Vergunningverlening. BESCHIKKING van GS van Utrecht

Vergelijkbare documenten
Beschikking Wet milieubeheer

Beslissing. De aanvraag

De inrichting is gelegen aan Nijverheidsweg 12 te Maarssen, kadastraal bekend onder gemeente Maarssen, sectie A, nummer 3835 gedeeltelijk.

I. BESLISSING HET VERZOEK. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van het verzoek en de inrichting

I. BESLISSING DE WIJZIGING. II.A. Beschrijving van de inrichting

Reinigingsbedrijf Midden Nederland. Soest

De inrichting is gelegen aan de Caledoniastraat 9 en 13 te Tilburg, kadastraal bekend: gemeente Tilburg, sectie F, nummer 5343 en 5191.

De inrichting is gelegen aan De Schans nummers 14 en 16 te Soest, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie A, nummers 5385 en 5387.

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

Afdeling Vergunningen

De inrichting is gelegen aan de Bobinestraat 2A te Veenendaal, kadastraal bekend gemeente Veenendaal, sectie E nummer 711.

I. BESLISSING DE AANVRAAG. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de aanvraag

Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij dat:

I. SAMENVATTING ONTWERP BESLUIT

Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer besluiten wij dat:

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Beschikking maatwerkvoorschriften

I. BESLISSING DE MELDING. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Afdeling Vergunningen

tômgevingsd/msŕ jc Midden- ca Wts-t-Brabaat

De inrichting is gelegen aan de Peter van den Breemerweg ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie L, nummer 221.

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

De Wm-vergunning wordt aangevraagd voor onbepaalde tijd.

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Afdeling Vergunningverlening

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

Afdeling Vergunningverlening

I. SAMENVATTING BESLUIT

De inrichting is gelegen aan de Nijverheidsweg-Noord 135 te Amersfoort, kadastraal bekend, gemeente Amersfoort, sectie D, nummer 9194.

I. BESLISSING DE AANVRAAG. II.A. Beschrijving van de aanvraag

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR H. SMIT V.O.F. SCHROOT- EN METAALHANDEL TE BORGER

Afdeling Vergunningverlening. BESCHIKKING van GS van Utrecht. Pythagoraslaan 101 Postbus TH Utrecht

beroepsmogelijkheid veranderingsvergunning IEH Group B.V. te Mijdrecht

Datum 30 september 2008 Team Milieubeheer Nummer 2008INT Referentie R.W.E. Kropf / J. Jehee

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

(ontwerp) MAATWERKBESLUIT. Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit)

Hoarnestreek RN Tzummarum. Omgevingsvergunning

Dienst water en milieu

op grond van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer (Wm) actualiseren.

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. voor de activiteit milieuneutraal veranderen. Rockwool B.V.

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

(ONTWERP) VERGUNNING WET MILIEUBEHEER

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Wet milieubeheer. Beschikking maatwerkvoorschriften

Afdeling Vergunningen

E115J11ij ( 55.

Pagina 1 van 14 Registratienummer: Z / D

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. voor het milieuneutraal veranderen. Sappi Maastricht B.V.

Dienst water en milieu

ONTWERP OMGEVINGSVERGUNNING

TEERDE STATEN VAN GELDERLAND. Ingevolge artikel 8.24 Wet milieubeheer 1 FEITEN

Afdeling vergunningverlening

Kadastrale ligging: Mestbassins: Gem. Coevorden, Dalen Sectie H nr. 485

De inrichting is gelegen aan Molensteyn 3a te De Meern, kadastraal bekend gemeente De Meern- Utrecht, sectie A, nr

Ontwerpbesluit inzake de Wet verontreiniging oppervlaktewateren

op grond van artikel 8.22 van de Wet milieubeheer (Wm) actualiseren.

Beslissing. Dienst water en milieu

Afdeling Vergunningverlening

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

I. BESLISSING. I.A. Algemeen

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Aanmeldnotitie Besluit Mer

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

OMGEVINGSVERGUNNING. het in gebruik nemen van een nieuwe voorbreker ter vervanging van de huidige. milieuneutraal veranderen van een inrichting

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Actualisatie Toets luchtkwaliteit bestemmingsplan Spijkvoorder Enk

Wet milieubeheer. Beschikking maatwerkvoorschriften

MAATMERKVOORSCHRIFT WET MILIEUBEHEER

GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN

Tabel 1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wet luchtkwaliteit stof toetsing van grenswaarde geldig stikstofdioxide (NO 2 )

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

N204 - reconstructie ter hoogte van Linschoten. Luchtkwaliteitsonderzoek

OMGEVINGSVERGUNNING. uitbreiding met parelmolen ten behoeve van het fijnmalen van magnesiumhydroxide

Afbeelding 1.1. Situering emplacement Rouaanstraat 2. TOETSINGSKADER

DEFINITIEVE VERGUNNING. EEW Energy from Waste Delfzijl BV

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

I. SAMENVATTING BESLUIT

M.E.R. beoordelingsbesluit

OMGEVINGSVERGUNNING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

I. BESLISSING DE AANVRAAG. II.A. Beschrijving van de aanvraag

Ontwerp omgevingsvergunning UV

Bijlage 2: Maatwerkbeleid in het kader van het Activiteitenbesluit

BESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM FRIESLAND FOODS DOMO BEILEN TE BEILEN

(Ömgevingstí ienst Midden- en West-Brabant

ADVIES OMGEVINGSVERGUNNING, ONDERDEEL MILIEU

OMGEVINGSVERGUNNING. intrekking terreindeel Salt. gedeeltelijke intrekking omgevingsvergunning. Oosterhorn 4 te Farmsum

Beslissing. De aanvraag. Dienst water en milieu. Beschrijving van de aanvraag. BESCHIKKING van GS van Utrecht

Dienst water en milieu

Omgevingsvergunning. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. Activiteit milieuneutraal veranderen. Rockwool B.V. te Roermond

I. BESLISSING DE AANVRAAG. II.A. Beschrijving van de aanvraag

BESCHIKKING OMGEVINGSVERGUNNING

Beschikking maatwerkvoorschriften

Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht

I. BESLISSING DE MELDING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de melding en de inrichting

Wet milieubeheer. Besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg. Melding artikel ENCI te Maastricht. Zaaknummer:

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

Transcriptie:

