Examenbundel 1 e Ba Geneeskunde Universiteit Antwerpen

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Examenbundel 1 e Ba Geneeskunde Universiteit Antwerpen"

Transcriptie

1 Examenbundel 1 e Ba Geneeskunde Universiteit Antwerpen Samengesteld door de mentor van Aesculapia met dank aan zijn voorgangers en mensen die geholpen hebben om vragen en samenvattingen te verzamelen.

2 Examenbundel 1 e Ba Inhoud: Anatomie en Radioanatomie Blz. 3 Medische Biochemie Blz. 70 Inleiding Evolutiebiologie, Fysiologie & Embryologie Blz. 96 Genetica Blz. 112 Histologie & Cytologie Blz. 134 Arts & Maatschappij 1 Blz. 232 Integratie Blz

3 Examenbundel 1 e Ba Anatomie en Radioanatomie Examenvragen Anatomie Blz. 4 Examenvragen Anatomie Blz. 10 Examenvragen Anatomie Blz. 15 Examenvragen Anatomie Blz. 20 Examenvragen Anatomie Blz. 22 Examenvragen Anatomie Blz. 29 Zelfstudie opdrachten Anatomie Blz. 30 3

4 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen : MC-Examen (Osteologie, Anatomie en Radioanatomie samen) Opmerking: Steeds 4 antwoordmogelijkheden, vaak niet alle 4 onthouden. Het is dus mogelijk dat de juiste antwoordmogelijkheid er niet tussen staat! Veneuze afvoer rechter testikel? a) rechter vena renalis b) Rechtstreeks in vena cava inferior c) Zijtak van de iliaca externa d) v.illiaca interna Welke craniale zenuw komt er uit het foramen magnum? a) VII b) IX c) X d) XI Wat is GEEN toegangsweg naar de bursa omentalis? a.) Hiatus Winslow b.) Mesocolon transversum c.) mesenterium d.) Gastrocolische ligament Welke beschadiging kan geen dropvoet als gevolg hebben? a) N. Fibularis communis b) N. Fibularis profundus c) N. Femoralis d) M. tibialis anterior Welke structuur articuleert niet met het duodenum? a) Mesenterium jejuni b) Milt c) Pancreas d) Rechter nier Julie is binnengebracht in het ziekenhuis met een abces in de onderbuik. Het gevaar bestaat dat dit abces zich kan verplaatsen naar de lies. Via welke structuur kan dit gebeuren? a) A. mesenterica inferior b) A. Femoralis c) V. iliaca interna d) M. psoas major 4

5 Examenbundel 1 e Ba Welke spier staat niet mee in voor de ademhaling? A: M. Scaleni B: M. Intercostales C: M.Lattisimus dorsi D: M.Diafragma Wat is de eerste zijtak van de arterie subclavia? a) Arterie subscapularis b) Arterie thoracicus internus c) Arterie vertebralis d) Truncus costocervicalis Welke structuur vinden we niet terugin het aortopulmonale venster? a) N. reccurens sinistra b) lymfeklieren c) ligamentum arteriosum d) Arteria thoracica interna Een bedlegerige patiënt krijgt soep in de luchtwegen, naar welk gebied? a) Linker onderkwab b) Rechter onderkwab c) Rechter middenkwab d) Het bed Welke structuur vind je niet terug in het adductorenkanaal? a) Arteria femoralis b) Vena femoralis c) Nervus saphenus d) Vena saphena Welke structuur loopt niet door de carpale tunnel? a. Nervus medianus b. Musculus flexor pollicis longus c. Nervus ulnaris d. Musculus flexor digitorum superficialis Gebied van welke zenuw is hier weergegeven? a) N.Ulnaris b) N.medianus c) N.radialis d) N.Hubensi Welke zenuwen komen er samen met de Vena Jugularis uit het foramen jugulare? a) X,XI,IX 5

