Hoge Raad 24-05-1996, BJN 101925, (Van Zijl/Koppen)



Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

I n z a k e: T e g e n:

Hoge Raad , BJN , (Den Haan/The Box Fashion)

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

P. Kruit, C. Loonstra en E. van Vliet

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, is het navolgende gebleken.

Hoge Raad , BJN , (Schoenmaker)

Uitspraak. RECHTBANK BREDA Sector kanton. Locatie Bergen op Zoom. zaak/rolnr.: AZ VERZ beschikking d.d. 22 juli 2009.

UITSPRAAK. het College van Bestuur van B, gevestigd te G, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. G.M.

LJN: BP4803, Hoge Raad, 10/ Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Cassatie

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642

Verplichte deelneming directeur in pensioenfonds PGGM

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

het College van bestuur van het C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever

een bad hair day? De Billijke vergoeding:

Hoge Raad , BJN , (Sietses/Sneek)

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Arbeidsrecht Actueel. Hoge Raad geeft (meer) duidelijkheid over ontslag op staande voet onder de Wet werk en zekerheid.

het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. B.J. van Hees

Bewijslastverdeling bij gestelde uitputting

SAMENVATTING. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mr. Y.E.M.

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

2.1. X leeft van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Op deze uitkering worden de lopende huurbetalingen volledig ingehouden.

ECLI:NL:GHDHA:2017:1150

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RBROT:2009:BJ2773

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

Commissie van Beroep voor het Protestants Christelijk Voortgezet en Hoger Beroepsonderwijs

SAMENVATTING. het College van Bestuur van de Stichting D, gevestigd te E, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr.

ECLI:NL:RBLIM:2016:661

AANBEVELINGEN ten aanzien van de schikking ter zitting in Wwz-zaken (en pro forma ontbinding) en de proceskostenveroordeling in Wwz-zaken

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. B.F. Keulen, voorzitter en mr. F.M.M.L. Fleskens, secretaris)

Beroep tegen schorsing als ordemaatregel en tegen ontslag wegens gewichtige reden; hbo

ECLI:NL:RVS:2011:BQ6783

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:HR:2000:AA4937

1 Het geding in feitelijke instanties

ECLI:NL:RBROT:2016:3340

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

Aanbeveling schikking en proceskosten Wwz

Hoge Raad , BJN , (Dibbets)

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. C.A.C.M.

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:21, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2016:1717, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

2. Conclusie Op grond van al het vorenstaande kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Wij verzoeken Uw Raad daarom de uitspraak van het Hof te

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168

DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

UITSPRAAK. [appellant], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen [appellant] gemachtigde: de heer mr. E.A.C. Sietsma

Commissie van Beroep PO

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

De Commissie heeft partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 5 maart 2012.

Het geding in hoger beroep Bij exploot van 26 oktober 2006 is door [Afbouw Noord B.V.] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d.

ECLI:NL:RBUTR:2007:BA4351

Nr. 5. SCHADEVERGOEDING WEGENS TEKORTKOMING IN VINDEN OPVOLGER.

JAR 2011/76 Kantonrechter Amsterdam, , EA VERZ , LJN BO8932 Arbitragebeding, Kantonrechter onbevoegd in ontbindingsprocedure

P. Kruit, C. Loonstra en E. van Vliet Zutekouw / van Oort

ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537

Hoge Raad , BJN , (Slijkoord/Hekkema)

- het op 4 juni 2014 ingekomen klaagschrift van [klager] ( klager ), inclusief 5 producties;

Koninklijke Nederlandse Voetbalbond. College van Arbiters. ARBITRAAL VONNIS nr d.d. 3 september 2009 in de zaak van:

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

ECLI:NL:RBMAA:2003:AF5395

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG

MEINDERT OOSTERHOF, in zijn hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder, kantoorhoudende te Drachten,

ECLI:NL:GHSHE:2009:BH9935

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

Ontslagprocesrecht onder de WWZ. Willem Bouwens

SAMENVATTING U I T S P R A AK

SAMENVATTING. het College van Bestuur van het E, gevestigd te E, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr.