Vergunningverlening BESCHIKKING van GS van Utrecht Pythagoraslaan 101 Postbus 80300 3508 TH Utrecht Tel. 030-2589111 Fax 030-2583140 www.provincie-utrecht.nl Datum 13 mei 2008 Team Milieubeheer Nummer 2008INT222128 Referentie H. Mansvelders Uw brief van 25 juli 2007 Doorkiesnummer 030-2583181 Uw nummer EP/BMC/0/07 Faxnummer 030-2582990 Bijlagen 7 E-mailadres henry.mansvelders@provincie-utrecht.nl Onderwerp Beschikking revisievergunning Wm EBC te Veenendaal I Beslissing Gelet op het bepaalde in de Wet milieubeheer (hierna: Wm), Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit), de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het Provinciaal Milieubeleidsplan 2004 2008 en op hetgeen onder hoofdstuk II en volgende wordt overwogen, besluiten wij: de door B.V. Edese Beton Centrale EBC aangevraagde Wm-vergunning als bedoeld in artikel 8.4 lid 1, juncto 8.1, lid 2, juncto 8.1 lid 1, onder b, van de Wm juncto Bijlage 1 van Activiteitenbesluit (Revisievergunning) voor onbepaalde tijd te verlenen; dat de bij deze beschikking behorende gewaarmerkte aanvraag deel uitmaakt van deze beschikking voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen; aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in de bijbehorende voorschriften zijn opgenomen; dat hoofdstuk 5 van de voorschriften gedurende vijf jaar nadat de Wm-vergunning haar geldigheid heeft verloren in werking blijft; deze beschikking bekend te maken op 21 mei 2008. II De aanvraag II.A Beschrijving van de aanvraag Op 25 juli 2007 hebben wij een aanvraag van BV Edese Beton Centrale EBC (hierna: de aanvrager) ontvangen voor een de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wm-vergunning werd verleend (art. 8.4, lid 1, juncto 8.1, lid 2, juncto 8.1 lid 1, onder b, van de Wm juncto Bijlage 1 van het Activiteitenbesluit (Revisievergunning)). Op 19 februari 2008 hebben wij een aanvulling op de aanvraag ontvangen voor de gasgestookte heater. Deze aanvulling hebben wij bij de aanvraag voor de revisievergunning gevoegd. Deze aanvulling heeft geen invloed op de ontvankelijkheid van de aanvraag. De inrichting is gelegen aan de Dynamostraat 9 op industrieterrein II, Nijverkamp te Veenendaal, kadastraal bekend gemeente Veenendaal, sectie E, nummers 386, 718 en 926. Het provinciehuis is per openbaar vervoer vanaf Utrecht CS te bereiken via GVU-lijn 11 (richting De Uithof). Heeft u klachten? Provinciale klachtencommissie, 030-2583322.

De Wm-vergunning wordt gevraagd voor onbepaalde tijd. De aanvraag voorziet in de productie van betonmortel, de opslag van zand/grind/cement en hulpstoffen ten behoeve van de productie van betonmortel en het stallen van vrachtauto s. De aangevraagde productiecapaciteit bedraagt 230.000 m 3 (circa 505.000 ton) per jaar. Belangrijkste wijzigingen zijn: de uitbreiding van het terrein aan de zuidzijde (uitbreiding opslagvakken mineralen). De uitbreiding van het terrein zorgt deels voor meer opslagcapaciteit en deels voor extra manoeuvreerruimte op het terrein; Het in bedrijf nemen van een nieuwe stoomgenerator ten behoeve van de levering van verwarmde betonmortel. Deze stoomgenerator wordt voorzien van brandstof middels een bovengronds opgestelde brandstoftank met een inhoud van 3.000 liter. Op grond van categorie 11.1 onder b, en 11.3 onder c, sub 2, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. II.B Aanleiding voor het indienen van de aanvraag De belangrijkste aanleidingen voor het indienen van de aanvraag zijn de plaatsing en ingebruikname van een stoomgenerator voor de verwarming van de in silo s opgeslagen minerale grondstoffen (ter voorkoming van bevriezing) en de uitbreiding van het terrein aan de zuidzijde. II.C Locatie van de inrichting en het bestemmingsplan De inrichting ligt op een industrieterrein. De dichtstbij gelegen woning ligt op een afstand van 60 meter. II.D Huidige vergunningsituatie Voor de inrichting zijn eerder de volgende Wm-vergunningen verleend en hebben wij de volgende meldingen van de aanvrager geaccepteerd: Soort datum Nummer (Bevoegd gezag) Revisievergunning 20-12-1995 95432616 mvv Melding 18-5-1999 1999WEM000837i III Procedure van de aanvraag om milieuvergunning III.A De aanvraag III.A.1 Ontvangst van de aanvraag Met betrekking tot het verzoek is de procedure ingevolge Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De aanvraag is door ons op 25 juli 2007 ontvangen en is door ons ter informatie op 9 augustus 2007 toegezonden aan betrokken bestuursorganen, te weten: a. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal; b. de Regionaal inspecteur VROM-inspectie Regio Noord-West te Haarlem; c. het dagelijks bestuur van het Waterschap Vallei & Eem te Leusden. III.A.2 Aanvullende gegevens In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvrager bij mail van 22 januari 2008 in de gelegenheid gesteld om tot 28 januari 2008 de aanvraag aan te vullen. Deze gegevens hebben wij op 19 februari 2008 ontvangen. 2

