Er = hier / daar Dus ook: erboven, eronder, erin, ernaast, erachter, erdoor... 2. Maar de Nederlandse taal heeft ook een ander 'er': Een ziekenhuis staat naast ons huis = Naast ons huis staat een ziekenhuis = Er staat een ziekenhuis naast ons huis. Veel mensen zijn op straat = Op straat zijn veel mensen = Er zijn veel mensen op straat. Hier werken nog geen buitenlanders = Er werken hier nog geen buitenlanders. Een man kijkt in het boek = Er kijkt een man in het boek. De Belgen en de Nederlanders spreken graag met 'er' in de zin. In een zin met 'de/het... (mensen/dieren/dingen)' die iets doen, gebruiken we deze 'er' *meestal niet: De man kijkt in het boek. Het interview duurt niet lang. Er kijkt de man in het boek. Er duurt het interview niet lang. * Wat is 'meestal'? Weet je het nog? 3 x 4 = 12 drie maal/keer vier is twaalf 0 keer/maal = nooit Hij eet nooit varkensgehakt. alle keren/malen = altijd Die cursiste komt ook altijd te laat. niet altijd, maar heel veel keren = meestal Ik ga meestal om 23.00u slapen.

10 niet altijd, maar veel keren = vaak / dikwijls (zeg:'dikwels') Wij drinken dikwijls coca cola. Hoe vaak per maand ga jij naar de cinema? niet nooit, maar ook niet vaak = soms Zij gaan soms naar Spanje. Dus: van 0 keren naar alle keren in de tijd:..... nooit soms vaak/dikwijls meestal altijd We doen nu hetzelfde met 'hoeveel van iets' (= een hoeveelheid):..... niets geen... een beetje... veel... heel veel... alle... een paar... de meeste... sommige... bijna alle enkele... enige... Oefening 6 Schrijf zinnen met veel woorden: 1. beginnen Ik... 2. beginnen... jij......? 3. beginnen Iedereen...... 4. eindigen Ik...... 5. eindigen Hij...... 6. eindigen Jullie...... 7. doen Ik... 8. doen... jouw hond? 9. doen Die mensen...... 10. leven Ik...... 11. leven... je zusje...? 12. leven De inwoners van...... Schrijf nu lange zinnen met de nieuwe woorden van bladzijde 9 en 10. Dat zijn dus 17 zinnen!! Kijk op het papier 'Ik ken al... woorden na les 4'. Dan zie je ook alle oude woorden die je al weet. Nieuw? Iets is nieuw wanneer je dat voor de eerste keer ziet of hoort. Mijn bed is een oud bed. Ik ga naar de winkel voor een nieuw bed. Oefening 7 Welke dingen gebruikt men om iets te eten of te drinken? Je kent van enkele al het Nederlandse woord. Welke woorden zijn dat?

Hier zijn een paar nieuwe woorden: 11 de schaal de kom het mes de vork de pan de braadpan de pot de kookpot Oefening 8 Schrijf nog een keer alle maanden van het jaar en alle dagen van de week op je blad papier. Wanneer hebben kinderen vrij van school? Hoe heet de lange tijd dat je geen les hebt? Als je dat niet weet, vraag het aan je leraar/lerares. Nog een keer: DE TIJD Vandaag is het dinsdag 15 november. Hoe heet de tijd die daarna komt? De tijd die na nu komt = de toekomst In de toekomst gaat mijn dochter ook leren vliegen. Wij zeggen: De toekomst ligt vóór ons. Wij kijken vooruit. De dag na vandaag heet morgen. Morgen is het 16 november. De dag na morgen heet overmorgen. Overmorgen is het 17 november. De dag na overmorgen heeft geen naam. Wanneer wij vandaag over die dag praten, zeggen we: "Over 3 dagen...." Vandaag is het dinsdag, over 3 dagen is het vrijdag. Dus zeggen we tegen elkaar: "Tot morgen!" / "Tot overmorgen!" / "Tot over 3 dagen" of je zegt de naam van de dag die gaat komen: "Tot aanstaande woensdag, Dong!" "Deze week vrijdag ga ik naar de kapper". de kapper De week die gaat komen, heet 'volgende week'. Volgende week hebben we vrij, er is geen les. We spreken van 'volgende week', 'volgende maand', 'volgend jaar', 'over twee jaar', 'over drie jaar',...'over tien jaar',... "Tot volgende week, Andrea!" Over de toekomst praten we vaak met 'zal', 'zult' en 'zullen':

