Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Vergelijkbare documenten
Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

Zaaknummer : 2013/136

Zaaknummers : 2011/019 en 019.1

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit Maastricht, gevestigd te Maastricht, verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

Zaaknummer : 2013/261

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

Zaaknummer : 2013/129

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante,

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het CBE van de Hanzehogeschool Groningen (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2014/302 Rechter(s) : mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn Datum uitspraak : 23 september 2015 Partijen : Appellant en Hogeschool van

het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Zaaknummer : 2014/153

Zaaknummer : 2014/145

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/297 Rechter(s) : mr.borman Datum uitspraak : 28 april 2016 Partijen : appellante en CBE Rijksuniversiteit Groningen

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het College van Beroep voor de Examens van Hogeschool Inholland, verweerder.

Verweerder heeft op 7 november 1995 een verweerschrift ingediend.

ECLI:NL:RVS:2004:AR4275

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2013/235

U I T S P R A A K

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

U I T S P R A A K

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

U I T S P R A A K

X wonende te Y, appellant, tegen het college van bestuur van de Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans verweerder,

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2018/215 Rechter(s) : mr. Troostwijk, Verheij en De Moor van Vught Datum uitspraak : 11 juni 2019 Partijen : appellant en CBE van

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

Zaaknummer : CBHO 2015/059 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 2 maart 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland Trefwoorden :

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

ECLI:NL:RBDHA:2016:1194

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Tegen eerstvermeld besluit heeft appellant bij een beroepschrift, ingekomen bij het College op 19 februari 1996, beroep ingesteld.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

U I T S P R A A K

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2012:BW3893

U I T S P R A A K

Uitspraak /1/A2

Uitspraak /1/A2

Zaaknummer : CBHO 2014/165 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 14 januari 2015 Partijen : appellant en CBE

ECLI:NL:RVS:2017:1318

Transcriptie:

Zaaknummer : CBHO 2015/033 Rechter(s) : mrs. Olivier, Lubberdink en Troostwijk Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Rijksuniversiteit Groningen Trefwoorden : EU/EER nationaliteit gelijkheidsbeginsel instellingscollegegeldtarief I instellingscollegegeldtarief II nationaliteit nationaliteitsvereiste partnerschap rechtvaardigingsgrond richtlijn 2004/38/EG wettelijk collegegeld Artikelen : WHW artikel 7.45a, eerste lid artikel 7.46, eerste lid artikel 7.46, tweede lid artikel 7.46, vijfde lid Wet studiefinanciering 2000 Artikel 2.2, eerste lid, Regeling Inschrijving en Collegegeld RUG 2014-2015 artikel 12, eerste lid artikel 14, eerste lid, artikel 14, zesde lid artikel 15, derde lid artikel 15, vijfde lid bijlage 1 Uitspraak : ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3 Appellant betoogt dat het college van bestuur heeft miskend dat de weigering hem voor het wettelijk collegegeld in aanmerking te laten komen in strijd met richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38/EG) is genomen. Hij stelt hiertoe dat in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015, die is gebaseerd op richtlijn 2004/38/EG, een verkeerde uitleg aan die richtlijn is gegeven en dat hij op basis daarvan wel voor het wettelijk collegegeld in aanmerking komt. Volgens hem leidt het bepaalde in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 ertoe dat mensen met een Nederlandse nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van mensen met een Europese, doch niet-nederlandse nationaliteit. Appellant stelt dat het vreemd is dat hij in elk ander EU-land wel voor het wettelijk collegegeld in aanmerking zou komen als hij daar met zijn vader naar toe zou verhuizen, maar in Nederland niet. Dat kan niet de bedoeling van de Europese richtlijn en de Europese grondgedachte van vrij verkeer van personen zijn, aldus appellant. Appellant betoogt verder dat het instellingsbestuur ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in de inschrijfregels een uitzondering te maken voor studenten zoals hij en hen wel in aanmerking te laten komen voor het wettelijk