De termijn voor het geven van de beschikking is opgeschort met de periode die de aanvrager nodig heeft gehad om de aanvraag aan te vullen. In dit geval is de termijn voor het geven van de beschikking opgeschort met 28 dagen (Algemene wet bestuursrecht, art. 4:15). III.B Terinzagelegging De kennisgeving over de ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken is gepubliceerd in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 12 maart 2008. Vervolgens hebben de aanvraag, ontwerp-beschikking en bijbehorende stukken gedurende zes weken terinzage gelegen bij de provincie Utrecht en de gemeente Veenendaal, namelijk van 12 maart 2008 tot 23 april 2008. Naar aanleiding van de ontwerp-beschikking op de aanvraag is de volgende zienswijze ingekomen: De zienswijze van 22 april 2008 van de aanvrager B.V. Edese Beton Centrale EBC, welke door ons per fax is ontvangen op 22 april 2008 en via de post is ontvangen op 23 april 2008. Deze zienswijze is binnen de wettelijke termijn ingekomen en is in behandeling genomen. IV Toetsingskaders IV.A Groene wetten IV.A.1 Habitatrichtlijn (HR) De HR heeft tot doel bij te dragen aan het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitatgebieden en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten (artikel 2, lid 1 van de HR). De richtlijn kent een tweeledig beschermingsregiem: gebiedsbescherming; soortenbescherming. Binnen de provincie Utrecht zijn de volgende gebieden aangewezen als Habitatgebied: Botshol, nabij Abcoude; Kolland en Overlangbroek, nabij Wijk bij Duurstede; Amerongse Bovenpolder, nabij Amerongen; Groot Zandbrink, nabij Leusden. De inrichting ligt evenwel nabij een HR-gebied dat zich in de provincie Gelderland bevindt. Dit gebied (Bennekomse Meent, Binnenveld) is gelegen op een afstand van 700 meter van de inrichting. De aanvraag voorziet niet in uitbreiding van activiteiten welke effecten hebben op het eerdergenoemde gebied. De aangevraagde activiteiten hebben als enige milieunadelig gevolg geluid en de verspreiding van inert stof. Gelet op de afstand van 700 meter tussen de inrichting en het gebied is de invloed van de genoemde aspecten nihil. Een verdere beoordeling op grond van de HR is niet noodzakelijk. IV.A.2 Natuurbeschermingswet 1998 (hierna Nbw) De activiteit vindt plaats in de nabijheid van een Natura 2000-gebied als bedoeld in de Nbw. Indien niet kan worden uitgesloten dat er effecten zijn op deze aangewezen gebieden, dient er een (Nbw)-vergunning te worden aangevraagd. De aangevraagde activiteiten hebben als enige milieunadelig gevolg geluid en de verspreiding van inert stof. Gelet op de afstand van 700 meter tussen de inrichting en het gebied is de invloed van de genoemde aspecten nihil. IV.A.3 Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Floraen faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, verontrusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernielen en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermende diersoorten. Dit houdt in dat als de oprichting of 3

het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) beschermde soorten, ontheffing op grond van de Flora- en faunawet aangevraagd moet worden. De inrichting ligt evenwel nabij een Natura 2000-gebied dat zich in de provincie Gelderland bevindt. Dit gebied (Bennekomse Meent, Binnenveld) is gelegen op een afstand van 700 meter van de inrichting. De aanvraag voorziet niet in uitbreiding van activiteiten welke effecten hebben op het eerdergenoemde gebied. De aangevraagde activiteiten hebben als enige milieunadelig gevolg geluid en de verspreiding van inert stof. Gelet op de afstand van 700 meter tussen de inrichting en het gebied is de invloed van de genoemde aspecten nihil. Een verdere beoordeling op grond van de Flora- en faunawet is niet noodzakelijk. Een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is niet benodigd. IV.B Artikel 8.8 tot en met 8.11 Wet milieubeheer IV.B.1 Algemeen De artikelen 8.8 tot en met 8.11 van de Wet milieubeheer omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. IV.B.2 IPPC-richtlijn/Beste beschikbare technieken (BBT) Algemeen Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging - hierna: de IPPC-richtlijn - verplicht het bevoegd gezag een milieuvergunning op te stellen, die voldoet aan de in deze richtlijn geformuleerde eisen voor nieuwe en bestaande installaties. In de beoordeling van de milieugevolgen wordt de aanvraag getoetst aan de in de IPPC-richtlijn geformuleerde eisen. Dit betekent onder andere dat door de inrichting alle passende preventieve maatregelen (moeten) worden getroffen om verontreiniging van bodem, water en lucht te voorkomen dan wel te beperken door toepassing van de beste beschikbare technieken (BBT), met inbegrip van maatregelen betreffende afvalpreventie en energiebesparing om aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te waarborgen. Voor de beoordeling van de aanvraag worden zogenoemde BAT Reference Documents (= BREF's) opgesteld. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen zogenaamde verticale BREF's - deze zijn branche gebonden - en zogenaamde horizontale BREF's die branche overstijgend zijn. Voor een aantal activiteiten zijn deze BREF's in definitieve vorm en moeten dan ook worden toegepast bij de vergunningverlening. De IPPC-Richtlijn is van toepassing op activiteiten die zijn opgenomen in Bijlage I van de Richtlijn. De aangevraagde activiteiten worden niet genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Beste beschikbare technieken Ingevolge artikel 8.11, derde lid, Wm dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk bij voorkeur bij de bron te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. 4

Wij hebben echter aan de hand van bestaande literatuur, de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning de beste beschikbare technieken voorgeschreven. Met betrekking tot de aspecten voor de bepaling van de beste bestaande technieken als genoemd in artikel 5a.1, lid 1 onder a tot en met k, van het Ivb merken wij het volgende op: Ad a Ad b Ad c Ad f Ad g Ad j Toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken. Installatie is voorzien van niet-verklevend materiaal in de menger waardoor de kans op restanten in de menger is gereduceerd. Toepassing van minder gevaarlijke stoffen Er worden in het proces - op enkele beperkte hoeveelheden hulpstoffen na - geen gevaarlijke stoffen toegepast. Ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen Spoelwater met betonresidu wordt geloosd op de recyclinginstallatie bij EBM. De recyclinginstallatie haalt zand, grond en kalksteen uit het spoelresidu. De bouwstoffen worden hergebruikt bij EBM. Het spoelwater wordt hergebruikt als aanmaakwater voor beton. Aard, effecten en omvang van de betrokken emissies De aard, effecten en omvang van de emissies zijn in het hierna volgende overwogen in de paragrafen IV.C.2 tot en met IV.C.8. Data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen De installaties in de inrichting zijn thans al in bedrijf. Noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken In de overwegingen met betrekking tot de verschillende milieuthema s wordt hier nader op in gegaan. Ad k. Noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken Voor de overwegingen met betrekking tot het voorkomen van ongevallen en beperking van de gevolgen daarvan wordt verwezen naar de overwegingen van paragraaf IV.N.2 en 3. Bij ons besluit hebben wij de aanvraag en de door ons voorgeschreven maatregelen ter voorkoming dan wel ter beperking van emissies door toepassing van de beste beschikbare technieken getoetst aan de hand van de volgende informatiedocumenten die zijn opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten: Circulaire energie in de milieuvergunning Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht Werkboek milieumaatregelen betonmortel- en betonproductenindustrie Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: opslag in kleine installaties 5