ECLI:NL:RBROT:2017:4009

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. F.J.

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

RAAD VAN DISCIPLINE. Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort s-hertogenbosch van 25 april 2018

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

ECLI:NL:RBROT:1999:AA3765

de besloten vennootschap met beperkte aanprakelijkheid gevestigd te Hoofddorp, gedaagde partij, gemachtigde: mr. M.A.M. Lem.

ECLI:NL:HR:2013:37. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 12/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5416, Gevolgd

Uitspraak /1/A1

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

Hoge Raad , BJN , (Imam)

Ontslag na doorstart faillissement

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Beëindiging van de arbeidsovereenkomst

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBDHA:2016:14100

ECLI:NL:RBAMS:2016:6651

ECLI:NL:RBOVE:2014:3241

Transcriptie:

UJA-Nummer Instantie UJA_101925 Hoge Raad datum 24-05-1996 wetsartikelen Art. 1639e (oud-bw), art. 1639w (oud-bw) en art. 1639 aa(oud-bw) t/m art. 1639dd oud-bw (thans art. 7:685 BW, art. 7:667 BW en art. 7:662 BW t/m art. 7:666 BW) Hoge Raad 24-05-1996, BJN 101925, (Van Zijl/Koppen) Samenvatting Casus Van Koppen is sinds 32 jaar in loondienst bij Van Zijl. Op 5 januari 1994 ontbindt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen Van Koppen en Van Zijl met ingang van 1 april 1994 wegens voorgenomen bedrijfsbeëindiging. Omdat de bedrijfsbeëindiging niet direct gerealiseerd kan worden blijft Van Koppen werkzaam bij Van Zijl in de functie van tuinbouwmedewerker. In oktober 1994 dient Van Zijl wederom een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in op grond van bedrijfsbeëindiging die op dat moment een feit is. De kantonrechter maakt aan de partijen het voornemen kenbaar om het verzoek toe te wijzen onder toekenning van een vergoeding aan Van Koppen ter hoogte van f 85.000 bruto. Hierop trekt Van Zijl het ontbindingsverzoek in. De kantonrechter ontbindt vervolgens op verzoek van Van Koppen de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding van f 70.000 bruto. Van Zijl stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter een niet meer bestaande arbeidsovereenkomst zou hebben ontbonden. Hij betoogt dat hij met Van Koppen was overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming zou eindigen op het moment van de daadwerkelijke verkoop van zijn bedrijf. Deze verkoop heeft in september 1994 plaatsgevonden zodat, aldus Van Zijl, op dat moment de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd. Rechtbank Laat de beschikking van de kantonrechter in stand en overweegt hiertoe dat de afspraak tussen Van Zijl en Van Koppen zich niet verdraagt met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Cassatiemiddel Van Zijl voert aan dat er sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst onder een ontbindende voorwaarde en dat een dergelijke voorwaarde niet noodzakelijkerwijs strijd oplevert met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Hoge Raad Stelt voorop dat niet uitgesloten is dat een arbeidsovereenkomst eindigt doordat een aan deze overeenkomst verbonden ontbindende voorwaarde in vervulling gaat. Echter, een voorwaarde die met (het gesloten stelsel van het ontslagrecht) niet te verenigen is, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Volgens de HR doet een dergelijk geval zich hier voor. Een ontbindende voorwaarde op grond waarvan een arbeidsovereenkomst eindigt op het moment dat een werkgever zijn bedrijfsactiviteiten eindigt, strookt niet met de ontslagbescherming zoals die tot uitdrukking komt in de verplichting van de werkgever om bij een voorgenomen bedrijfsbeëindiging toestemming te vragen aan de regionaal directeur van de arbeidsvoorziening voor het ontslag van zijn werknemers. Hetzelfde geldt voor de beëindiging van bedrijfsactiviteiten als gevolg van een overgang van onderneming als bedoelt in artikel 7a:1639aa oud-bw. Juist omdat deze bepalingen strekken ter bescherming van de werknemer in het geval van overgang van de onderneming waarin zij werken, kan de verkoop en overgang van de onderneming evenmin aangemerkt worden als een geldige ontbindende voorwaarde van de arbeidsovereenkomst. Uitspraak Adreanis Josephus Theodora van Zijl, te Poeldijk, gemeente Monster, verzoeker tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder, adv. mr. K.M. van Holten, tegen Wilhelmus Hendrikus Maria van Koppen, te Kwintsheul, gemeente Wateringen, verweerder in cassatie, voorwaardelijk incidenteel verzoeker, adv. mr. D.J. Bosboom. Rechtbank Beoordeling

