Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :



Vergelijkbare documenten
Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

Zaaknummer : 2013/261

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/129

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : 2014/145

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

Zaaknummer : 2013/235

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het CBE van de Hanzehogeschool Groningen (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante,

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het College van Beroep voor de Examens van Hogeschool Inholland, verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/059 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 2 maart 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland Trefwoorden :

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2016/074 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 10 oktober 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht, verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

U I T S P R A A K

: negatief bindend studieadvies, persoonlijke omstandigheden Datum uitspraak : 23 september 2005

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/153

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2014/165 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 14 januari 2015 Partijen : appellant en CBE

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool

U I T S P R A A K

25 oktober 2016 Beroep [appellant] negatief bindend studieadvies

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

Zaaknummer : CBHO 2014/302 Rechter(s) : mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn Datum uitspraak : 23 september 2015 Partijen : Appellant en Hogeschool van

De Examencommissie van de Academie voor Marketing en Business Management

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

wel kunnen volgen, maar alleen de tentamens worden dan nog aangeboden. Tijdens dat overleg is verder de optie aan bod gekomen om te bezien welke

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2016/087 Rechter(s) : mrs. Van der Spoel, Verheij en Streefkerk Datum uitspraak : 4 januari 2017 Partijen : Appellante en CBE

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Het College van beroep voor de examens aan de Universiteit Utrecht (hierna: het College) heeft de volgende uitspraak gedaan op het beroep van:

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

ECLI:NL:RVS:2004:AR4275

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Transcriptie:

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : NBSA, causaal verband, herkansing, persoonlijke omstandigheden, [tijdig] melden Artikelen : WHW art. 7.8b, lid 1, 2, 3 en 6. OER van de opleiding HBO-Rechten artt.6.3 en 6.6 lid 2. Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1 Het College acht de gestelde persoonlijke omstandigheden aannemelijk. De examencommissie kan bij het nemen van een beslissing tot het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies slechts rekening houden met persoonlijke omstandigheden, indien deze tijdig zijn gemeld. Van appellant mocht redelijkerwijs worden verwacht dat hij bedoelde persoonlijke omstandigheden bij het inleveren van zijn individuele opdracht op 21 mei 2013, dan wel zo spoedig mogelijk hierna, had gemeld. Het CBE heeft het door appellant gestelde dat hij de omstandigheden op 21 mei 2013, direct na het inleveren van zijn opdracht, aan zijn studieloopbaanbegeleider heeft gemeld en ook kort voor de zomervakantie met zijn studiebegeleiderbegeleider en daarna met de voorzitter van de examencommissie hierover heeft gesproken, niet aannemelijk geacht. Daarbij heeft het CBE zich gebaseerd op emails van de studieloopbaanbegeleider van 17 maart 2014, 17 juni 2014 en 1 juli 2014 en een email van de voorzitter van de examencommissie van 1 juli 2014. In de email van 17 maart 2014 heeft de studieloopbaanbegeleider verklaard dat appellant bij haar geen bijzondere omstandigheden heeft gemeld. In de email van 17 juni 2014 heeft zij verklaard dat het mogelijk is dat zij op of omstreeks 21 mei 2013 een gesprek met appellant heeft gevoerd, maar dat appellant bij haar nooit melding heeft gemaakt van zijn arrestatie en voorlopige hechtenis. In de email van 1 juli 2014 heeft zij verklaard dat appellant na de zomervakantie, op of omstreeks 28 augustus 2013, op de opleiding is geweest en dat zij blijft bij haar verklaring dat appellant gedurende het studiejaar 2012-2013 niet over zijn problemen heeft gesproken. In de email van 1 juli 2014 heeft de voorzitter van de examencommissie verklaard dat hij gedurende het gehele semester 2 van het studiejaar 2012-2013 niet met appellant heeft gesproken, en derhalve ook niet kort voor de zomervakantie van dat studiejaar. Appellant is wel eind augustus 2013, dus na de zomervakantie, bij hem geweest. Hij heeft toen kort met hem op de gang gesproken. Hij heeft appellant aangegeven dat de examencommissie al zorgvuldig naar zijn zaak heeft gekeken en hem gewezen op de beroepsmogelijkheid bij het CBE. Het College ziet geen reden om aan te nemen dat niet op deze verklaringen van de studieloopbaanbegeleider en de voorzitter van de examencommissie kan worden afgegaan. Dat appellant bij brief, verzonden in de eerste week van juni 2013, om een herkansing van de individuele opdracht zou hebben gevraagd, heeft het CBE eveneens niet aannemelijk geacht. Volgens het CBE was de brief niet bij de examencommissie bekend. In dit verband heeft het CBE ook