De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf. IV.B.3 Algemene maatregelen van bestuur Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) In artikel 8.1, lid 2, van de Wm is bepaald dat een inrichting onder de algemene regels van artikel 8.40 Wm valt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen echter categorieën inrichtingen worden aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. In bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is een lijst met vergunningplichtige inrichtingen opgenomen, waarvoor geheel of gedeeltelijk de algemene regels van toepassing zijn. Voor deze inrichtingen moet een milieuvergunning worden aangevraagd. In artikel 8.1, lid 1 van de Wm is bepaald dat op inrichtingen, waar een installatie aanwezig is als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installatie), de algemene regels niet van toepassing zijn. In artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit wordt onderscheid gemaakt in een drietal typen inrichtingen te weten type A, B en C. Type A- en type B- inrichtingen vallen geheel onder de algemene regels en hebben geen vergunning (meer) nodig. Voor type C-inrichtingen blijft de vergunningplicht bestaan. Daarnaast is in artikel 1.4, lid 3 van het Activiteitenbesluit bepaald dat een beperkt aantal, in het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten, ook van toepassing is op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moeten voor deze activiteiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende ministeriële regeling. De voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit zijn direct werkend en mogen dan ook niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voorafgaand aan het uitvoeren van deze activiteiten een melding bij het bevoegd gezag te worden ingediend. Onderhavige inrichting wordt genoemd in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit en is dan ook vergunningplichtig. Door ons is vastgesteld dat voor de volgende activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden algemene regels van het Activiteitenbesluit, van toepassing zijn: Afd. 3.1 Afvalwaterbeheer 3.1.3 Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; 3.1.4 Lozen van huishoudelijk afvalwater. Voor deze activiteiten zijn in deze vergunning geen voorschriften opgenomen. De bovengenoemde activiteiten zijn in de aanvraag vermeld. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient voor deze activiteiten een melding ingediend te worden. De informatie uit de aanvraag hebben wij aangemerkt als de melding. Overige algemene maatregelen van bestuur In onderstaande amvb s op grond van artikel 8.40 van de Wm worden direct werkende eisen gesteld. Deze eisen mogen niet in de Wm-vergunning worden opgenomen. In de Wm-vergunning kan alleen van de betreffende amvb worden afgeweken voor zover dat in de amvb is aangegeven. Indien de aangevraagde activiteiten strijdig zijn met een van deze amvb s, kan de Wm-vergunning niet worden verleend. De aangevraagde activiteiten vallen binnen de werkingsfeer van: Besluit emissie-eisen Stookinstallaties milieubeheer B (BEES-B); Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Dit betekent dat voor deze aspecten moet worden voldaan aan het gestelde in dit besluit en deze regeling. 6

IV.C Lucht IV.C.1 Het wettelijke kader voor de bescherming van de lucht Sinds de wijziging van de Wm van 15 november 2007 zijn in de wet luchtkwaliteitseisen opgenomen en regels gesteld ten aanzien van de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit. Tevens is een aantal besluiten en regelingen van kracht geworden voor de uitvoering van de wet. Daarnaast beoordelen wij de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissie Richtlijn-Lucht (NeR). Deze richtlijn, die de beste beschikbare technieken (BBT) voor het beperken van emissies naar de buitenlucht beschrijft, passen wij toe als toetsingskader voor de beoordeling en regulering van luchtemissies. Toetsing aan de grenswaarden, zoals vermeld in bijlage 2 van de Wm dient plaats te vinden als in de inrichting zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxide, zwevende deeltjes (PM 10 ), lood, koolmonoxide, benzeen, ozon, arseen, cadmium, nikkel en/of benzo(a)pyreen vrijkomen in een hoeveelheid die bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van meer dan 1% van de grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wm. Uitgezonderd van deze toetsing zijn de gevallen waarin de bijdrage van de aangevraagde activiteiten leiden tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit. De voorschriften welke betrekking hebben op het milieuaspect lucht zijn gebaseerd op het gestelde in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (de NeR). De NeR heeft tot doel om de milieuvergunningen in Nederland te harmoniseren waar het gaat om eisen aan de emissies naar de lucht. Hierbij is de stand der techniek het uitgangspunt voor het vaststellen van de emissie-eisen en de daarbij behorende voorzieningen. De NeR is een belangrijke bron van informatie voor de praktische invulling van de BBT. De NeR is tot stand gekomen binnen een samenwerkingsverband van overheden en bedrijfsleven. De meest recente versie van de NeR dateert van september 2005. IV.C.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht Binnen de inrichting komen lucht emissies vrij bij de uitlaat van de stoomgenerator, de uitlaat van de heater, bij de ontluchting op de silo s en van verkeersbewegingen. IV.C.3 De te verwachten ontwikkelingen Overeenkomstig bijlage VI, paragraaf 4.1.2, tabel 7, van de aanvraag worden de volgende maatregelen toegepast: Het invoeren van een maximum snelheid op de locatie om stofvorming te voorkomen en het opnieuw instrueren van chauffeurs over regels om stofvorming te voorkomen. Wij hebben aan deze vergunning een voorschrift verbonden waarin de maximum snelheid op het terrein tot 15 km per uur is begrensd. Overeenkomstig bijlage VI, paragraaf 4.1.2, tabel 7, van de aanvraag worden de volgende maatregelen met de status onzeker beschreven: Het geheel of gedeeltelijk overkappen van de opslagbunkers en het plaatsen van windschermen en een afdak bij de losplaats van zand en grond. IV.C.4 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de lucht Er zijn instructies opgezet voor transport op en over het terrein en voor het afspoelen van transportmiddelen. Een en ander zal samenhangen met het opgezette kwaliteitszorgsysteem. Het schoonhouden van het terrein wordt beschreven in instructies. Grondstoffen ten behoeve van productie worden in min of meer gesloten ruimten opgeslagen. Het intern transport van grondstoffen vindt plaats in een gesloten systeem en cement wordt in een gesloten systeem aan het productieproces toegevoegd. De menger en de weegbak zijn beiden inpandig geplaatst en worden afgezogen. De afgezogen lucht wordt gefilterd met behulp van stoffilters welke voldoen aan de NER eis van 5 mg stof per m 3. 7

