Werkstuk door een scholier 1892 woorden 29 september 2001 5,7 112 keer beoordeeld Vak Geschiedenis De industriële revolutie De industriële samenlevingen vanaf 1750 n. Chr. in Engeland De Economie De overschakeling naar de industrie De Industriële Revolutie was een grootscheepse mechanisering van de productie in Europa, ingezet in Engeland in de tweede helft van de achttiende eeuw. Deze revolutie verving in anderhalve eeuw (ca.1750-1900) de landbouw in een groot deel van Europa als voornaamste bestaansmiddel. Dit proces werd gestimuleerd door de sterke bevolkingsgroei in de achttiende en negentiende eeuw als gevolg van een dalende sterfte door betere hygiëne. Dat de Industriële Revolutie begon in Engeland was te danken aan het overschot van arbeidskrachten als gevolg van de agrarische revolutie, de aanwezigheid van grondstoffen, goede infrastructuur, technische kennis en waardering voor het ondernemerschap. De eerste fase van Engeland in de Industriële Revolutie voltrok zich voornamelijk op het platteland in de katoenindustrie, die dankzij de technische verbeteringen haar productie enorm opvoerde. Deze vooruitgang stimuleerde de tweede fase van de revolutie rondom de steden: de ontwikkeling van mijnbouw, ijzerindustrie, machinebouw en de spoorwegen. Na de industrialisatie in Engeland volgde België in het begin van de negentiende eeuw en Frankrijk, Duitsland, Nederland, Zweden, Noord-Italië, De Verenigde Staten, Rusland en Japan in de tweede helft van de eeuw. In een aantal derde wereldlanden is de industrialisatie pas na de Tweede wereldoorlog begonnen. De Industriële Revolutie vergrootte de Europese controle over de wereld ingrijpend en luidde een tijdperk in van urbanisatie, economische expansie, bevolkingsgroei en wetenschappelijke vooruitgang. Waar het begon De industriële revolutie begon met de uitvinding van de landbouwmachines die veel van het zware werk konden overnemen dat vroeger door landarbeiders en trekpaarden werd gedaan. Een stortvloed van nieuwe hulpmiddelen maakte de verbeterde landbouwmethodes nog efficiënter door het proces van telen, oogsten en vervoeren verder te versnellen. Daardoor werd het mogelijk grote gebieden zoals in Noord-Amerika te ontginnen. Deze machines werden aangedreven door stoommachines waarin steenkool verbrand werd. De https://www.scholieren.com/verslag/2892 Pagina 1 van 5
stoomenergie verving eigenlijk de spierkracht. Ondertussen zochten wetenschappers naar manieren om planten beter te laten groeien. Boeren gebruikten al eeuwen de mest van hun eigen vee, maar wat het precies juist deed wisten ze niet. Toen toonde de Duitser Justus von Liebig hoe belangrijk stikstof en andere stoffen in mest waren voor de planten groei. Zo ontwikkelde zich snel de kunstmeststoffen die de boeren in grote hoeveelheden gebruikten. De uitvinding van het prikkeldraad had grote gevolgen voor de veeboeren. Houten hekken waren duur en het kostte te veel tijd om heggen te laten groeien, maar een afzetting met prikkeldraad was goedkoop en zo geplaatst. Al deze nieuwe ontwikkeling had tot gevolg dat er een overschot aan arbeiders was die naar de steden migreerden waar ze in nieuwe fabrieken werk vonden. In de fabrieken In de eerste fabrieken werkten meestal tussen de tien en twintig mensen. Rond 1850 waren er in veel fabrieken wel honderden arbeiders en allerlei machines aan het werk. De eigenaar zag zijn personeel zelden, hij betaalde ze om z'n machines te bedienen en meer niet. Waardoor de fabriek een geestdodende, smerige en gevaarlijke werkplaats werd. De eerste grote, met fabrieken volgestouwde industriesteden ontstonden in Engeland. In de andere landen van Europa waren de fabrieken kleiner en stonden ze meestal buiten de steden. Tot de jaren vijftig van de 19de eeuw werden de meeste producten thuis of in een werkplaats gemaakt. In de Verenigde Staten werden voor 1830 nauwelijks fabrieken gebouwd. De mensen woonden ver uit elkaar, en bijna iedereen had een eigen stuk land. Er trokken geen massa's arbeiders zonder land naar steden op zoek naar werk IJzer: de basis van alles De ijzerindustrie is al eeuwen oud. Maar tot aan het einde van de 18de eeuw groeide de ijzerindustrie heel langzaam. Er waren niet alleen nieuwe machines nodig, er moesten ook nieuwe manieren worden gevonden om ijzererts te verweken tot een sterker metaal. Toen dit eenmaal was