Allereerst dient onderzocht te worden of Van Zijl ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Dit is het geval, daar hij stelt dat de kantonrechter een niet meer bestaande arbeidsovereenkomst heeft ontbonden. Daarmee stelt hij impliciet dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7A:1639w BW is getreden. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Van Zijl stelt dat hij met Van Koppen was overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming zou eindigen op het moment van de daadwerkelijke verkoop van zijn bedrijf. Die verkoop heeft in september 1994 plaatsgevonden. Aldus stelt Van Zijl dat de arbeidsovereenkomst van Van Koppen met wederzijds goedvinden onder een tijdsbepaling is beëindigd. Daargelaten of Van Koppen zich de consequenties van een dergelijke afspraak die Van Koppen overigens heeft betwist wel voldoende zou hebben gerealiseerd, moet worden aangenomen dat zo'n afspraak zich niet verdraagt met het gesloten stelsel betreffende het ontslagrecht. Een dergelijke afspraak brengt immers een grote onzekerheid voor de werknemer mee, die niet weet wanneer de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk zal worden beëindigd. Op deze wijze zou voorts de in artikel 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) voorgeschreven toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening kunnen worden omzeild. Het voorgaande brengt mee dat, ook al zou de stelling van Van Zijl omtrent deze afspraak juist zijn, deze niet kan leiden tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op het moment van de bedoelde verkoop september 1994 met wederzijds goedvinden is geëindigd. Hieruit volgt dat de kantonrechter met haar beslissing op het verzoekschrift van Van Koppen niet buiten het toepassingsgebied van artikel 7A:1639w BW is getreden. Haar beslissing kan derhalve in hoger beroep niet worden getoetst. Het verzoek van Van Zijl moet daarom worden afgewezen. (enz.) Principaal cassatiemiddel Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te lezen, redenen: I In de tweede alinea van het tweede blad van de beschikking overweegt de rechtbank in het kader van de beantwoording van de vraag of de kantonrechter bij toewijzing van het verzoek van Van Koppen niet buiten het toepassingsgebied van artikel 7A:1639w BW is getreden nu de arbeidsovereenkomst tussen partijen naar Van Zijl heeft gesteld met wederzijds goedvinden onder een tijdsbepaling is beëindigd: Daargelaten of Van Koppen zich de consequenties van een dergelijke afspraak die Van Koppen overigens heeft betwist wel voldoende zou hebben gerealiseerd, moet worden aangenomen dat zo'n afspraak zich niet verdraagt met het gesloten stelsel betreffende het ontslagrecht. Deze beslissing is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu de wet de vrijheid van partijen om in een arbeidsovereenkomst een ontbindende voorwaarde op te nemen die er toe strekt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege zal zijn beëindigd indien aan die voorwaarde is voldaan, niet beperkt, althans niet anders dan door het bepaalde in artikel 7A:1639e, lid 3 en 4, BW, en zij op grond daarvan in onderling overleg de arbeidsovereenkomst te allen tijde kunnen beëindigen, althans dat voor het totstandkomen van een (beëindigings)overeenkomst terzake een arbeidsovereenkomst ( met wederzijds goedvinden ) en/of het totstandkomen van een overeenkomst onder ontbindende voorwaarde geen andere vereisten gelden dan voor het totstandkomen van een (beëindigings)overeenkomst in het algemeen (vgl. HR 23 december 1955, NJ 1966, 183) en/of het totstandkomen van een overeenkomst onder ontbindende voorwaarde, en aldus niet valt in te zien op welke grond de eventueel tussen Van Koppen en Van Zijl gesloten overeenkomst zich niet verdraagt met het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Een dergelijke wijze van beëindiging maakt immers van dat stelsel van ontslagrecht onlosmakelijk deel uit. Ten onrechte, althans zonder nadere motivering op onbegrijpelijke wijze, beslist de rechtbank anders. IIa De overweging van de rechtbank dat de afspraak dat de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming zou eindigen op het moment van daadwerkelijke verkoop van het bedrijf van Van Zijl zich niet verdraagt met het gesloten stelsel betreffende het ontslagrecht is althans onjuist, nu een ontbindende voorwaarde weliswaar met dit stelsel onverenigbaar kan, maar niet noodzakelijkerwijs behoeft te zijn (HR 6 maart 1992, NJ 1992, 509) en door de rechtbank geen omstandigheden zijn vastgesteld die noodzakelijkerwijs meebrengen dat de (eventueel) overeengekomen ontbindende voorwaarde zich niet verdraagt met het gesloten stelsel betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst althans door de rechtbank niet (in voldoende mate) wordt onderzocht in hoeverre de strekking van het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst tot nietigheid van de overeengekomen ontbindende voorwaarde leidt. IIb Voorzover de rechtbank heeft beoogd te overwegen dat de omstandigheden (A) dat een afspraak als de door Van Zijl gestelde grote onzekerheid voor de werknemer meebrengt en (B) dat op deze wijze voorts de in artikel 6 BBA voorgeschreven toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening zou kunnen worden omzeild, omstandigheden zijn die noodzakelijkerwijs meebrengen dat de overeengekomen ontbindende voorwaarde zich niet verdraagt met het gesloten stelsel betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is zulks onbegrijpelijk. Ad A: Zonder verdere motivering is onbegrijpelijk dat de door Van Zijl gestelde afspraak grote onzekerheid voor de werknemer met zich meebrengt, nu Van Koppen zich bij het totstandkomen van de overeenkomst willens en wetens heeft verbonden in de zin dat de overeenkomst zal zijn beëindigd bij