IV.C.5 Grof- en fijn stof (PM10) verspreiding Puntbronnen De aangevraagde emissies zijn getoetst aan de NeR. In paragraaf 3.2 worden maxima gesteld aan deze emissies. De aangevraagde emissie uit de ontluchting van de silo s voldoet wel aan de grenswaarden van de NeR. Oppervlaktebronnen (opslagen in de buitenlucht) Ter voorkoming van negatieve beïnvloeding van het milieu door verspreiding van de binnen de inrichting opgeslagen of toegepaste materialen zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met als doel de verspreiding van deze stoffen in voldoende mate te beperken. Als er ondanks de getroffen maatregelen uit de NeR toch stofverspreiding plaatsvindt, dan mag zich op twee meter of meer vanaf de bron geen visueel waarneembare stofvorming voordoen. Dit uitgangspunt is een concretisering van de NeR, waarin als stelregel wordt gehanteerd dat geen direct bij de bron visueel waarneembare stofverspreiding mag optreden. Wij hebben het begrip direct bij de bron uitgedrukt in een afstand van twee meter om handhavend te kunnen optreden bij visueel waarneembare stofverspreiding. Bij een visueel waarneembare stofvorming over een afstand van twee meter of meer vanaf de bron moet voor het verspreiden van met name de fijne fractie van de stof buiten de inrichting worden gevreesd. IV.C.6 Overige emissies De stoomgenerator zal voldoen aan de BEES-B. Na ingebruikname van de stoomgenerator zal de samenstelling van de emissies bepaald worden en vastgelegd worden in een meetrapport. Aan deze vergunning is een voorschrift verbonden waarin de termijn van inzending van het meetrapport is opgenomen. De aangevraagde heater heeft een capaciteit van 175 kw. En valt daardoor niet onder BEES-B. Voor deze installatie zijn standaardvoorschriften aan deze vergunning verbonden die ondermeer verplichtingen stellen aan het onderhoud. IV.C.7 Achtergrondconcentratie fijn stof (PM 10 ) en stikstofdioxide In de nabije omgeving van de inrichting hebben wij de achtergrondconcentratie voor fijn stof (PM 10 ) en stikstofdioxide bepaald. TABEL 1: De achtergrondconcentratie fijn stof (PM 10 ) en stikstofdioxide (NO 2 ) in het referentie jaar 2007 en de verwachte concentraties in 2010. Stof Norm Grenswaarde zoals genoemd in Wm, bijlage 2 Achtergrondconcentratie en/of aantal dagen * ) 2007 Achtergrondconcentratie en/of aantal dagen * ) verwachting 2010 PM 10 Jaargemiddelde concentratie 40 µg/m 3 24,7 µg/m3 22,1 µg/ m3 PM 10 Aantal overschrijdingen per jaar van 50 µg/m3 als 24-uursgemiddelde waarde 35 dagen 26 dagen 16 dagen NO 2 Jaargemiddelde concentratie 40µg/m3 (2010) 24,7 µg/ m3 21,5 µg/ m3 *) De achtergrondconcentratie in µg/m3 is de som van de waarde van de Generieke Concentratie Nederland (GCN, een jaargemiddeld cijfer bepaald door het RIVM) en de gecorrigeerde lokale bijdragen van bijvoorbeeld wegen en/of grote bronnen indien aanwezig. De maatgevende locatie van deze waarde bevindt zich op de plek waar deze, opgeteld met de bijdrage van de inrichting (zie Tabel 2), maximaal is. 8

Uit de gegevens van onder meer het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) kan worden afgeleid dat ook van de overige in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen de grenswaarden van deze stoffen niet zijn overschreden. IV.C.8 Toetsing aan de regeling ex artikel 5.16 Wm Ingevolge artikel 5.16, lid 1 van de Wm kunnen wij een vergunning verlenen indien aannemelijk is gemaakt dat na het verlenen van de vergunning: a. hetzij de grenswaarden voor de luchtkwaliteit als vastgelegd in bijlage 2 van de Wm niet worden overschreden; b. hetzij 1º de concentratie in de buitenlucht van de door de inrichting geëmitteerde stoffen per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft of; 2º bij een beperkte toename van de concentratie in de buitenlucht van de door de inrichting geëmitteerde stoffen door toepassing van extra maatregelen, in de vergunning vastgelegd, per saldo verbetert; c. hetzij de inrichting niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties in de buitenlucht van de in bijlage 2, van de Wm genoemde stoffen. De grenswaarden voor de luchtkwaliteit als vastgelegd in bijlage 2. van de Wet milieubeheer worden door ons als toetsingscriterium gehanteerd. Het betreffen de concentraties in de lucht van de stoffen zwaveldioxide, stikstofoxide en stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, benzeen, ozon, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. De grenswaarden geven een niveau van de buitenluchtkwaliteit aan dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, moet zijn bereikt. Alleen ten aanzien van de stoffen die genoemd zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer en waarvan te verwachten is dat deze nu, of in de toekomst, de gestelde grenswaarden zullen overschrijden of door de inrichting in hoge concentraties worden uitgestoten, is het noodzakelijk dat een onderzoek wordt verricht naar de mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit door het in werking zijn van de inrichting. In beginsel dienen de beste beschikbare technieken te worden toegepast. Wordt desondanks de concentratie in de buitenlucht van de door de inrichting geëmitteerde stoffen per saldo in betekenende mate verslechtert en treden overschrijdingen van grenswaarden op, dan moet gezocht worden naar aanvullende eisen of alternatieven, die verder gaan dan de beste beschikbare technieken. Er kan dan vergunning worden verleend als de luchtkwaliteit verbetert of ten minste gelijk blijft, dan wel de overschrijding van de grenswaarden wordt voorkomen. De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de lucht In de aanvraag zijn CAR II berekeningen uitgevoerd om emissies van de aangevraagde verkeersbewegingen te toetsen aan de grenswaarden. Uit de berekeningen blijkt dat de grenswaarden niet worden overschreden. Aangezien het aangevraagde aantal verkeersbewegingen is afgenomen ten opzichte van de huidige vergunde situatie, is er geen sprake van een verslechtering van de luchtkwaliteit. De stuifgevoelige producten binnen de inrichting bestaan voornamelijk uit deeltjes van 4 tot 32 mm. Metselzand en betonzand hebben een diameter van respectievelijk 0 tot 2 en 0 tot 4 millimeter. Het is onbekend welk gedeelte hiervan zal bestaan uit fijn stof (diameter kleiner dan 10 micrometer). Gezien de proceseigenschappen zal de emissie van fijn stof zeer gering zijn. Op grond van de beschreven activiteiten en de mogelijk daarbij vrijkomende stoffen in de buitenlucht, concluderen wij dat er slechts zeer geringe hoeveelheden fijn stof (PM 10 ) en stikstofoxiden vrijkomen. De bijdrage van de inrichting aan de achtergrondconcentratie van fijn stof (PM 10 ) blijft in ieder geval onder 9