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en gewezen op een email van de voorzitter van de examencommissie van 27 mei 2014, waarin hij heeft verklaard dat de persoonlijke omstandigheden al speelden in mei 2013 en het studiejaar tot 31 augustus liep, maar dat appellant in deze periode van ruim drie maanden geen enkele actie heeft ondernomen om een extra herkansing aan te vragen. Het College overweegt dat de door appellant bedoelde brief, waarvan hij een afschrift in beroep bij het CBE heeft overgelegd, ongedateerd is en dat verder niet kan worden vastgesteld aan wie deze is gericht en wanneer deze is verzonden. Wat verder ook zij van de stelling van appellant dat hij de brief begin juni 2013 aan de examencommissie heeft verzonden, het College acht in dit verband van belang, en dit is ook niet weersproken, dat appellant bij de examencommissie nimmer op de brief is teruggekomen dan wel heeft aangedrongen op besluitvorming op het gestelde herkansingsverzoek. Gelet op het vorenstaande, en mede nu appellant zijn persoonlijke omstandigheden in loop van het studiejaar evenmin bij de studentendecaan heeft gemeld, komt het College tot het oordeel dat het CBE terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant de persoonlijke omstandigheden niet tijdig heeft gemeld, zodat thans geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de omstandigheden en het niet behalen van de studiepunten voor de individuele opdracht. het CBE van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 19 juli 2013 heeft de examencommissie van de opleiding HBO-Rechten appellant een negatief bindend studieadvies gegeven. Bij beslissing van 6 december 2013 heeft het CBE het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2014, waar appellant, bijgestaan door mr. J.M. Stevers, advocaat te Leiden, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, werkzaam bij de Hogeschool van Amsterdam, zijn verschenen. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het CBE in de gelegenheid te stellen nader overleg te voeren naar aanleiding van door het College ter zitting gestelde vragen.

Het CBE en appellant hebben vervolgens nadere stukken ingediend. Met toestemming van partijen is een nadere behandeling ter zitting achterwege gelaten en heeft het College het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur onverminderd het eerste lid het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 6.3 van de Onderwijs- en Examenregeling van de opleiding HBO- Rechten, voor zover thans van belang, brengt de examencommissie een negatief bindend studieadvies uit indien de student aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, besluit de examencommissie pas over het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies nadat de betrokken studentendecaan om schriftelijk advies is gevraagd ten aanzien van mogelijke persoonlijke omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat wordt afgezien van het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies aan de betrokken student. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, brengt de studentendecaan het advies als bedoeld in het tweede lid alleen uit indien de student de persoonlijke omstandigheden heeft gemeld bij de studentendecaan. 2.2 Appellant is in het studiejaar 2011-2012 gestart met de opleiding HBO-Rechten. Aan het einde van het tweede studiejaar 2012-2013 heeft hij in totaal 56 van de benodigde 60 studiepunten van de propedeutische fase behaald. Hij heeft de studiepunten voor het propedeusevak project Privaatrecht, dat bestaat uit een groepsopdracht en een individuele opdracht, niet behaald. Derhalve staat vast dat appellant aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. 2.3 Appellant betoogt dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat de examencommissie hem in redelijkheid een negatief bindend studieadvies heeft gegeven. Volgens hem heeft het CBE de examencommissie ten onrechte gevolgd in het standpunt dat onvoldoende causaal verband bestaat tussen de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden en het niet behalen van de studiepunten voor de individuele opdracht van het project Privaatrecht. Hij had de groepsopdracht reeds met succes afgerond. De individuele opdracht diende hij op uiterlijk 21 mei 2013 om 9.00 uur in te leveren. Door