gebeurd, werd ijzer (en later staal) de belangrijkste grondstof van de industriële revolutie. Zonder ijzer weren er geen spoorrails, geen grote stoomschepen, geen enorme machines en geen hangbruggen geweest. IJzererts werd uitgesmolten door het in een oven te smelten, het in een vorm te gieten en vervolgens te smeden. Daarvoor had men speciale blaasovens voor nodig om deze temperatuur te bereiken. Deze ovens werd jarenlang gestookt met houtskool maar wanneer de houtvoorraad uitgeput raakte moest men overschakelen naar steenkool. Deze brandstof gaf in het begin veel problemen. Toen ontdekte men dat men cokes kon bereiken door steenkool te verbranden. Waardoor er een betere kwaliteit van ijzer ontstond. In 1784 bedacht Herny Cort een manier om ijzer zuiverder te maken door erin te roeren. Daarbij komen de onzuiverheden in contact met de lucht en verbranden ze. De stoomkracht https://www.scholieren.com/verslag/2892 Pagina 2 van 5
De nieuwe machines van de industriële revolutie vraten energie. De eerste fabrieken gebruikten water en dieren om molens en assen te laten draaien. Maar een nieuwe, veel sterkere krachtbron werd geboren: stoom. Stoommachines werden nooit moe, en ze aten alleen steenkool, dat veel goedkoper was dan haver of tarwe. En ze waren sterk: één stoommachine deed het werk van honderden paarden. Thomas Savery ontwikkelde in 1698 als eerste een goed werkende stoompomp. Zijn pomp had geen bewegende delen, maar gebruikte de kracht van vacuüm om mijngangen leeg te pompen en water naar tuinen te leiden. Het was een erg onpraktisch en traag apparaat. In 1712 bouwde Thomas Newcomen ook een stoompomp voor in de mijn. Deze had een grote balk waarvan de uiteinden als een wip op en neer werden getrokken door de zuiger eronder. Newcomens machine was veiliger en zuiniger dan dier van Savery, en rond 1800 waren er in Europa honderden van in gebruik. De grote doorbraak kwam in 1763 door de Schot James Watt. Hij moest een van Newcomens machines repareren. Hij kreeg al snel in de gaten dat het zonde was om de cilinder telkens weer te verhitten en af te koelen. Dus voegde hij een aparte kamer aan de stoommachine toe, de condensor, om de stoom in te laten afkoelen of condenseren. De cilinder kon nu continu heet blijven, en dat scheelde brandstof. De verbeterde machine werd in 1769 geïntroduceerd en was meteen een succes. Watt bouwde ook een "dubbelwerkende" machine, waarbij de stoomkracht de zuiger niet allen aantrok maar ook weer afstootte. Bovendien ontwierp hij een krukas, zodat de zuiger nu ook nog wielen kon laten draaien. Hoe beter de stoommachines werden, hoe meer ze werden gebruikt. Mijneigenaars gebruikten ze niet alleen om water weg te pompen, maar ook om de steenkool naar boven te hijsen. In de katoenfabrieken werden ze ingezet om spinmachines en weefgetouwen aan te drijven. Op boerderijen werd er mee geploegd en gedorst. Ook de ijzerindustrie profiteerde volop van de stoommachine. Staarthamers op stoomkracht stampten ijzererts fijn, terwijl weer andere machines de enorme blaasbalgen aandreven die de ovens aanbliezen. Tegen 1820 werd stoomkracht overal gebruikt. Het weefgetouw De groeiende vraag naar textiel leidde tot verscheidene arbeidsbesparende uitvindingen. Daardoor kon de productie flink worden opgevoerd en werden de producten goedkoper. In 1733 vond John Kay de snelschietspoel uit waardoor voor de bediening van een weefgetouw niet langer twee mensen nodig waren maar slecht één. De productie van de geweven stoffen had hierdoor kunnen verdubbelen, maar dat gebeurde niet direct. De spinners bleken niet voldoende garen te kunnen aanmaken om aan de vraag van de wevers te voldoen. IJverig ging men aan de slag om een toestel uit te vinden waarmee sneller gesponnen kon worden. In 1764 lukte dat. De uitvinder, Hargreaves, noemde het naar zijn dochter "Spinning-Jenny". Een vijftal jaren later vond Richard Arkwright een apparaat uit dat vele draden tegelijk kan spinnen en dat door waterkracht werd aangedreven. Daarom noemde hij het de "waterframe". Aansluiting van dit toestel op een stoommachine was toen nog maar een stap, die in de tachtiger jaren van de 18de eeuw werd gedaan. De Samenleving https://www.scholieren.com/verslag/2892 Pagina 3 van 5