verkoop van het bedrijf van Van Zijl en Van Koppen daarmee aldus de onzekerheid van eventuele bedrijfsverkoop heeft afgewogen en voor zijn risico heeft genomen; de verkoop van het bedrijf niet afhankelijk is van een enkele rechtshandeling van Van Zijl doch van een tweezijdige rechtshandeling tussen Van Zijl en een ander, Van Zijl aldus het intreden van de ontbindende voorwaarde niet in eigen hand heeft en door Van Koppen niet is gesteld noch door de rechtbank is vastgesteld dat Van Zijl zijn bedrijf slechts (of mede) heeft verkocht om aldus de ontbindende voorwaarde te (kunnen) laten intreden. waardoor het intreden van de gebeurtenis niet van de wil van één der partijen afhankelijk is en het intreden van de gebeurtenis objectief bepaalbaar is, onder welke omstandigheden (i) en (ii) in beginsel moet worden aangenomen dat het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet meebrengen dat de in de arbeidsovereenkomst tussen partijen opgenomen ontbindende voorwaarde rechtskracht ontbeert, althans niet valt in te zien dat de hierboven onder A genoemde omstandigheid reeds meebrengt dat dit anders is. Ad B: Zulks geldt evenzeer voor de overweging dat de in artikel 6 BBA voorgeschreven toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening zou kunnen worden omzeild. Zoals ook door de kantonrechter is vastgesteld in het vonnis van 16 maart 1995 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen door de kantonrechter te Delft bij beschikking d.d. 5 januari 1994 reeds ontbonden verklaard met ingang van 1 april 1994 op grond van de voorgenomen bedrijfsbeëindiging en wel zonder toekenning van enige vergoeding. Vgl. produktie 1 bij het appèlrequest. Als ontbinding wegens de voorgenomen bedrijfsbeëindiging aldus mogelijk is, valt niet in te zien dat voor de beantwoording van de vraag, of de thans onderhavige beëindiging (door het intreden van de ontbindende voorwaarde) in strijd komt met het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst, het ontbreken van de in artikel 6 BBA voorgeschreven toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening doorslaggevend is. Zulks spreekt eens te meer nu (i) het intreden van de gebeurtenis niet van de wil van één der partijen afhankelijk is en (ii) het intreden van de gebeurtenis objectief bepaalbaar is. IIc Ook overigens zijn de overwegingen van de rechtbank onbegrijpelijk. De rechtbank overweegt immers Blz. 2, 2e alinea dat door Van Zijl is gesteld dat de arbeidsovereenkomst met Van Koppen met wederzijds goedvinden onder een tijdsbepaling is beëindigd en Blz. 2, 3e alinea dat zo'n afspraak zich niet verdraagt met het gesloten stelsel betreffende het ontslagrecht. Dat valt zonder verdere motivering niet in te zien, nu het bepaalde in artikel 7A:1639e, eerste lid, BW, juist het sluiten van een arbeidsovereenkomst met een bepaling dat deze van rechtswege eindigt wanneer de bij overeenkomst aangegeven tijd is verstreken mogelijk maakt en door de rechtbank niet, althans onvoldoende inzichtelijk, wordt overwogen dat wat zij noemt de tijdsbepaling niet is de in dat artikel genoemde tijd. IIIa Ook voorzover de rechtbank de hiervoor onder I geciteerde beslissing heeft kunnen motiveren door te overwegen: Een dergelijke afspraak brengt immers een grote onzekerheid voor de werknemer mee, die niet weet wanneer de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk zal worden beëindigd. Op deze wijze zou voorts de in artikel 6 BBA voorgeschreven toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening kunnen worden omzeild. is dat onjuist, althans onbegrijpelijk. Ten onrechte laat de rechtbank in het midden, althans ten onrechte onderzoekt de rechtbank niet, of (ook) op of direct na het moment van daadwerkelijke beëindiging overeenstemming tussen partijen over die beëindiging bestaat, nu zulks essentieel is voor beantwoording van de vraag of Van Koppen ontvankelijk is in zijn vordering en door Van Zijl gemotiveerd is gesteld (vgl. verweerschrift in eerste instantie, blz. 3 en 4; appèlschrift 14 en aldus ook geïnterpreteerd door Van Koppen: vgl. verweerschrift in appèl sub VIII en sub 3) dat (uit de overgelegde produkties blijkt dat) Van Koppen instemde met beëindiging, ook op het moment van daadwerkelijke beëindiging, bij de gegrondbevinding van welke stelling de arbeidsovereenkomst moet worden geacht van rechtswege te zijn geëindigd met wederzijds goedvinden