Ik zal aanstaande donderdag al om 9.00 uur op school zijn. Jij zal les 5 niet moeilijk vinden. Hij / Zij zal de volgende week niet komen. Wij zullen morgen met hem naar het ziekenhuis gaan. U zult 25 december aanstaande geen les hebben. 12........... nu vandaag morgen overmorgen over 2, 3... dagen volgende week aanstaande maandag d e t o e k o m s t ------> Vandaag is het 15 november. De tijd vóór de tijd van nu = het verleden toen = 'dan' in het verleden Wij zeggen: Het verleden ligt achter ons. De dag vóór vandaag heet gisteren. Gisteren *was het 14 november. De dag vóór gisteren heet eergisteren. De dag vóór eergisteren heeft geen naam. Wanneer we over die dag praten, zeggen we "3 dagen geleden..." We spreken van 'afgelopen vrijdag' of van 'vorige week vrijdag', een week geleden', 'vijf maanden geleden', '20 jaar geleden'. We gebruiken andere woorden wanneer we over 'zijn' in het verleden praten: nu toen toen ik ben ik ben geweest ik was jij / u bent jij / u bent geweest jij / u was hij/zij is hij/zij is geweest hij/zij was wij/we zijn we/wij zijn geweest we/wij waren jullie zijn jullie zijn geweest jullie waren ze/zij zijn ze/zij zijn geweest zij/ze waren Waar staat dan het woord 'geweest' in de zin die ik zeg? Het woord 'geweest' staat helemaal achteraan in de zin. Het is dan het laatste woord: Ik ben gisteren in Brussel geweest. Hij is met Anita getrouwd geweest, maar nu is hij getrouwd met Ruben. Zijn jullie verleden week niet op school geweest? Bent u al een keer naar de UGC-cinema bij de Keyserlei geweest? of je zegt:

Ik was gisteren in Brussel. Hij was toen nog een kind. Waren jullie verleden week niet op school? 13............... 30 jaar 1 maand vorige week vrijdag eergisteren gisteren vandaag geleden geleden afgelopen vrijdag nu <-------- h e t v e r l e d e n En wat zijn de woorden als we over 'hebben' in het verleden praten? nu toen toen ik heb ik heb gehad ik had je / u hebt je / u hebt gehad je / u had hij/ze heeft hij/ze heeft gehad hij/ze had we/wij hebben we/wij hebben gehad we/wij hadden jullie hebben jullie hebben gehad we/wij hadden ze/zij hebben ze/zij hebben gehad ze/zij hadden Ik heb 3 jaar geleden voor een paar maanden een rode auto gehad. Heb jij twee weken geleden geen Engelse les gehad? Hebben zij in hun familie veel meisjes gehad? of je zegt: Ik had 3 jaar geleden voor een paar maanden een rode auto. Had jij twee weken geleden geen Engelse les? Hadden zij in hun familie veel meisjes? Soms gebruik je 'hebben', soms 'zijn': noemen Ik heb mijn zoon 'Boris' genoemd. wonen Jij hebt ook in Brussel gewoond, is het niet? komen Hij is vanmorgen niet naar de les gekomen. gaan Wij zijn gisterenmiddag om vijf uur naar huis gegaan. vliegen Jullie zijn toen niet naar London, maar naar Parijs gevlogen. Zij hebben met een heel oud vliegtuig gevlogen. stappen Ik heb vorig jaar in Brussel veel rondgestapt. Zij is in het centrum uit de bus gestapt. staan Heb je toen lang buiten gestaan? zitten Iedereen heeft die avond tot 24.00u buiten gezeten. liggen Heeft iemand van jullie al in een ziekenhuis gelegen? de bus

Oefening 9 Schrijf nu zinnen met de woorden die je allemaal kent en de woorden die gegeven zijn. Gebruik ook de *dikgeschreven woorden van pagina 12. Het is heel goed wanneer jouw zin antwoord geeft op de vragen: wie? wat? waar? wanneer? waarom? hoe? hoeveel keer? 14 geven 1. hij heeft gegeven krijgen 2. de oude vrouw heeft gekregen pakken 3. wij hebben gepakt nemen 4. de mannen hebben genomen kleven 5. de kinderen hebben gekleefd zien 6. heeft niemand gezien? kijken 7. ik heb gekeken ruiken 8. veel mensen hebben geroken *schrijven 9. de dokter heeft geschreven luisteren 10. mijn zoon heeft geluisterd horen 11. zijn ex-vrouw heeft gehoord spreken 12. een Belgisch meisje heeft gesproken praten 13. haar dochter heeft gepraat zeggen 14. die minderjarigen hebben gezegd drinken 15. jullie poes heeft gedronken eten 16. een paar kippen hebben gegeten gebruiken 17. hebben de leraressen gebruikt? werken 18. Mijnheer Deng heeft gewerkt leren 19. ik heb geleerd kennen 20. sommige mensen hebben gekend lezen 21. veel vriendinnen van mij hebben gelezen. vragen 22. heb jij gevraagd? stellen 23. wij hebben gesteld antwoorden 24. hebben jullie geantwoord? vinden 25. de jongens hebben gevonden schijnen 26. de zon heeft geschenen weten 27. die meneer uit China heeft geweten spellen 28. jij hebt gespeld doen 29. ik heb gedaan leven 30. heeft zijn grootmoeder geleefd? heten 31. deze vrouw heeft geheten beginnen 32. het weekend is begonnen eindigen 33. is de oefening geëindigd? duren 34. de les heeft geduurd zingen 35. mijn grote schat heeft gezongen *de dikke boom de dunne boom X Deze X staat links op de pagina M Deze M staat rechts op de pagina Wat is jouw linkerhand? Wat is jouw rechteroor?

