ONDERWIJSRAAD SECRETARIAAT: NASSAULAAN 6 2514 JS 'S GRAVENHAGE CONCEPT OR/çMl+9 en OR/9M50 's-gravenhage, Bericht op schrijven van 16 oktober I98O; DI/SC/BO/A-93718 en Dl/SC/BO/A^WÖO. Betreft : het concept-beleidsvoornemen m.b.t. de invoering van de opleiding voor leraren basisonderwijs en de conceptbeleidsnotitie bij het adviesspreidingsplan lerarenopleidingen voor het basisonderwijs. AAN de minister van onderwijs en wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 's-gravenhage. B/vA/AK In antwoord op de aan de kant vermelde brieven, mede na kennisneming van het door u toegezonden "Antwoord 1e_ ronde CCOObespreking van PABO 11 en het korte verslag CCOO-bespreking "Spreiding en Invoering PABO" van respectievelijk 30 oktober en 10 november 1980, bericht de Zevende Afdeling van de Onderwijsraad u als volgt. De Afdeling is met u van mening, dat de totstandkoming van de PABO een zeer complex gebeuren is niet in het minst vanwege de daaraan verbonden bestuurlijke, personele en onderwijskundige overgang. Zij begrijpt uit het door u aangegeven "tijdpad", dat het kennelijk uw bedoeling is eind november van dit jaar het overleg te starten met de besturenbonden omtrent de rechtspositie en de onopgeloste problemen ten aanzien van de spreiding, terwijl het onderwijskundig overleg naar aanleiding van het advies van de Eindtermencommissie en de ontwikkeling van een model-onderwijsleerplan eerst in januari van het volgend jaar is gepland. Gelet op de aangegeven opzet vreest de Afdeling, dat het praktisch onmogelijk zal zijn om de in het tijdschema vermelde invoeringsdatum van 1 augustus 1983 te doen halen. In dit verband merkt zij nog op, dat ook de tijd nodig om te komen tot een redelijk voorbereide^ fusie van de opleidingen niet mag worden onderschat. Hierbij moeten immers aan de orde komen allerlei nauwgezet te regelen zaken als de rechtspositie van het personeel, de overdracht van gebouwen en geldleningen, de vorming van nieuwe besturen en statutenwijzigingen. De Afdeling had zich ten deze dan ook een andere volgorde kunnen voorstellen^waarbij eerst een duidelijk beeld zou zijn geschetst van de onderwijsinhoudelijke vernieuwing van de opleiding voor leraren basisonderwijs en op grond daarvan een structuur ten behoeve van de nieuwe PABO zou zijn ontwikkeld. Naar aanleiding van de in paragraaf 3 van uw beleidsvoornemen gegeven schets van het onderwijskundig model voor de nieuwe opleiding spreekt de Afdeling haar zorg uit over het feit, dat dit model evenals het ICO-advies voornamelijk structuuraanwijzingen bevat, waaraan geen onderwijskundige vulling wordt gegeven.
OR/9*M9 en OR-MU50-2- U»mfltoOf -(?var s -*'~" v ' De Afdeling onderschrijft het uitgangspunt, dat de ontwikkeling van de nieuwe opleiding inhoudelijk gezien moet plaats vinden op basis van de inbreng van de instituten "oude stijl". Zij meent echter dat ondersteuning vanuit de overheid, evenredig aan het belang van de onderwijsinhoudelijke vernieuwing van zowel de nieuwe lerarenopleiding als van het toekomstige basisonderwijs, daarvoor onontbeerlijk is. De Afdeling is met u overtuigd van de wenselijkheid vanuit de opleidingsinstituten relaties te leggen met de overige lerarenopleidingen, universiteiten en instanties uit de verzorgingsstructuur. Met het oog op een adequate uitwisseling van ervaringen en informatie tussen de instituten onderling suggereert de Afdeling een geïnstitutionaliseerd orgaan in te stellen voor de ondersteuning in het kader van de inhoudelijke vernieuwing van de PABO. De Afdeling begrijpt, dat uw voorkeur voor wat betreft de coördinatie op landelijk niveau uitgaat naar de HBO-Raad. Zij vraagt zich hierbij af of de HBO-Raad als overkoepelend orgaan wel een geschikt platform is voor de coördinatie met betrekking tot de invoering van de opleiding voor leraren basisonderwijs. Zij ziet voor de HBO-Raad een taak weggelegd onder meer bij de invlechting van de lerarenopleiding basisonderwijs in het hoger beroepsonderwijs, in het bijzonder waar het de opleidingsduur, de propedeuse, de toelating en de doorstroming betreft. Wel acht zij het denkbaar, dat de betreffende sectie uit de Raad de instelling van een hierboven bedoeld orgaan initieert, althans hierbij betrokken wordt. In dat orgaan zou**flaast het veld ook de Landelijke