(vgl. HR 5 februari 1982, NJ 1982, 316 en HR 25 mei 1979, NJ 1979, 506), althans in dat geval niet valt in te zien dat de gestelde afspraak nog een grote onzekerheid voor de werknemer met zich meebrengt en/of de in artikel 6 BBA voorgeschreven toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening wordt omzeild. IIIb Zulks spreekt eens te meer nu de door Van Zijl gestelde beëindiging van rechtswege door de rechtbank door het gebruik van de woorden wederzijds goedvinden kennelijk wordt geïnterpreteerd als inhoudende een beroep op het bestaan van wederzijds goedvinden ten tijde van de daadwerkelijke beëindiging. IVa Voorzover de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd dat het Van Koppen, zelfs als juist is de stelling van Van Zijl dat tussen partijen is overeengekomen dat door de verkoop van het bedrijf aan Van Zijl een einde aan het dienstverband zou komen, in het onderhavige geval vrij stond terug te komen op diens overeengekomen verplichting in te stemmen met de beëindiging, is zulks onbegrijpelijk, nu uit de overwegingen van de rechtbank niet blijkt op welke gronden de rechtbank van mening is dat Van Zijl er niet op heeft mogen vertrouwen dat Van Koppen niet zou instemmen, althans instemde, met de beëindiging ook op het moment van de bedrijfsbeëindiging door Van Zijl. V. Ingeval moet worden aangenomen dat de rechtbank kennelijk heeft overwogen dat de gestelde afspraak onverenigbaar is met het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst omdat de gestelde afspraak zich niet verdraagt met het ter bescherming van de positie van werknemers als Van Koppen in artikel 7A:1639bb bepaalde is zulks eveneens onbegrijpelijk, nu beide partijen zich op het standpunt hebben gesteld dat van een bedrijfsovername als bedoeld in artikel 7A:1639aa e.v. BW geen sprake is Zie de van het procesdossier deel uitmakende brieven van mr. D.J. Bosboom d.d. 3 juli 1995 en mr. P.J.L.J. Duijsens d.d. 31 juli 1995 aan de rechtbank en de rechtbank in die bedrijfsovername kennelijk Zie de brieven van de rechtbank aan de advocaten van partijen d.d. 12 juli 1995, 22 juni 1995 en 18 juli 1995, alsmede de bestreden beschikking, 1e bladzijde, voorlaatste alinea geen aanleiding heeft gezien om Van Koppen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn tegen Van Zijl gerichte ontbindingsverzoek. VI. In ieder geval heeft de rechtbank niet zonder enige motivering het aanbod van Van Zijl om zijn stelling dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd door wederzijds goedvinden te bewijzen mogen passeren. Dit (herhaalde) aanbod Zie verweerschrift in eerste instantie blz. 4 onderaan, appèlrequest 14 en pleitaantekeningen mr Zwijnenberg, blz. 2 bovenaan is níet kennelijk niet ter zake doend (indien komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst door wederzijds goedvinden is beëindigd dient Van Koppen niet-ontvankelijk te worden verklaard) en níet kennelijk te vaag (nu Van Zijl onder het gelijktijdig noemen van getuigen die één en ander kunnen verklaren met zoveel woorden aanbiedt te bewijzen dat het dienstverband door wederzijds goedvinden is beëindigd) en dit bewijsaanbod ook overigens aansluit bij de in het onderhavige geval, gelet op het bepaalde in artikel 177 Rv., passende verdeling van bewijslast en bewijsrisico (vgl. HR 5 februari 1982, NJ 1982, 316; HR 25 mei 1979, NJ 1979, 506 en HR 21 december 1990, NJ 1991, 235). Voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel: Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om de navolgende reden: I. Omtrent de beoordeling of Van Zijl ontvankelijk is in zijn hoger beroep overweegt de Rechtbank: (eerste alinea blad 2 beschikking d.d. 19 september 1995) Allereerst dient onderzocht te worden of Van Zijl ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Dit is het geval, daar hij stelt dat de kantonrechter een niet meer bestaande arbeidsovereenkomst heeft ontbonden. Daarmee stelt hij impliciet dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 7A:1639w BW is getreden. Deze beslissing is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu het immers Van Zijl zelve was die op een tijdstip gelegen na de door Van Zijl gestelde rechtsgeldige beëindiging verzocht heeft om een onvoorwaardelijke ontbinding. De kantonrechter heeft hierop ook een beschikking gegeven, waarna Van Zijl om voor hem moverende redenen zijn verzoek heeft ingetrokken. Van Zijl heeft evenwel tengevolge van zijn door hem in rechte ingenomen standpunt ten tijde van zijn verzoek tot ontbinding d.d. 7 oktober 1995 expliciet erkend dat er sprake was van een bestaande, van kracht zijnde, arbeidsovereenkomst. Het gaat alsdan niet aan om na intrekking van het verzoek de stelling in te nemen dat de arbeidsovereenkomst niet meer bestaat en dat hieraan reeds rechtsgeldig een einde is gekomen. De Rechtbank had zulks ook moeten inzien en had de stelling van Van Zijl dat de kantonrechter een niet meer bestaande arbeidsovereenkomst had ontbonden niet zonder meer en nader zonder nadere motivering mogen aannemen, zeker niet nu de Kantonrechter expliciet heeft gemotiveerd dat de arbeidsovereenkomst nog bestond en het verzoek tot ontbinding ex artikel 7A:1639w BW als door Van Koppen gedaan ontvankelijk was. De