de 5µg/m3. Deze bijdrage leidt niet tot overschrijding van de grensgrondwaarden, zoals aangegeven in tabel 1 van de vorige paragraaf. IV.C.9 Beoordeling en conclusie Door het toepassen van beste beschikbare technieken zoals in de NeR beschreven worden emissies naar de lucht in voldoende mate beperkt. Aan deze vergunning zijn ter borging voorschriften verbonden die tot dit doel zullen leiden. De gevolgen van de maatregelen en voorzieningen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de kwaliteit van de bodem zijn in voldoende mate beperkt. De inrichting draagt niet in betekenende mate bij aan de concentraties in de buitenlucht van de stoffen waarvoor in bijlage 2 Wm een grenswaarde is opgenomen. IV.D Geur Het in de NeR omschreven algemeen uitgangspunt van het geurbeleid is het zoveel mogelijk beperken van geurhinder en het voorkomen van nieuwe hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de BBT de kern van het nationale geurbeleid. In het landelijke geurbeleid is vastgelegd dat wij de uiteindelijke afweging maken waarbij wij rekening houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Het geurbeleid bestaat uit de volgende uitgangspunten: a. als er geen hinder of kans op hinder is, zijn maatregelen niet nodig; b. als er wel hinder of kans op hinder is, worden maatregelen op basis van de BBT afgeleid; c. voor bepaalde branches is een toetsingskader voor geurhinder in een bijzondere regeling van de NeR opgenomen; d. de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd gezag. Voor het bepalen van het acceptabele hinderniveau geeft de NeR de hindersystematiek. Met behulp hiervan kan een situatie van geuroverlast worden beoordeeld. Toepassen van de hindersystematiek leidt tot een specifieke afweging voor een individuele situatie of tot het toepassen van een bijzondere regeling van de NeR. Beoordeling en conclusie Voor de inrichting zijn geen processen aangevraagd waarvan bekend is dat zij geurhinder veroorzaken. Er is geen bijzondere regeling van toepassing. Ter voorkoming van eventuele geuroverlast van activiteiten als gevolg van bijvoorbeeld gebrekkig onderhoud, verwaarlozing van een afvalstoffenopslag en dergelijke hebben wij een algemeen voorschrift aan deze vergunning verbonden dat optreden tegen overlast van geur mogelijk maakt. IV.E Geluid De inrichting is gelegen op het ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein Industriewijk II. De geluidbelasting van de inrichting dient daarom getoetst te worden aan de vastgestelde zone. Vooruitlopend op het in werking treden van de nieuwe zone van industrieterrein Nijverkamp, dat thans in procedure is, wordt ook hieraan getoetst. Een akoestisch rapport waarin de geluidsemissie/-immissie is beschreven is aan de aanvraag toegevoegd (Peutz, rapportnummer. FB 3010-1, d.d. 19 juli 2007). De totale geluidbelasting van alle op het industrieterrein gelegen bedrijven samen, mag niet meer bedragen dan 50 db(a) ter plaatse van de zonegrens (en woningen waarvoor geen hogere waarde is vastgesteld) en niet meer dan de, eventueel, vastgestelde Maximaal Toegestane Geluidbelasting (MTG) of Hogere Grenswaarde (HG) ter plaatse van de geluidsgevoelige bestemmingen, die binnen de zone zijn gelegen. Het is dus evident dat de aan een inrichting toe te kennen geluidsruimte op maat gemaakt dient te zijn, zodat eventuele uitbreidingen en nieuwe vestigingen op het industrieterrein niet onmogelijk gemaakt worden. 10

Geluidsemissie kan worden veroorzaakt door transportbewegingen, door activiteiten op het buitenterrein, door activiteiten binnen het bebouwde deel van de inrichting en door installaties buiten deze bebouwing. De normen en beleidsuitgangspunten met betrekking tot het geluid in de omgeving van een inrichting dienen gebaseerd te worden op de op de grenswaarden van de Wet geluidhinder. Er is geen gemeentelijke nota industrielawaai vastgesteld. De gemeente Veenendaal, die zonebeheerder is voor Industriewijk II, heeft een zonetoets uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van de zonebewakingspunten kan worden voldaan aan de gestelde zonegrenswaarden. De resultaten van deze zonetoets staan beschreven in de memo opgesteld door Witteveen en Bos met onderwerp Zonebeheer De Nijverkamp, projectcode VND14-13 d.d. 16 november 2007. Op korte termijn (wellicht nog in het jaar 2008) zal naar verwachting een nieuwe geluidzone in werking treden voor industrieterrein Nijverkamp, dat onder meer Industriewijk II omvat. Hiermee zal de bestaande geluidzone vervallen. Vooruitlopend op deze ontwikkeling heeft de zonebeheerder ook getoetst aan de grenswaarden voor de toekomstige zone. Hieruit blijkt dat de aangevraagde situatie past binnen de toekomstige zone; de geluidsbelasting vanwege Nijverkamp op de toekomstige zonegrens en bij HGwoningen overschrijdt nergens de grenswaarde. Als grenswaarde voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus (L Ar,LT ) in de representatieve bedrijfssituatie worden de in tabel 2 op pagina 12 van het akoestisch onderzoek opgenomen waarden vergund. IV.E.2 Maximale geluidniveaus (L Amax ) De maximale geluidniveaus werden in het verleden getoetst aan de grenswaarden in de Circulaire Industrielawaai uit 1979. Deze circulaire is in 1998 vervangen door de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening, d.d. 21 oktober 1998. In voornoemde Handreiking is in paragraaf 1.5 een overgangssituatie beschreven, namelijk: Zolang een gemeente nog geen beleid voor industrielawaai heeft vastgesteld, kan er nog niet van de hoofdstukken 2 en 3 inzake de gemeentelijke nota industrielawaai en de grenswaarden gebruik worden gemaakt. Wat betreft de grenswaarden voor de geluidnormering bij de Wm-vergunningverlening moet dan nog gebruik worden gemaakt van de normstellingsystematiek zoals die in de Circulaire Industrielawaai was opgenomen. Deze systematiek is nu geactualiseerd opgenomen in hoofdstuk 4 van de voornoemde Handreiking. In dit geval heeft de betreffende gemeente geen beleid inzake industrielawaai vastgesteld, daarom toetsen wij aan de normstelling die is opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking. In hoofdstuk 4 wordt niet expliciet op de systematiek conform de voormalige circulaire Industrielawaai voor maximale geluidniveaus ingegaan. Daarom sluiten wij aan bij de grenswaarden zoals in hoofdstuk 3 van de Handreiking zijn opgenomen in relatie tot de gemeentelijke nota industrielawaai. Hierbij wordt evenals in de Circulaire Industrielawaai, aangegeven dat er gestreefd dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 db boven het aanwezige equivalente geluidsniveau uitkomen. In die gevallen waarin niet aan de grenswaarden kan worden voldaan wordt sterk aanbevolen dat de maximale geluidniveaus beperkt blijven tot maximaal 70 db(a) in de dagperiode, 65 db(a) in de avondperiode en 60 db(a) in de nachtperiode. Uit het akoestische onderzoek blijkt dat aan genoemde normstelling kan worden voldaan. Als grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus (L Amax ) worden de in tabel 3 op pagina 13 van het akoestisch onderzoek opgenomen waarden vergund. 11