Pedagogische Centra (L.P.C.) vertegenwoordigd moeten zijn, mede gelet op de relatie tot het basisonderwijs. Niet duidelijk voor de Afdeling is hoe u zich de coördinatie op regionaal niveau voorstelt. Daarenboven staat de Afdeling niet helder voor ogen wat bedoeld is met het Infopunt opleidingen, dat een centrale rol in de informatie- en documentatievoorziening zal moeten spelen. Is het de bedoeling de coördinatie van deze activiteiten ook bij de L.P.C, te leggen? Zoals de Afdeling hierboven al heeft opgemerkt wordt haar oordeelsvorming bemoeilijkt door het ontbreken van een onderwijskundige invulling van de aangegeven structuur alsmede van de resultaten van de werkzaamheden van de Eindtermencommissie. De Afdeling kan zich verenigen met uw voornemen de opleiding leraren basisonderwijs tot stand te doen komen door middel van breedte-invoering. Zij heeft de indruk, dat de bestaande experimenten ook qua inhoud en opzet te sterk van elkaar verschillen om als invoeringsbasis te dienen. De Afdeling heeft hiervoor reeds gewezen op de moeilijkheid bestuurlijke en rechtspositionele maatregelen te treffen, nu een duidelijk inzicht in de inhoudelijke vormgeving van de PABO ontbreekt. Zij denkt hierbij aan het benodigd aantal docenten, dat haars inziens toch afhankelijk zal zijn van de aan de vakken te stellen kwalitatieve en kwantitatieve eisen. Uiteraard is daarbij van belang het (minimum-)aantal lessen, dat aan de verschillende vakken zal worden besteed. Zij dringt er in ieder geval bij u op aan in nauw overleg met alle betrokkenen de daarvoor gewenste pro-
0R/9UJ+1+9 en 0RM"+50-3- 7 / - cedures zo spoedig mogelijk in gang te zetten. Bovendien wijst de Afdeling erop, dat u in uw beleidsvoornemen aankondigt dat een aantal essentiële zaken/ genoemd mogen worden de gecoördineerde / propedeutische fase, de* plaats van de stages in de opleiding, de ' eindtermen en het onderwijsleerplan/nog onderwerp van nader overleg moeten zijn. Naar aanleiding van het in uw beleidsvoornemen weergegeven onderwijskundig model merkt de Afdeling nog het volgende op. Zij deelt uw zienswijze, dat de stage in het kader van de praktische beroepsvoorbereiding een belangrijk en doeltreffend. 'instrument is om de student voor te bereiden op -:'..-. : - -r zijn komende taak. In vergelijking met de huidige situatie 1 f. i aan de kleuterleidsteropleiding komt het de Afdeling voor, dat ^A*v\ / j het percentage*]( 15$) dat uitgetrokken is voor de stages die specifiek gericht zijn op het oefenen in de praktijk van het lesgeven ~ in de basisschool! het zgn. schoolpraktikumjaan de lage kant is. ) Ofschoon de Afdeling van oordeel is, dat terecht gedacht is aan de mogelijkheid van het doorlopen van stages hij niet specifieke onderwijsinstellingen met het oog op het opdoen van maatschappelijke ervaring die nuttig kan zijn voor het functioneren in de basisschool, is zij de mening toegedaan dat de daarvoor beschikbaar gestelde tijd (25/0 onevenredig hoog uitvalt. Zij vreest, dat de lange totale stagetijd inhoudt dat de eigenlijke opleidingsduur tot 3 jaar wordt beperkt. In aansluiting op het voorgaande heeft de Afdeling ook aarzeling ten opzichte van een propedeutische fase voor zover daarin geen beroepsvoorbereidende componenten zijn opgenomen, waardoor de eigenlijke beroepsopleiding nog meer dreigt te worden ingekort. Twijfels heeft zij overigens ook ten aanzien van de mogelijkheid te komen tot realisering van de voorgestelde functies (oriënterend, selecterend en verwijzend) van de propedeuse. De Afdeling maakt van de gelegenheid gebruik u erop te wijzen, dat een goede relatie tussen de initiële opleiding en de desbetreffende stage-instituten onontbeerlijk is. Voor het bereiken van de gewenste vernieuwing van de opleiding acht de Afdeling vooral van belang een goede begeleiding van de praktijkstages. Het is nodig, dat de studenten niet alleen de praktijk leren kennen maar in het bijzonder de hierin opgedane ervaringen kritisch kunnen verwerken hetgeen zonder gerichte begeleiding niet goed mogelijk is. Zij hecht er overigens aan, dat de praktijkstages, evenals dat bij de kleuterleidsteropleiding het geval is, onderdeel uitmaken van de examens. In dit verband acht de Afdeling het gewenst, dat een uitspraak wordt gedaan met betrekking tot de regeling van het examen met andere woorden over de vraag of er een Examenbesluit zal komen, dan wel regeling wordt overgelaten aan het bevoegd gezag. Het valt de Afdeling voorts op, dat,ofschoon het beleidsvoornemen (zie blz. 9) melding maakt van het feit dat in de WO een inrichtingsartikel zal worden opgenomen dat onder andere betrekking zal hebben op de mogelijkheid differentiaties aan te brengen in de opleiding,zij dat niet heeft terug kunnen vinden in het voorgestelde inrichtingsartikel (artikel 17 VWO). Zij moge hierbij herinneren aan haar opmerking ter zake in haar advies met betrek-