6 b) VII, XI c) VII, X Examenbundel 1 e Ba Welke stelling is juist? a) extensie van de voet gebeurt door de m. gastrocnemius b) de meest posterieure structuur in de binnenenkel is de m. flexor hallucis longus Wat is er juist i.v.m. het predikershand? a) geen oppositie van de duim meer mogelijk b) geen extensie meer van ringvinger en middelvinger c) afklemming van de n. medianus ter hoogte van de schouder of elleboog d)... Wat is dysphagia lusoria? a) de rechter a subclavia die links van de linker a subclavia aftakt en rond de slokdarm naar de andere kant gaat, hierdoor kan de slokdarm dicht gedrukt worden b) de a. carotis communis die verkeerd aftakt Wat zorgt niet voor ioniserende straling? a) mri b) rx c) ct d) spect Naar waar draineert het anale kanaal? a) lies b) via de v iliaca interna naar de vena cava inferior Lymfeklieruitzaaiing van de schildklier gaat via: a) v jugularis interna b) subclavicularis c) oksel d) submandibulair RA: scaphoideum aanduiden op RX, istmus schildklier op kadaver, Bepaald deel van atlas (1e cervicale wervel) kunnen benoemenct-scan: vena porta+ arteria lienalis Wat is aangeduid op beeld van knie? A)Patella B)Patellapees C) Pees van m. quadriceps (!) D) Achterste kruisband Gemiddelde achtergrondstraling in Belgie per jaar? 6

7 A)3,5 Sv B) 35 Sv C) 3,5 msv D) 35 msv Examenbundel 1 e Ba Deel van clavicula ( tuberculum conoideus). Wat is aangeduid? A)Tuberculum conoideus van linker clavicula B) Tuberculum conoideus van recher clavicula C) Extremitas sternalis van linker clavicula D) Extremitas sternalis van rechter clavicula Wat zal de nervus van Latarjet innerveren A)Pylorusspier B) Een signaal geven dat de maag vol zit C) Het duodenum (Foto van dokter die patient ausculteert) Welke klep zal men hier horen? A) Tricuspidalisklep B)Mitralisklep C) Pulmonale klep D) Aortaklep Waar in het diafragma bevindt zich de opening wanneer we te maken hebben met een hernia van Bochdalek? A) links posterieur in het diafragma B) centraal in het diafragma Sprongligament verbindt A) Calcaneus met os naviculare Wat is aangeduid? ( op een laterale foto van cervicale wervelkolom) A) Discus intervertebralis tussen C3-C4 B) Discus intervertebralis tussen C4-C5 C) Discus intervertebralis tussen C5-C6 D) Discus intervertebralis tussen C6-C7 RX Thorax van 82-jarige patient met hoest: in welk deel van de long?a) Linker bovenkwabb) Linker onderkwabc) Rechter bovenkwab D) Rechter onderkwab Wat is samen met de M. Tibialis anterior een stijgbeugel in de voet? A) M. Tibialis posterior B) M. Flexor blablabla C) M. Fibularis longus(?) D) M. Fibularis brevis(?) 7

8 Examenbundel 1 e Ba Wat klopt i.v.m. de infrahyoidale spieren? A) Ze liggen allemaal volledig in de anterieure driehoek B) Belangrijkste functie: os hyoid laten zakken C) Helpen bij de ademhaling D)... Welke stelling klopt? A) Het colon descendens is een secundair retroperitoneaal orgaanwelke structuur zal samen met de aorta door het diafragma lopen? A) Nervus vagus B) Ductus thoracicus Wat is juist ivm het rectaal onderzoek bij de man? A) Een handschoen is hierbij niet nodig B) Anterieur voel je de fornix posterior C) Anterieur voel je de prostaat Beschrijf de ligging van het ligamentum latum uteri. a) Peritoneale plooi die over de douglasholte loopt b) Verbindt bekkenrand met de uterus c) bindweefselplooi die uterus en rectum verbindt Je hoort hartgeruis aan de linkerkant (op patiënt). Welke klep functioneert niet goed? a) Tricuspidalis b) Mitralis c) Pulmonaalklep d) Aortaklep Een tumor in het onderste 1/3e van het rectum zal a) longmetastasen geven via de V mesenterica inferior b) longmetastasen geven via de V iliaca interna c) geen longmetastasen geven d) longmetastasen geven via de vena cava inferior De vena testicularis dextra gaat a) rechtstreeks naar de vena cava inferior b) naar V lienalis dextra c) komt uit V illiaca interna d) CT scan met V. porta en A lienalis op aangeduid 8