Rechtbank had Van Zijl derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep moeten verklaren. Hoge Raad 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 20 december 1994 ter griffie van het Kantongerecht te Delft ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie verder te noemen: Van Koppen zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht de arbeidsovereenkomst tussen hem en verzoeker tot cassatie verder te noemen: Van Zijl te ontbinden, onder toekenning van een vergoeding ten laste van Van Zijl ad ƒ 85 000 bruto. Bij beschikking van 23 maart 1995 heeft de Kantonrechter de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 1995 ontbonden verklaard en aan Van Koppen ten laste van Van Zijl een vergoeding toegekend van ƒ 70 000 bruto. Van Zijl is in hoger beroep gekomen bij de Rechtbank te 's Gravenhage. Bij beschikking van 19 september 1995 heeft de Rechtbank het hoger beroep verworpen. ( ) 3. Beoordeling van het middel in het principaal beroep 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Van Koppen is gedurende 32 jaar in loondienst bij Van Zijl werkzaam geweest, laatstelijk in de functie van tuinbouwmedewerker tegen een salaris van ƒ 2200 netto per maand. Nadat de Kantonrechter op 5 januari 1994, op verzoek van Van Zijl, de arbeidsovereenkomst ontbonden had verklaard met ingang van 1 april 1994 wegens de voorgenomen bedrijfsbeëindiging door Van Zijl, is Van Koppen bij Van Zijl blijven werken omdat deze op 1 april 1994 niet kon worden gerealiseerd. Van Zijl heeft in september 1994 zijn bedrijf verkocht en zijn bedrijfsactiviteiten gestaakt; daarmee zijn de werkzaamheden van Van Koppen komen te vervallen. In oktober 1994 heeft Van Zijl nogmaals een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Op grond van de bedrijfsbeëindiging die inmiddels een feit was, heeft de Kantonrechter het voornemen aan partijen kenbaar gemaakt om het verzoek toe te wijzen onder toekenning van een vergoeding aan Van Koppen van ƒ 85 000 bruto. Hierop heeft Van Zijl het verzoek ingetrokken. 3.2 In de onderhavige zaak heeft Van Koppen zijnerzijds verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van verandering van omstandigheden hierin bestaande dat het bedrijf is verkocht, de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt en voor hem geen werkzaamheden meer zijn te verrichten. Hij heeft aanspraak gemaakt op een vergoeding van ƒ 85 000 bruto. De Kantonrechter heeft, na bij tussenbeschikking partijen van haar voornemen daartoe in kennis te hebben gesteld, bij eindbeschikking de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 april 1995 en aan Van Koppen ten laste van Van Zijl een vergoeding toegekend van ƒ 70 000 bruto. 