de volgende omstandigheden was hij hiertoe echter niet in staat. Drie personen hebben gepoogd zijn scooter te stelen op 17 mei 2013. Twee personen werden door de politie aangehouden en een derde persoon wist te ontsnappen. Deze persoon kwam hij in de loop van de dag tegen, hetgeen leidde tot een aanvaring. De politie hield de betrokkenen aan en hij is in verzekering gesteld tot en met 20 mei 2013. Volgens appellant heeft het CBE niet onderkend dat deze situatie een enorme impact op hem heeft gehad en van invloed is geweest op zijn concentratievermogen in de tijd die nog resteerde om de opdracht af te ronden. Door deze omstandigheden heeft hij de individuele opdracht niet naar behoren kunnen afronden en een onvoldoende behaald. Hij betoogt verder dat hij, anders dan het CBE stelt, deze omstandigheden tijdig bij de hogeschool heeft gemeld. Ter zitting van het College en in zijn brieven van 17 juni 2014 en 1 juli 2014 heeft hij toegelicht dat hij op 21 mei 2013 een exemplaar van zijn opdracht bij de balie op de tweede verdieping van de hogeschool heeft ingeleverd en een exemplaar via het digitale systeem. Nadat hij het exemplaar bij de balie had ingeleverd, is hij direct langsgelopen bij zijn studieloopbaanbegeleider en heeft hij met haar over het voorval gesproken. Zij heeft hem geadviseerd om de examencommissie hiervan in kennis te stellen. Ook heeft hij kort voor de zomervakantie, de exacte datum kan hij thans niet achterhalen, met zijn studieloopbaanbegeleider en daarna met de voorzitter van de examencommissie over het voorval gesproken. Verder heeft hij de examencommissie in de eerste week van juni 2013 een brief verstuurd, waarin hij zijn situatie heeft uitgelegd en heeft verzocht om een herkansing van de individuele opdracht. Appellant voert voorts aan dat hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen studiepunten voor vakken in de hoofdfase heeft behaald, nu een student pas vakken van de hoofdfase mag volgen indien de propedeutische fase is behaald. Verder wijst appellant erop dat hij zeer gemotiveerd en geschikt is om de opleiding te vervolgen. 2.3.1 Het College acht de gestelde persoonlijke omstandigheden aannemelijk. De examencommissie kan bij het nemen van een beslissing tot het uitbrengen van een negatief bindend studieadvies slechts rekening houden met persoonlijke omstandigheden, indien deze tijdig zijn gemeld. Van appellant mocht redelijkerwijs worden verwacht dat hij bedoelde persoonlijke omstandigheden bij het inleveren van zijn individuele opdracht op 21 mei 2013, dan wel zo spoedig mogelijk hierna, had gemeld. Het CBE heeft het door appellant gestelde dat hij de omstandigheden op 21 mei 2013, direct na het inleveren van zijn opdracht, aan zijn studieloopbaanbegeleider heeft gemeld en ook kort voor de zomervakantie met zijn studiebegeleiderbegeleider en daarna met de voorzitter van de examencommissie hierover heeft gesproken, niet aannemelijk geacht. Daarbij heeft het CBE zich gebaseerd op emails van de studieloopbaanbegeleider van 17 maart 2014, 17 juni 2014 en 1 juli 2014 en een email van de voorzitter van de examencommissie van 1 juli 2014. In de email van 17 maart 2014 heeft de studieloopbaanbegeleider verklaard dat appellant bij haar geen bijzondere omstandigheden heeft gemeld. In de email van 17 juni 2014 heeft zij verklaard dat het mogelijk is dat zij op of omstreeks 21 mei 2013 een gesprek met appellant heeft gevoerd, maar dat appellant bij haar nooit melding heeft gemaakt van zijn arrestatie en voorlopige hechtenis. In de email van 1 juli 2014 heeft zij verklaard dat appellant na de zomervakantie, op of omstreeks 28 augustus 2013, op de opleiding is geweest en dat zij blijft bij haar verklaring dat appellant gedurende het studiejaar 2012-2013 niet over zijn problemen heeft gesproken. In de email van 1 juli 2014 heeft de voorzitter van de examencommissie verklaard dat hij gedurende het gehele semester 2 van het studiejaar 2012-2013 niet met appellant heeft gesproken, en derhalve ook niet kort voor de zomervakantie van dat studiejaar. Appellant is wel eind augustus 2013, dus na de zomervakantie, bij hem geweest. Hij heeft toen kort met hem op de gang gesproken. Hij heeft appellant aangegeven dat de examencommissie al zorgvuldig naar zijn zaak heeft gekeken en hem gewezen op de beroepsmogelijkheid bij het CBE. Het College ziet geen reden om aan te nemen dat niet op deze verklaringen van de studieloopbaanbegeleider en de voorzitter van de examencommissie kan worden afgegaan. Dat appellant bij brief, verzonden in de eerste week van juni 2013, om een