IV.E.3. Verkeersaantrekkende werking De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het verkeer op de openbare weg op of buiten het gezoneerd industrieterrein niet hoeft te worden getoetst, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. IV.E.4. Incidentele bedrijfssituatie De aanvrager vraagt tevens een vergunning voor een incidentele bedrijfssituatie. Een situatie die zich maximaal 12 maal per jaar voordoet. Het betreft het in werking zijn van de inrichting op werkdagen na 18.00 uur. De inrichting is dan gedurende de dag-, avond-, en nachtperiode 80% in bedrijf. Hierdoor zal een verhoogde geluidsproductie plaatsvinden. Gelet op de in het akoestisch rapport berekende geluidsbelastingen en de frequentie waarmee deze regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie zich voordoet, zullen wij deze toestaan. De geluidsgrenswaarden met betrekking tot deze situatie zijn opgenomen in voorschrift 2.2.3. Het bevoegd gezag dient echter van deze situatie indien mogelijk vooraf op de hoogte te worden gesteld. IV.F Trillingen IV.F.1 Het kader voor de bescherming tegen trillingshinder Trillingen kunnen schade veroorzaken aan gebouwen, hinderlijk zijn voor mensen en storingen veroorzaken aan apparatuur. Wij hanteren ter beoordeling van de toelaatbare trillinghinder de Richtlijn van de Stichting bouwresearch: Trilling: meet- en beoordelingsrichtlijnen, Deel B - Hinder voor personen in gebouwen (herdruk oktober 2003). In deze Richtlijn wordt gesproken van richtwaarden. In verband met het kunnen vaststellen van de mate van hinder hanteren wij geen trillingssterkten (Vmax) met een waarde die minder bedraagt dan 0,2. Gelet op de activiteiten die zijn aangevraagd hebben wij vastgesteld dat de te verwachten hinder in voldoende mate beperkt/ nagenoeg afwezig is. Een onderzoek en voorschriften naar trillingen in woningen van derden achten wij niet nodig. IV.G Bodem IV.G.1 Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. IV.G.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten voor de bodem Binnen de inrichting vinden de volgende potentieel bodembedreigende activiteiten plaats: In de inrichting worden gasolie, spuitbussen, reinigingsmiddelen en vetten, hydrauliek en andere oliën, oliehoudend afval en poetsdoeken, bekistingsolie, en hulpstoffen voor de betonfabricage opgeslagen. Water en restbeton worden opgevangen in betonnen bassins. Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eind-emissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek. 12

IV.G.3 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven. IV.G.4 Beoordeling en conclusie bodembescherming Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt, dat voor de volgende bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico niet wordt behaald: 3.4 Opslag reinigingsmiddelen in laboratorium 4.2 Spoelputten & recyclinginstallatie betonmixers, proceswater en restbeton. Voor deze activiteiten zijn extra maatregelen en/of voorzieningen noodzakelijk om het verwaarloosbare bodemrisico te realiseren. Hiervoor dienen extra maatregelen en/of voorzieningen te worden getroffen. Aanvrager zal daarom binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning alsnog voor de betreffende locaties een verwaarloosbaar bodemrisico dienen te realiseren. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij met het bovenstaande rekening gehouden. IV.G.5 Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekeninghoudend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties. De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. In bijlage X van de aanvraag is het nulsituatie bodemonderzoek van 1998 opgenomen. Tussen de periode van het nulsituatieonderzoek (1998) en heden hebben veranderingen plaatsgevonden in de bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot de vergunningplichtige locatie. Er is sprake van uitbreiding van het terrein en ten behoeve van de stoomgenerator is er een HBO-tank geplaatst. Deze locaties zijn niet onderzocht in het nulsituatie bodemonderzoek van 1998. Daarom dient een aanvullend bodemonderzoek te worden uitgevoerd voor het vaststellen van de nulsituatie. Wij hebben in de te verlenen vergunning een termijn gesteld waar binnen het aanvullende bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd. Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) dient de eindsituatie bodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16 sub c, van de Wm gesteld en blijven in werking nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. 13

IV.H Afvalwater IV.H.1 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater De aangevraagde activiteiten zijn niet Wvo-vergunningplichtig. In de inrichting vinden onder meer lozingen van hemelwater, die niet afkomstig zijn van een bodembeschermende voorziening en bedrijfsafvalwater van huishoudelijke aard plaats. Op deze lozingen is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) van toepassing. In dit besluit worden direct werkende voorschriften gesteld, daarom zijn voor deze activiteiten in deze vergunning geen voorschriften opgenomen. Voor de overige lozingen die niet onder het Activiteitenbesluit vallen, hebben wij enige standaardvoorschriften aan de vergunning verbonden. Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer van toepassing. In deze regeling zijn voorschriften opgenomen die gericht zijn op de kwaliteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. IV.H.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming tegen verontreiniging door lozing van afvalwater Spoelwater wordt middels bezinkputten met spoelinstallatie en de recyclinginstallatie hergebruikt. Alleen indien er te veel spoelwater in de bezinkputten aanwezig is, wordt er vanuit bezinkput III geloosd op het gemeentelijk riool. Daarnaast wordt er sanitair afvalwater, afvalwater van de stoomgenerator en afvalwater van het schoonspuiten van het terrein worden op het gemeentelijk riool geloosd. IV.H.3 Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen leiden tot een vergunbare lozingssituatie. Aan deze beschikking zijn uitsluitend de voorschriften voortvloeiend uit de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer opgenomen. Aandachtspunt bij lozing van afvalwaterstromen op het gemeentelijk vuilwaterriool is de hydraulische capaciteit van dit riool. Gelet op de omvang van de lozing in relatie tot de hydraulische capaciteit zijn er op dit punt geen problemen te verwachten. IV.I Energie IV.I.1 Het kader voor het beoordelen van energie in de milieuvergunning Aanvrager wordt tot de minder grote energiegebruikende industrie gerekend. Daaronder vallen bedrijven met een jaarlijks energiegebruik van minder dan 0,5 PJ. Voor deze industrie zijn in het landelijk milieubeleid doelstellingen voor energiebesparing vastgelegd in het convenant Meerjarenafspraak Energie-efficiency 2001-2012 (MJA-2), dat op 6 december 2001 is ondertekend door de ministers van EZ, LNV en VROM, het Interprovinciaal Overleg, de VNG, diverse betrokken Brancheorganisaties en Productschappen. De doelstellingen zijn gebaseerd op het idee dat de middelgrote energiegebruikende industrie, alle kosteneffectieve maatregelen treft waarbij het rendement tenminste 15% bedraagt (terugverdientijd tot en met 5 jaar). IV.I.2 Beoordeling en conclusie Uit de aanvraag blijkt dat het jaarlijkse energieverbruik van aanvrager meer is dan 50.000 kwh of 25.000 m 3 aardgas (equivalenten) en de jaarlijkse energiekosten minder dan 45.000 bedragen. Aanvrager is echter niet toegetreden tot een Meerjarenafspraak voor verbetering van de energieefficiency. 14