Als je om 12.00 uur naar buiten gaat, ga je dan naar links of naar rechts? Of anders gezegd: ga je dan linksaf of rechtsaf? 15 Een beetje grammatica. (grammatica = namen geven aan de woorden van een zin) Alle mensen hebben een naam. Dan kan je gemakkelijk over iemand spreken. In een zin hebben alle woorden ook een naam. Dan kan je gemakkelijk over de woorden in een zin spreken. geluisterd, gezegd, gewerkt...: de naam van die 'ge-'woorden is 'het voltooid deelwoord'. Een voltooid deelwoord staat met heb(t)/hebben of met ben(t)/is/zijn samen in de zin. Kijk maar in de zinnen 1 tot en met 35 op de vorige pagina. De naam van de woorden links in oefening 9 is 'het hele werkwoord' of 'infinitief' De meeste infinitieven eindigen op -en. Enkele eindigen op -n(doen). Sommige voltooid deelwoorden beginnen niet met 'ge-': betalen Jij hebt een paar weken geleden aan Ivo voor 10 lessen Nederlands 8 euro betaald. Wanneer een infinitief begint met 'ge-'(gebruiken), met 'be-'(beginnen), en 'ver-'(verhuizen = in een ander huis gaan wonen) komt er geen 'ge-' bij in het voltooid deelwoord: Ik ben 2 dagen geleden naar een klein appartement verhuisd. VERANDEREN Wat is 'veranderen'? Toen jij 3 jaar oud was, was je anders dan nu. Je bent door de tijd veranderd. Mensen veranderen soms de kleur van hun haar, mensen veranderen van land, mensen veranderen van woonplaats, mensen veranderen van werk. Het is belangrijk dat je alle voltooid deelwoorden kent van de infinitieven die je hebt geleerd en die je nog gaat leren. Leer ze nu uit je hoofd! Er zijn in een zin woorden die veranderen, als de 'iemand' of 'iets' verandert. Iemand of iets die dát woord 'doet', verandert. Jij weet dat al, kijk maar: Ik heb een hond. Nu veranderen we 'Ik' in 'Jij': Jij hebt een hond.

Heeft hij een horloge gekregen? Heb jij een horloge gekregen? Nu veranderen we 'hij' in 'jij': 16 Iedereen spreekt hier Nederlands. Nu veranderen we 'Iedereen' in 'Jullie': Jullie spreken hier Nederlands. Het ('doe')woord dat veranderd is, noemen we 'de persoonsvorm' (pv) van de zin. De persoonsvormen in de vorige zinnen zijn dus: heb, hebt, heeft, heb, spreekt, spreken. Een voltooid deelwoord (vdw) verandert niet: Ik heb de tekst gelezen. De twee mannen hebben de tekst gelezen. Een infinitief (inf) verandert ook niet: Jij gaat dit boek morgen lezen. Zij gaan dit boek morgen lezen. Hij zal morgen dit boek gaan lezen. Wij zullen morgen dit boek gaan lezen. En ook dit nog: veranderen Ik verander, jij verandert, wij veranderen. Mijn oma is in 10 jaar niets veranderd. Wij hebben in de tekst van les 4 veel veranderd. Oefening 10 Neem 10 zinnen van oefening 7 van deze les. Wat is in die zinnen de persoonsvorm (pv) en wat het voltooid deelwoord (vdw)? Neem de zinnen van oefening 6 van les 3. Verander die zinnen: geef de helft van de zinnen een voltooid deelwoord en zeg ook iets over de tijd (dus antwoord op de vraag 'wanneer?'). Verander de andere helft van die zinnen door 'zal','zult', of 'zullen' in de zin te schrijven (dus zeg iets over 'wanneer in de toekomst?') Alleen als je dit graag doet : welk woord is pv / vdw / inf? 1. De cursisten zitten in de klas. ------> pv De cursisten hebben in de klas gezeten. pv vdw 2. Nee ik ken niet iedereen in mijn klas. ------> pv Nee, ik zal volgend jaar niet iedereen in mijn klas kennen. pv inf