3.3 Nadat de Kantonrechter het verzoek had toegewezen als hiervoor weergegeven, heeft de Rechtbank deze beslissing in hoger beroep in stand gelaten. Zij heeft zich, voor zover in cassatie nog van belang, daartoe begeven in een onderzoek van het in hoger beroep door Van Zijl naar voren gebrachte betoog dat de Kantonrechter een niet meer bestaande arbeidsovereenkomst zou hebben ontbonden. Dit verweer heeft Van Zijl, naar de vaststelling van de Rechtbank, gegrond op de stelling dat hij met Van Koppen was overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijdse instemming zou eindigen op het moment van de daadwerkelijke verkoop van zijn bedrijf, welke verkoop in september 1994 heeft plaatsgevonden, zodat die overeenkomst toen volgens Van Zijl inderdaad met wederzijds goedvinden is geëindigd. De Rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat die beëindiging dus volgens de stellingen van Van Zijl heeft plaatsgevonden onder een tijdsbepaling. De Rechtbank heeft dit betoog verworpen op grond van de overweging dat een zodanige afspraak zich niet verdraagt met het gesloten stelsel van het ontslagrecht, nu deze grote onzekerheid voor de werknemer meebrengt en op deze wijze de in art. 6 BBA voorgeschreven toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening zou kunnen worden omzeild. 3.4 Tegen deze overweging richt het middel een aantal klachten die, onder verwijzing naar HR 6 maart 1992, NJ 1992, 509, ervan uitgaan dat de volgens de Rechtbank door Van Zijl gestelde afspraak inhield dat het einde van de arbeidsovereenkomst afhing van een ontbindende voorwaarde. De Hoge Raad zal zulks eveneens tot uitgangspunt nemen, nu de kwalificatie door de Rechtbank als ging het om een tijdsbepaling hem inderdaad minder aannemelijk voorkomt. Bij de beoordeling van de werking van de onderhavige afspraak dient te worden vooropgesteld dat niet uitgesloten is dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wegens de vervulling van een daaraan verbonden ontbindende voorwaarde; zulks komt ook in het door het middel aangehaalde arrest tot uitdrukking. Bij de vraag of dit het geval is, komt echter grote betekenis toe aan het gesloten stelsel van het ontslagrecht. Een voorwaarde die met dit stelsel redelijkerwijs niet te verenigen is, zal niet tot een beëindiging van rechtswege van de arbeidsovereenkomst kunnen leiden. Dit geval doet zich hier voor. Het voornemen zijn bedrijf te beëindigen ontslaat de werkgever niet van de verplichting voor het ontslag van zijn werknemers de toestemming van de regionaal directeur voor de arbeidsvoorziening te vragen. Met deze ontslagbescherming zou niet stroken om als geldig aan te merken een ontbindende voorwaarde die, zoals in het onderhavige geval, erop neerkomt dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege een einde neemt wanneer de werkgever zijn bedrijf zal hebben beëindigd. Zulks sluit ook aan bij hetgeen geldt wanneer de werkgever zijn bedrijfsactiviteiten beëindigt doordat hij zijn onderneming doet overgaan, als bedoeld in art. 7A:1639aa e.v., nu de strekking van deze