Daarom zijn de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (Infomil, december 2005) en de Circulaire Energie in de milieuvergunning (InfoMil, oktober 1999) als uitgangspunt genomen bij de beoordeling van het aspect energie. Aanvrager heeft onvoldoende informatie verstrekt omtrent de omvang van het energiegebruik, de wijze waarop energie wordt gebruikt alsmede de wijze waarop het energiegebruik wordt vastgesteld en geregistreerd. Derhalve zijn aan de vergunning voorschriften verbonden waarin van aanvrager wordt verlangd dat hij alsnog een analyse van de energiehuishouding uitvoert en op basis van deze analyse een bedrijfsenergieplan opstelt waarin alle mogelijke energiebesparingsmaatregelen alsmede de tijdfasering zijn vermeld. Om de redelijkheid van energiebesparende maatregelen af te wegen wordt uitgegaan van een terugverdientijd tot en met 5 jaar. Realisatie van dergelijke maatregelen zal van aanvrager worden verlangd. IV.J Mobiliteit IV.J.1 Het kader voor het aspect mobiliteit Het landelijke beleid ten aanzien van verkeer is gericht op de beperking van de uitstoot van stoffen, de verbetering van de bereikbaarheid van bedrijven en de beperking van ruimtebeslag. Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen of waar grote stromen goederen vervoerd worden. De Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven; aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor vervoer, water, afval en energie is als uitgangpunt genomen voor de beoordeling van het aspect mobiliteit. In deze publicatie worden de volgende ondergrenzen genoemd: Meer dan 100 werknemers en/of; Meer dan 500 bezoekers per dag en/of; Meer dan 2 miljoen transportkilometers per jaar voor verladers en uitbesteed vervoer en/of; Meer dan 1 miljoen eigen transportkilometers voor eigen vervoerders per jaar. Wij hanteren voor vervoer, een aangepast relevantiecriterium, te weten meer dan 500 werknemers en het niet aannemelijk zijn dat het bedrijf alle maatregelen getroffen heeft om de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van vervoer door medewerkers tegen te gaan. IV.J.2 De gevolgen van de aangevraagde activiteiten op het aspect mobiliteit De inrichting heeft circa 10 werknemers, er komen circa 10 bezoekers per dag en er zijn jaarlijks circa 600.000 transportkilometers voor goederenvervoer. IV.J.3 Beoordeling en conclusie Er is geen sprake van overschrijding van het relevantiecriterium zoals dat door ons is gesteld. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot vervoersmanagement in de vergunning op te nemen. IV.K Waterbesparing IV.K.1 Het kader voor het aspect waterbesparing Op grond van de Wm moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van het milieu, hetgeen onder meer betekent dat het aspect watergebruik in de vergunning moet worden meegenomen. In de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven; aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor vervoer, water, afval en energie (VROM) worden handvatten gegeven voor uitvoering van de verruimde reikwijdte in vergunningverlening en handhaving. De winning van drinkwater kost geld, grondstoffen en energie. Het gebruik van drinkwater als proceswater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot die processen waarvoor water van een bepaalde kwaliteit noodzakelijk is. Het gebruik van drinkwater als koelwater bijvoorbeeld moet zoveel mogelijk worden voorkomen. 15

Het richtinggevend relevantiecriterium voor waterbesparing is een verbruik van meer dan 5.000 m 3 op jaarbasis. IV.K.2 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen gericht op waterbesparing Het totale drinkwaterverbruik van de aanvrager bedraagt 150 m 3 per jaar. Door aanvrager zijn de mogelijkheden om het waterverbruik terug te dringen niet onderzocht. IV.K.3 Beoordeling en conclusie Er is geen sprake van overschrijding van het relevantiecriterium zoals wij die voor het drinkwaterverbruik hebben gesteld. Wij hebben geen voorschriften verbonden aan deze vergunning waarmee invulling wordt gegeven aan het begrip waterbesparing. Van aanvrager wordt uitsluitend verlangd dat hij het jaarlijkse waterverbruik registreert. IV.L Afvalstoffen IV.L.1 Preventie In hoofdstuk 13 van het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012, hierna aangeduid als het LAP, is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie, waarbij paragraaf 13.5 specifiek ingaat op de aanpak van afvalpreventie bij bedrijven. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze invulling kan worden gegeven aan preventie is beschreven in de handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De totale hoeveelheid afval, die binnen de inrichting vrijkomt, bedraagt circa 502 ton, ca. 0,1 ton daarvan is gevaarlijk afval. De handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid niet gevaarlijk afval ligt boven de gehanteerde ondergrenzen. Het bedrijf heeft echter al de nodige maatregelen getroffen om overdadige hoeveelheid afval te voorkomen. Gezien de getroffen maatregelen zijn wij van mening dat verdere preventiemaatregelen niet mogelijk zijn. Wij vinden het daarom niet nodig om aanvullende maatregelen voor te schrijven. IV.L.2 Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van deel 1 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is om een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting afvalstoffen in de volgende hoeveelheden afvalstoffen vrijkomen: Beton; 500 ton per jaar; Afgewerkte olie; 60 liter per jaar; Restafval; 1000 kg per jaar; Hout; 300 kg per jaar; Metaal; 250 kg per jaar; 16