Leven op het land Nieuwe machines en nieuwe methodes maakten een paar boeren rijk. Er werd veel meer voedsel verbouwd dan vroeger. Toch kregen veel mensen op het platteland in West-Europa het in de 19de eeuw alleen maar moeilijker. Nu het land was omheind was het meeste gemeenschappelijke land waar ze vroeger hun vee lieten grazen verdwenen. Vroeger waren ze eigen baas, nu werkten ze voor de landeigenaar. Als ze geen werk hadden, hadden ze geen voedsel en geen onderdak. De mensen op het land maakten lange dagen en het werk was vaak zwaar. Een goede maaier met een zeis kon ruim 40 are per dag maaien, ook in de felle zon. De naarste karweien waren het schoffelen van raapvelden en greppels graven in het hartje winter. De meeste boerenknechten woonden in kleine huisjes met maar één of twee kamers, die ze huurden van hun werkgever. Er stonden nauwelijks meubels, en de vloer was vaak gewoon aangestampte aarde. Het middelpunt van de arbeidershuisjes was de haard, waar op een open vuur werd gekookt. Bij dit huisje hadden ze soms nog een tuin om bloemen en groenten te telen en misschien een varken te houden. Dan nog was het menu behoorlijk saai. Landarbeiders leefden het grootste deel van het jaar van aardappelen, kool en vetspek, en brood en kaas voor tussen de middag. Leven in de stad Eén van de grote veranderingen die door de industriële revolutie op gang kwam was de groei van de steden. In Engeland woonde in 1700 maar ongeveer 15 procent van de mensen in de steden. Het merendeel daarvan deed voor weinig geld ongeschoold werk in de fabrieken in de nabijheid. De steden groeiden zo snel omdat er zoveel mensen van het platteland kwamen. Daar was een eenvoudige reden voor: machines. Hierdoor was er minder werk op het land, en wevers konden met hun thuiswerk niet meer op tegen de machines. Aan de andere kant leidden de machines tot de bouw van fabrieken, die enorme hoeveelheden goederen produceren. Deze machines moesten worden bediend. Duizenden mensen trokken naar de steden, wanhopig op zoek naar werk. De huizen voor fabrieksarbeiders werden meestal naast de fabriek gebouwd. Openbaar vervoer was er nauwelijks, dus moest je naar je werk al lopend. De huizen werden op een hoopje gebouwd, in lange rijen of als hoge flatgebouwen. De straten waren somber en de enige plek waar kinderen konden spelen. De hoge gebouwen, viaducten en schoorstenen rondom namen veel zonlicht weg en maakten de huizen donker en klam. Vol weren ze ook: vijf of meer mensen sliepen samen in één bed. In Liverpool woonde één op de zes mensen zelfs in een kelder. Natuurlijk waren er ook stedelingen die allesbehalve arm waren. Veel fabriekseigenaars waren steenrijk, net als bankiers en kooplui die de producten verkochten. Een paar fabriekseigenaars probeerden de levensomstandigheden van hun arbeiders te verbeteren. De Schot Robert Owen zorgde voor betere huizen en stichtte scholen voor de jonge kinderen. In Noord-England liet Titus Salt een nette woonwijk bij zijn fabriek aanleggen, met een kerk, school, ziekenhuis en badhuis. Kinderarbeid Voor de revolutie moesten de kinderen ook op het land werken. In een boerenbedrijf moest de hele familie https://www.scholieren.com/verslag/2892 Pagina 4 van 5
mee werken anders stond er 's avonds geen eten op tafel. Kinderen stonden vroeg op samen met hun ouders om al vroeg op het land te kunnen werken. Vaak gingen zij niet naar school omdat daar geen geld en geen tijd voor vrij was. Als kinderen leerden konden zij hun ouders niet helpen en ouders helpen was overleven. Met de komst van de Industriële Revolutie verhuisden vele boerengezinnen naar de stad. Daar moesten de kinderen nog steeds hun ouders helpen geld te verdienen. In plaats van op het land werken moesten zij in een fabriek werken. Vaak moesten zij hele lange en vermoeide dagen maken. De kinderen werden door de fabriekseigenaren als een goede werker bestempeld: kinderen zijn klein dus kunnen overal bij, zijn snel en niet te vergeten erg goedkoop. Kinderen hadden dus geen onderwijs en hun gezondheid ging achteruit. Vandaag de dag bestaat er nog steeds kinderarbeid. In landen zoals: Sri Lanka, India en Taiwan. Zij zorgen er voor dat de producten goedkoop verkocht kunnen worden. Deze landen worden ook wel lage lonen landen genoemd en zijn erg aantrekkelijk voor groten bedrijven. Kijk alleen al naar je Nike schoenen. De werkgevers van deze kinderen verdienen heel veel geld. https://www.scholieren.com/verslag/2892 Pagina 5 van 5