Woordsoorten De woorden in een zin kunnen in een bepaalde groep worden ingedeeld. De woordsoort geeft aan tot welke groep een woord behoort. Woord Uitleg Voorbeeld Werkwoord Lidwoord Zelfstandig Bijvoeglijk Stoffelijk bijvoeglijk Hulpwerkwoord Voltooid deelwoord Voorzetsel Het werkwoord zegt wat een mens, dier of ding doet of wat er gebeurt. Het lidwoord hoort bij een zelfstandig. Het staat voor een zelfstandig. Het zelfstandig is een woord voor een mens, ding, plant of dier. (medipladie) Je kunt er een lidwoord voor zetten. Het bijvoeglijk zegt iets over het zelfstandig. Het stoffelijk bijvoeglijk zegt van welk materiaal het zelfstandig is gemaakt. Het hulpwerkwoord staat samen met een ander werkwoord in de zin; het voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord is altijd de persoonsvorm. Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat zegt dat iets voltooid is. Het staat altijd samen met een hulpwerkwoord in de zin. Het voorzetsel zegt iets over de precieze plaats, richting of tijd aan. lopen, rennen, branden, worden, zijn de, het, een de jongen - een jongen het boek - een boek jongen - de jongen hond - de hond boek - het boek de lieve jongen de zwarte hond het spannende boek de gouden ketting de wollen jas de stenen muur Wout heeft zijn boek gelezen. Het boek wordt door Wout gelezen. Wout heeft zijn boek gelezen. Het boek wordt door Wout gelezen. onder de kast naast de kast tijdens de vakantie in de vakantie
Voegwoord Telwoord Rangtelwoord Persoonlijk voor Bezittelijk voor Aanwijzend voor Vragend voor Het voegwoord maakt twee zinnen aan elkaar vast. Voegwoorden staan vaak in de zin na een komma. Behalve bij en en of. Het telwoord geeft een hoeveelheid aan. Het rangtelwoord geeft de volgorde in een rij aan. Het persoonlijk voor verwijst naar een persoon. Het bezittelijk voor wordt voor een zelfstandig gezet en geeft aan tot wie het zelfstandig behoort. Het geeft aan van wie iets is of bij wie iemand hoort. Een aanwijzend voor kan in plaats van het lidwoord staan voor een zelfstandig. Het aanwijzend voor verwijst naar het zelfstandig. Vragende vooren zijn: wie, wat, welke (welk) en wat voor (een). Ze staan heel vaak aan het begin van een vraagzin. Het is koud en het sneeuwt Het is koud, omdat het sneeuwt. Hij leest een boek, totdat hij naar school moet. twee, tien, tachtig Wout heeft drie konijnen. tweede, achtste Wout is de derde kleinzoon in de familie. ik, hij, je, jij, wij, jullie, zij, u, jou, ze, mij, hem, ons. Zij geeft hem een boek. mijn boek jouw vriend je vader jullie auto mijn oma uw fiets dit, dat, die, deze de leerling, die leerling het huis, dat huis de avond, deze avond het meisje, dat meisje Wie gaat er mee? Wat ga jij vanavond doen? Welke klasgenoten gaan mee naar Londen? Wat voor profiel kies jij?
Zinsdelen Een zinsdeel is een woord of een groepje woorden in een zin. Zinsdeel Uitleg Voorbeeld Persoonsvorm (pv) Onderwerp (ond.) Lijdend voorwerp (lv) Werkwoordelijk gezegde Bepaling van plaats (bijwoordelijke bepaling) Bepaling van tijd (bijwoordelijke bepaling) De persoonsvorm is het werkwoord in de zin dat zegt wat iets of iemand doet. Je vindt de persoonsvorm met: 1. Vraagproef: als je de zin vragend maakt, komt de persoonsvorm vooraan te staan. 2. Tijdproef: als je de zin van tijd verandert, verandert ook de persoonsvorm. Het onderwerp geeft aan wie of wat iets doet. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Je vindt het onderwerp door te wie of wat + pv? Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling. Je vindt het lijdend voorwerp door te Wie of wat + pv + ond.? Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in de zin. De bepaling van plaats geeft informatie over de plaats. Je vindt de bepaling van plaats door te Waar + pv + ond.? De bepaling van tijd geeft informatie over de tijd. Je vindt de bepaling van tijd voor te Wanneer + pv + ond.? Zara fietst naar school. 1. Fietst Zara naar school? 2. Zara fietste naar school. Zara woont in Veghel. wie woont? > Zara Fietst zij naar school? wie fietst? > zij. Zara ziet de juf. Wie ziet Zara? > de juf. Ze zingt een lied. Wat zingt ze? > een lied. Zara heeft hard gefietst. Ik had willen komen lopen. Zara woont in Veghel. Waar woont Zara? > in Veghel. De kinderen komen morgen. Wanneer komen de kinderen? > morgen.
Meewerkend voorwerp Het meewerkend voorwerp zegt voor/aan wie het is. Je vindt het meewerkend voorwerp door te voor/aan wie + pv + ond. + lv? Zara geeft de kinderen een stuk taart. Aan wie geeft Zara een stuk taart? > de kinderen. Vragende, lijdende en bedrijvende vorm Vorm Uitleg Voorbeeld Vragende vorm Lijdende vorm (passief) Bedrijvende vorm (actief) Een vragende zin is een zin in de vorm van een zin. Een lijdende zin herken je aan de aanwezigheid van: - Een vorm van het hulpwerkwoord worden - Een door bepaling (een zinsdeel dat met door begint en dat aangeeft wie de handeling verricht. In een bedrijvende zin doet het onderwerp iets. (actief) Er staat vaak een lijdend voorwerp in. Koopt de man een auto? Organiseert Jan het feest? Had mijn buurman de haag gesnoeid? Bakt de vrouw het brood? Het huis wordt door de man gebouwd. Een auto wordt door de man gekocht. De haag wordt door de buren gesnoeid. Een brood wordt door de vrouw gebakken. De man koopt een auto. Jan organiseert het feest. Mijn buurman had de haag gesnoeid. De vrouw bakt het brood.
Leestekens Leestekens zijn aanwijzingen om zinnen goed te lezen Leesteken Uitleg Voorbeeld Hoofdletter Vraagteken Uitroepteken Dubbele punt Aanhalingstekens Komma De hoofdletter staat aan het begin van de zin. Hoofdletters schrijf je ook bij: - namen - aardrijkskundige namen (landen, plaatsen, rivieren) - aardrijkskundige bijvoeglijke en - een citaat Het vraagteken staat aan het eind van iedere vraagzin. Het uitroepteken staat aan het eind van een uitroep of bevel. De dubbele punt geeft aan dat er informatie komt. Na een dubbele punt komt: - een citaat - een opsomming De aanhalingstekens geven een citaat aan. Het stukje dat letterlijk door iemand gezegd wordt komt tussen aanhalingstekens te staan. De komma geeft een korte rust in de zin. Je schrijft een komma: - voor een voegwoord - bij een opsomming - voor of na de naam van iemand die je aanspreekt. De zin begint met een hoofdletter. Mijn naam is Loes. Ik woon in Veghel. Daar stroomt de Aa. Het is niet zo ver dan de Duitse grens. Schrijft Loes een vraagteken achter deze zin? Wat leuk! Schrijf hier een uitroepteken! Er stond van alles op tafel: kaas, jam, boter en hagelslag. Dat is leuk, zei Paul. Loes is vroeg thuis, omdat ze hard gefietst heeft. Er stond van alles op tafel: kaas, jam, boter en hagelslag. Vond je het eten lekker, papa? Loes, dat heb je goed gegaan.