collegegeld dan wel collegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld, zijnde instellingscollegegeld I. Dit is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tenslotte stelt appellant dat bij hem op basis van de RIC 2013-2014, die voordat hij zich inschreef op de website van de universiteit was gepubliceerd, het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij voor het wettelijk collegegeld in aanmerking zou komen. In dit verband brengt hij naar voren dat in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2013-2014 stond vermeld dat familieleden van EU-burgers die in Nederland wonen en die of onder de 21 zijn of afhankelijk van die EU-burger zijn, behoren tot één van de groepen van personen als bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000. Pas in de RIC 2014-2015 is daaraan toegevoegd dat het gaat om in Nederland wonende EU-burgers met een niet-nederlandse nationaliteit, die een niet EU/EER-nationaliteit bezitten, aldus appellant. 2.3.1 Ingevolge artikel 7.45a, eerste lid, van de WHW juncto artikel 12, eerste lid, onder b, van de RIC 2014-2015 komt een student in aanmerking voor betaling van het wettelijk collegegeld indien de student behoort tot één van de groepen van personen als bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit. Artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf bepaalt dat een student die niet de Nederlandse nationaliteit heeft, maar op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijk gesteld voldoet aan het nationaliteitsvereiste als bedoeld in artikel 7.45a, eerste lid, onder b, van de WHW en derhalve het wettelijk collegegeld is verschuldigd. De Rijksuniversiteit Groningen heeft in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 een toelichting gegeven op het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf. Daarin is vermeld dat tot de in dat artikel genoemde groep personen die in aanmerking komen voor betaling van het wettelijk collegegeld niet-eu/eer familieleden van in Nederland wonende EU-burgers met een niet-nederlandse nationaliteit behoren. Dit uitgangspunt is gebaseerd op richtlijn 2004/38/EG. Deze richtlijn ziet erop toe dat een burger van de Europese Unie die in een gastland van de Europese Unie verblijft recht heeft op dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Anders dan appellant voorstaat kan hij geen beroep doen op het bepaalde in deze richtlijn, omdat zijn vader ten tijde van de beslissing van het college van bestuur van 15 januari 2015 niet over de Nederlandse nationaliteit beschikte. Voorts zou deze richtlijn evenmin toepasselijk zijn, indien de vader van appellant op dat moment wel de Nederlandse nationaliteit bezat. Zijn vader zou zich dan namelijk niet in ander land bevinden dan waarvan hij de nationaliteit zou bezitten. Appellant kan verder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 een verkeerde uitleg aan richtlijn 2004/38/EG is gegeven. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in een brief van 22 augustus 2007 betreffende de implementatie van richtlijn 2004/38/EG ook heeft vermeld dat familieleden van Nederlanders die in Nederland wonen niet onder die richtlijn vallen. Dat appellant de brief van de minister niet kende, naar hij heeft gesteld, betekent niet dat met de in die brief gegeven uitleg geen rekening mocht worden gehouden bij het opstellen van de inschrijfregels. Nu appellant niet behoort tot één van de groepen van personen als

bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000 heeft het college van bestuur dan ook terecht geconcludeerd dat appellant niet voor het wettelijk collegegeld in aanmerking komt. 2.3.2 Appellant betoogt voorts tevergeefs dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om studenten zoals hij in aanmerking te laten komen voor het instellingscollegegeldtarief I, terwijl dit in de RIC 2014-2015 wel mogelijk is gemaakt voor een student die geen EU/EER nationaliteit heeft én die de echtgenoot/echtgenote of geregistreerd partner is van een Nederlander én die samen met deze Nederlander woonachtig is in Nederland. Appellant voldoet niet aan de vereisten voor de in de RIC 2014-2015 gemaakte uitzondering. Niet valt in te zien dat het instellingsbestuur in de RIC 2014-2015 niet in redelijkheid met deze gemaakte uitzondering heeft kunnen volstaan. Daartoe wordt overwogen dat een door het instellingsbestuur krachtens artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW, vastgestelde regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de toetsing daarvan door het College terughoudend is. Voor zover appellant stelt dat de omstandigheid dat voor studenten zoals hij geen uitzondering is gemaakt in de RIC 2014-2015 leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, geldt dat uit de uitspraak van het College van 2 juli 2007 in zaak nr. 2007/16 (www.cbho.nl) volgt dat voor het maken van onderscheid naar nationaliteit wat betreft het betalen van collegegeld een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond is gelegen in de extra voorzieningen die door hogescholen en universiteiten moeten worden getroffen voor buitenlandse studenten. Verder onderscheidt appellant zich niet van andere niet- EU/EER studenten die aan de Rijksuniversiteit Groningen een opleiding willen volgen en het instellingscollegegeldtarief II verschuldigd zijn. 2.3.3 Tenslotte bestaat geen grond voor het oordeel dat bij appellant op basis van bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2013-2014 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij voor het wettelijk collegegeld in aanmerking zou komen. Weliswaar was daarin niet expliciet vermeld dat het dient te gaan om in Nederland wonende EU-burgers met een niet-nederlandse nationaliteit, die een niet EU/EER-nationaliteit bezitten, maar uit richtlijn 2004/38/EG, waar in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2013-2014 naar was verwezen, volgt dit wel expliciet. Uit de door appellant overgelegde e-mailberichten, waaronder een e-mailbericht van [ X ] van 17 juni 2014, blijkt verder dat aan appellant is meegedeeld dat de richtlijn uitsluitend betrekking heeft op EU-burgers die verblijven in een andere lidstaat dan hun nationaliteit en hun nonfamilieleden die de EU-burgers hierbij vergezellen. Daarbij is ook verwezen naar de eerder vermelde brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die tevens als bijlage aan appellant is verzonden. Derhalve wist appellant reeds voordat hij zich inschreef voor de masteropleiding Sport Sciences dat hij niet voor het wettelijk collegegeld in aanmerking kwam. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en

het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 4 september 2014 heeft het college van bestuur het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor het wettelijk collegegeld dan wel collegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld, zijnde het instellingscollegegeld I, voor de masteropleiding Sport Sciences afgewezen. Bij beslissing van 15 januari 2015 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 28 januari 2015, beroep ingesteld. Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2015 waar het college van bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.M. Wijnsma-Schuin, is verschenen. Appellant is met kennisgeving van afwezigheid niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.45a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is het wettelijk collegegeld verschuldigd door een student die: a. blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 voor een inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een inschrijving aan een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald, en b. tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, behoort of de Surinaamse nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW is een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede, derde of zesde lid, en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 7.46, tweede lid, van de WHW wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen. Ingevolge 2.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) kan een studerende voor studiefinanciering in aanmerking komen die: a. de Nederlandse nationaliteit bezit, b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of c. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Regeling Inschrijving en Collegegeld RUG 2014-2015 (hierna: RIC 2014-2015) is het wettelijk collegegeld verschuldigd door een student die: a. voor de inschrijving voor een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor de inschrijving voor een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald, en b. behoort tot één van de groepen van personen bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de RIC 2014-2015 bedraagt het instellingscollegegeld I bij inschrijving voor een voltijdse opleiding 1.906,-.