zijn bedrijfsactiviteiten beëindigt doordat hij zijn onderneming doet overgaan, Uittreksels als bedoeld Jurisprudentie in art. 7A:1639aa rechtspraak e.v., nu UJA_101925, de strekking van PDF deze gemaakt voor bepalingen, te weten bescherming van de positie van werknemers in het geval van overgang van de onderneming waarin zij werken, zich ertegen verzet de verkoop en overgang van de onderneming aan te merken als een geldige ontbindende voorwaarde. Op een en ander stuiten alle voormelde klachten af. 3.5 Het middel behelst voorts de klacht dat de Rechtbank niet of onvoldoende heeft onderzocht of de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd, waarmee het middel doelt op wederzijds goedvinden op het tijdstip van daadwerkelijke beëindiging van de overeenkomst, en dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan een desbetreffend bewijsaanbod van Van Zijl. Voor zover de klacht strekt ten betoge dat dit wederzijds goedvinden voortvloeit uit de, door de Rechtbank veronderstellenderwijs aangenomen, afspraak dat de arbeidsovereenkomst zou eindigen op het tijdstip van de daadwerkelijke verkoop van het bedrijf van Van Zijl, stuit zij af op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen. Voor zover de klacht inhoudt dat de Rechtbank niet heeft onderzocht of ook los van deze afspraak sprake is geweest van wederzijds goedvinden ten tijde van de verkoop van het bedrijf in september 1994, faalt zij, aangezien de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk in het door Van Zijl aangevoerde niet een daartoe strekkende stelling heeft gelezen. 3.6 Nu, blijkens het hiervoor overwogene, de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep is ingesteld, niet is vervuld, komt dit niet aan de orde. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het principaal beroep; veroordeelt Van Zijl in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van Van Koppen begroot op ƒ 1080 aan verschotten en ƒ 2500 voor salaris.