herkansing van de individuele opdracht zou hebben gevraagd, heeft het CBE eveneens niet aannemelijk geacht. Volgens het CBE was de brief niet bij de examencommissie bekend. In dit verband heeft het CBE ook gewezen op een email van de voorzitter van de examencommissie van 27 mei 2014, waarin hij heeft verklaard dat de persoonlijke omstandigheden al speelden in mei 2013 en het studiejaar tot 31 augustus liep, maar dat appellant in deze periode van ruim drie maanden geen enkele actie heeft ondernomen om een extra herkansing aan te vragen. Het College overweegt dat de door appellant bedoelde brief, waarvan hij een afschrift in beroep bij het CBE heeft overgelegd, ongedateerd is en dat verder niet kan worden vastgesteld aan wie deze is gericht en wanneer deze is verzonden. Wat verder ook zij van de stelling van appellant dat hij de brief begin juni 2013 aan de examencommissie heeft verzonden, het College acht in dit verband van belang, en dit is ook niet weersproken, dat appellant bij de examencommissie nimmer op de brief is teruggekomen dan wel heeft aangedrongen op besluitvorming op het gestelde herkansingsverzoek. Gelet op het vorenstaande, en mede nu appellant zijn persoonlijke omstandigheden in loop van het studiejaar evenmin bij de studentendecaan heeft gemeld, komt het College tot het oordeel dat het CBE terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant de persoonlijke omstandigheden niet tijdig heeft gemeld, zodat thans geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen de omstandigheden en het niet behalen van de studiepunten voor de individuele opdracht. Vaststaat verder dat appellant het propedeutisch examen niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft behaald. Dat hij zeer gemotiveerd en geschikt is om de opleiding af te ronden, maakt dit op zichzelf niet anders. Zijn betoog dat het niet aan hem te wijten is dat hij nog geen studiepunten voor vakken van de hoofdfase heeft behaald omdat hij deze vakken nog niet mocht volgen, volgt het College niet. Zoals het CBE ter zitting van het College heeft toegelicht en uit de door het CBE overgelegde email van de voorzitter van de examencommissie van 3 april 2014 volgt, worden studenten die aan het einde van het eerste jaar het propedeutisch examen nog niet volledig hebben afgerond, geplaatst in een tweedejaarsklas en kunnen zij alle toetsen uit leerjaar 2 maken, zo ook appellant, die voor het studiejaar 2012-2013 in de tweedejaarsklas 2D is geplaatst. Uit het digitale systeem (SIS) volgt dat appellant in dat studiejaar ook heeft deelgenomen aan tentamens van drie studieonderdelen van leerjaar 2, maar deze niet heeft behaald. Alles overziende, komt het College tot de conclusie dat het CBE terecht heeft overwogen dat de examencommissie haar beslissing om appellant een negatief bindend studieadvies te geven in redelijkheid heeft genomen. Het betoog faalt. 2.4 Het beroep is ongegrond. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College: Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.