Ingevolge artikel 14, zesde lid, van de RIC 2014-2015 is het instellingscollegegeld I verschuldigd door degene die: - geen EU/EER nationaliteit heeft; én - de echtgenoot/echtgenote of geregistreerd partner is van een Nederlander; én - samen met deze Nederlander woonachtig is in Nederland. Ingevolge artikel 15, derde lid, van de RIC 2014-2015 bedraagt het instellingscollegegeld II bij inschrijving als student voor een voltijdse masteropleiding respectievelijk 10.800,-, 13.400,-, 20.000,- of 32.000,-. Ingevolge artikel 15, vijfde lid, van de RIC 2014-2015 is het instellingscollegegeld II verschuldigd door de student die niet voldoet aan de voorwaarden voor het wettelijk collegegeld of het instellingscollegegeld I. Ingevolge bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 behoren tot één van de groepen van personen als bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000: familieleden (echtgenoot; partner met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van dat land een geregistreerd partnerschap heeft gesloten voor zover wetgeving van het gastland partnerschap gelijk stelt met het huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland wordt voldaan; rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner beneden leeftijd van 21 jaar of die ten hunnen laste komt; de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot en partner die ten hunnen laste komen) van in Nederland wonende EU-burgers met een niet-nederlandse nationaliteit, die een niet EU/EERnationaliteit bezitten (op grond van richtlijn 2004/38/EG). 2.2 Appellant heeft zich op 31 juli 2014 aangemeld voor de masteropleiding Sport Sciences aan de Rijksuniversiteit Groningen. Appellant heeft de Indiase nationaliteit en valt volgens het college van bestuur niet onder de in bijlage I, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 genoemde categorieën studenten die het wettelijk collegegeld verschuldigd zijn. Appellant komt evenmin in aanmerking voor het instellingscollegegeld I als bedoeld in artikel 14, zesde lid, van de RIC 2014-2015, aldus het college van bestuur. Naar het oordeel van het college van bestuur is appellant daarom voor de opleiding het instellingscollegegeld II à 13.400,- verschuldigd. 2.3 Appellant betoogt dat het college van bestuur heeft miskend dat de weigering hem voor het wettelijk collegegeld in aanmerking te laten komen in strijd met richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38/EG) is genomen. Hij stelt hiertoe dat in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015, die is gebaseerd op richtlijn 2004/38/EG, een verkeerde uitleg aan die richtlijn is gegeven en dat hij op basis daarvan wel voor het wettelijk collegegeld in aanmerking komt. Volgens hem leidt het bepaalde in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 ertoe dat mensen met een Nederlandse nationaliteit worden gediscrimineerd ten opzichte van mensen met een Europese, doch niet-nederlandse nationaliteit. Appellant stelt dat het vreemd is dat hij in elk ander EU-land wel voor het wettelijk collegegeld in aanmerking zou komen als hij daar met zijn vader naar toe zou verhuizen, maar in Nederland niet. Dat kan niet de bedoeling van de Europese richtlijn en de Europese grondgedachte van vrij verkeer van personen zijn, aldus appellant. Appellant betoogt verder dat het instellingsbestuur ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in de inschrijfregels een uitzondering te maken voor studenten zoals hij en hen wel in aanmerking te laten komen voor het wettelijk collegegeld dan wel collegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld, zijnde instellingscollegegeld I. Dit is volgens hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tenslotte stelt appellant dat bij hem op basis van de RIC 2013-2014, die voordat hij zich inschreef op de website van de universiteit was gepubliceerd, het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat hij voor het wettelijk collegegeld in aanmerking zou komen. In dit verband brengt hij naar voren dat in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2013-2014 stond vermeld dat familieleden van EUburgers die in Nederland wonen en die of onder de 21 zijn of afhankelijk van die EU-burger zijn, behoren tot één van de groepen van personen als bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000. Pas in de