OH/9UU1+9 en OR/9M50 fo k f~**ff W*0' -kking tot het wetsontwerp (OR/171 WO). In het bijzonder vraagt zij zich af of een differentiatie naar het jongste kind voldoende uit de verf kan komen, nu naar zij begrijpt daarvoor slechts in het laatste studiejaar ruimte is geschapen. Onder verwijzing naar het laatstgenoemde advies wil de Afdeling nogmaals de nadruk leggen op de haars inziens beperkte regeling van de hoofdlijnen van de opleidingsscholen voor leraren basisonderwijs. In principe heeft de Afdeling er geen bezwaar tegen dat het bevoegd gezag ruimte wordt gelaten naar eigen inzicht beleid te voeren. De mogelijkheid blijft echter, dat deze vrijheid van handelen door de feitelijke toepassing van artikel 2"+, derde lid van de WO, met name door de ministeriële richtlijnen al of niet in de vorm van een circulaire te zeer aan banden wordt gelegd. Te vrezen valt ook, dat het streven naar een budgettair-neutrale opzet een te sterke negatieve invloed zal hebben terzake. De Afdeling is zich er overigens van bewust, dat zonder bepaalde richtlijnen het moeilijk zal zijn een zekere eenheid in niveau en kwaliteit te bereiken. Met betrekking tot de concept-beleidsnotitie bij het adviesspreidingsplan van de Spreidingscommissie Opleidingen Basisonderwijs vraagt de Afdeling zich af of door het bijeenbrengen van het openbaar en algemeen bijzonder onderwijs voldoende recht wordt gedaan aan het eigen karakter van beidejf. De Afdeling meent, dat bij de verdeling van het aantal instituten over de verschillende richtingen het openbaar/algemeen bijzonder onderwijs naar verhouding karig bedeeld wordt met de toewijzing van slechts 21 instituten. Een en ander wordt nog geaccentueerd door zowel het deelnamepercentage in het lager onderwijs (36,9$) tegenover 315? p.c. en 32$ r.k. als de aanwijsbare groei (2%) in een tijdspanne van 10 jaar. Komend tot een evenwichtige afweging van de verhoudingen binnen het lager onderwijs in relatie tot de trends ziet de Afdeling daarom ruimte voor uitbreiding in de richting van het openbaar onderwijs, in het bijzonder te Maastricht. Gelet op de betrekkelijke vaagheid van de criteria die bij de vaststelling van het overgangsplan zullen worden gehanteerd vraagt de Afdeling zich af of het niet wenselijk is naast een maximum ook een minimum aantal PABO's in de Wet op te nemen. De Afdeling wijst er in dit verband op, dat het overgangsplan uitgaat van de fictie dat alle studenten automatisch meegaan met het personeel van de gefuseerde school. De vraag kan worden gesteld of de uiteindelijke keuze van de vestigingsplaats niet een verschuiving in de studentenaantallen teweeg zal brengen. Zij denkt hierbij bijvoorbeeld aan de te Winschoten en Appingedam gevestigde PA's, die bij een fusie mogelijk worden geconfronteerd met een discongruentie tussen het aantal docenten en de te verwachten instroom van studenten. Ten aanzien van de bestuursvorm van de openbare instituten geeft de Afdeling, in afwachting van het resultaat van de discussie over het integrale beleid ter zake, de voorkeur aan handhaving van de bestaande verhoudingen. Tenslotte merkt de Afdeling met betrekking tot de onderwijskundige identiteit op, dat aanwijzing van êên Rijksinstituut voor de opleiding tot onderwijsgevende in de geest
OR/9kkk9 en OR/9M50-5- van Montessori haar willekeurig voorkomt, gelet op het bestaan van andere erkende vernieuwingsrichtingen. Zij acht dit in strijd met het aanvankelijke standpunt, dat de afgestudeerden van de nieuwe opleidingen in beginsel evenzeer inzetbaar moeten zijn op alle zgn. traditionele vernieuwingsscholen. Namens de Afdeling voornoemd, (drs. J.L. Struijk, voorzitter), (mr. CA.P.C. van Asseldonk, tweede secretaris).