RIC 2014-2015 is daaraan toegevoegd dat het gaat om in Nederland wonende EU-burgers met een niet-nederlandse nationaliteit, die een niet EU/EER-nationaliteit bezitten, aldus appellant. 2.3.1 Ingevolge artikel 7.45a, eerste lid, van de WHW juncto artikel 12, eerste lid, onder b, van de RIC 2014-2015 komt een student in aanmerking voor betaling van het wettelijk collegegeld indien de student behoort tot één van de groepen van personen als bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000 of de Surinaamse nationaliteit bezit. Artikel 2.2, eerste lid, onder b, van de Wsf bepaalt dat een student die niet de Nederlandse nationaliteit heeft, maar op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijk gesteld voldoet aan het nationaliteitsvereiste als bedoeld in artikel 7.45a, eerste lid, onder b, van de WHW en derhalve het wettelijk collegegeld is verschuldigd. De Rijksuniversiteit Groningen heeft in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 een toelichting gegeven op het bepaalde in artikel 2.2 van de Wsf. Daarin is vermeld dat tot de in dat artikel genoemde groep personen die in aanmerking komen voor betaling van het wettelijk collegegeld niet-eu/eer familieleden van in Nederland wonende EU-burgers met een niet- Nederlandse nationaliteit behoren. Dit uitgangspunt is gebaseerd op richtlijn 2004/38/EG. Deze richtlijn ziet erop toe dat een burger van de Europese Unie die in een gastland van de Europese Unie verblijft recht heeft op dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Anders dan appellant voorstaat kan hij geen beroep doen op het bepaalde in deze richtlijn, omdat zijn vader ten tijde van de beslissing van het college van bestuur van 15 januari 2015 niet over de Nederlandse nationaliteit beschikte. Voorts zou deze richtlijn evenmin toepasselijk zijn, indien de vader van appellant op dat moment wel de Nederlandse nationaliteit bezat. Zijn vader zou zich dan namelijk niet in ander land bevinden dan waarvan hij de nationaliteit zou bezitten. Appellant kan verder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2014-2015 een verkeerde uitleg aan richtlijn 2004/38/EG is gegeven. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in een brief van 22 augustus 2007 betreffende de implementatie van richtlijn 2004/38/EG ook heeft vermeld dat familieleden van Nederlanders die in Nederland wonen niet onder die richtlijn vallen. Dat appellant de brief van de minister niet kende, naar hij heeft gesteld, betekent niet dat met de in die brief gegeven uitleg geen rekening mocht worden gehouden bij het opstellen van de inschrijfregels. Nu appellant niet behoort tot één van de groepen van personen als bedoeld in artikel 2.2 van de Wsf 2000 heeft het college van bestuur dan ook terecht geconcludeerd dat appellant niet voor het wettelijk collegegeld in aanmerking komt. 2.3.2 Appellant betoogt voorts tevergeefs dat ten onrechte geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om studenten zoals hij in aanmerking te laten komen voor het instellingscollegegeldtarief I, terwijl dit in de RIC 2014-2015 wel mogelijk is gemaakt voor een student die geen EU/EER nationaliteit heeft én die de echtgenoot/echtgenote of geregistreerd partner is van een Nederlander én die samen met deze Nederlander woonachtig is in Nederland. Appellant voldoet niet aan de vereisten voor de in de RIC 2014-2015 gemaakte uitzondering. Niet valt in te zien dat het instellingsbestuur in de RIC 2014-2015 niet in redelijkheid met deze gemaakte uitzondering heeft kunnen volstaan. Daartoe wordt overwogen dat een door het instellingsbestuur krachtens artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW, vastgestelde regeling een algemeen verbindend voorschrift is en dat de toetsing daarvan door het College terughoudend is. Voor zover appellant stelt dat de omstandigheid dat voor studenten zoals hij geen uitzondering is gemaakt in de RIC 2014-2015 leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, geldt dat uit de uitspraak van het College van 2 juli 2007 in zaak nr. 2007/16 (www.cbho.nl) volgt dat voor het maken van onderscheid naar nationaliteit wat betreft het betalen van collegegeld een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond is gelegen in de extra voorzieningen die door hogescholen en universiteiten moeten worden getroffen voor buitenlandse studenten. Verder onderscheidt appellant zich niet van andere niet-eu/eer studenten die aan de Rijksuniversiteit Groningen een opleiding willen volgen en het instellingscollegegeldtarief II verschuldigd zijn. 2.3.3 Tenslotte bestaat geen grond voor het oordeel dat bij appellant op basis van bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2013-2014 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij voor

het wettelijk collegegeld in aanmerking zou komen. Weliswaar was daarin niet expliciet vermeld dat het dient te gaan om in Nederland wonende EU-burgers met een niet-nederlandse nationaliteit, die een niet EU/EER-nationaliteit bezitten, maar uit richtlijn 2004/38/EG, waar in bijlage 1, onder f, behorende bij de RIC 2013-2014 naar was verwezen, volgt dit wel expliciet. Uit de door appellant overgelegde e-mailberichten, waaronder een e-mailbericht van [ X ] van 17 juni 2014, blijkt verder dat aan appellant is meegedeeld dat de richtlijn uitsluitend betrekking heeft op EU-burgers die verblijven in een andere lidstaat dan hun nationaliteit en hun non-familieleden die de EU-burgers hierbij vergezellen. Daarbij is ook verwezen naar de eerder vermelde brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap die tevens als bijlage aan appellant is verzonden. Derhalve wist appellant reeds voordat hij zich inschreef voor de masteropleiding Sport Sciences dat hij niet voor het wettelijk collegegeld in aanmerking kwam. 2.4 Het beroep is ongegrond. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.