9 Examenbundel 1 e Ba dissectiepreparaat van de hand met A ulnaris op aangeduid dissectieapparaat met ishtmus thyroideum aangeduid OSTEO; Afbeelding van Os temporale waarop tegmen tympani aangeduid. 1. Preparaat: schildklier isthemus 2. CT: Wat is deze structuur? VCVI of pancreas vragen over aescultatie hart (aorta, pulmonalisklep) 5. drainage anaal kanaal (lies) 6. PS innervatie urethra (pelv splanchnische) 7. verloop vas deferens over de structuren 8. welke spier doet aan adductie (subscap, supraspinalis, etc) 9.wat is er juist over de nervus axillaris (delt, teres maior) 10. belangrijkste supinator voorarm (m. biceps brachi) 11. Afglijden abces via M. psoas 12. Aanduiden linker ventrikel 13. Wat is juist over de sympatisch bezenuwing v/h hart? 14: Foramen jugulare, welke zenuwen? 15: OS scaphoideum op CT zien, OS triquetrum op normale foto 16: Galblaas, A lienalis op CT scan met pijlen 17: Crista galea op RX? 18: Wat is waar over het lieskanaal? (achterwand MOAE) 19: Wat ligt er niet naast de duodenum (MILT, rechter nier, mesenterium dundarm,..) 20. Clavicula getoond op foto (Re of LI, tuber coronoideus of extremitas sterna?) 21. Pees in de duim (preparaten, M. pollicis Brevis/longus/add..) 22. A. ulnaris op preparaat (open voorarm, pijl) 23. RX van patella en knie (Pees quadriceps femoris aangeduid), welke structuur is dit? 24. Eerste aftakking A. sublavia (A. vertebralis) 25. Motorische bezenuwing externe sfincter? (N. Pudendus) 26. Achterste structuur bij enkel? (M. Hallucis longus) 27. Tibialis anterior +? = stijgbeugel (M. fibularis longus) 28. Lymphedraignage van schildklier? 29. Slechte werking rechter hart, stuwen in? 30. Effect van OS? (dilatatie bronchiolen) 31. Sprongligament 32. Lig sphenomandibulare (O en I aanduiden) 33. M. Genioglossus ((O en I aanduiden) 34. Foto Tegmen tympani 35. Ligament latum ligging 9

10 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen : MC-Examen (Osteologie, Anatomie en Radioanatomie samen) Opmerking: Steeds 4 antwoordmogelijkheden, vaak niet alle 4 onthouden. Het is dus mogelijk dat de juiste antwoordmogelijkheid er niet tussen staat! 1. Aanhechting voorste kruisband a) mediaal onder -> lateraal boven b) lateraal onder -> mediaal boven c) mediaal boven -> lateraal onder d) lateraal boven -> mediaal onder 2. Orthosympatische bezenuwing van het hart? a) aftakking vd N vagus b) contributie van T1-T5 die plexussen vormen rond het hart c) contributie van T1-T5 die synaps vormen in prevertebrale ganglia d) cervicale zenuwvezels 3. Zenuwen vn de plexus hypogastricus inferior a) Enkel orthosympatisch b) Enkel parasympatisch c) Zowel ortho-als parasympatisch d) Geen van beide 4. Eminentiae intercondylaris voor osteo 5. Wat is chyle: a) geïnfecteerd lymfevocht b) lymfevocht met vet uit de dunne darm c) lymfevocht met.. 6. Wat is het gevolg bij uitval van de n. thoracicus internus? a) winged scapula b) ademhalingsproblemen 7. Een vrouw krijgt haar voet niet meer in dorsiflexie (dropvoet). Je besluit dat dit het gevolg is van een hernia. waar zal je moeten opereren? a) L3-L4 b) L4-L5 c) L5-S1 d) S1-S2 8. Gevoelloosheid aan de navel, welke dermatoom? a) T10 9. Ribbreuk aan rib 10 -> secundaire gescheurde milt 10. Welke zenuwen lopen door het foramen jugulare? a) VII, Xll, lx b) lx, X, XI c) VII,...,... d) VII,...,... 10

11 Examenbundel 1 e Ba 11. De lymfedrainage van de testikels is naar: a) inguinale klieren b) iliaca interna c) paraarortaal 12. foto calcaneus, links of recht? 13. de epicondylis lateralis is: a) deel van de ulna b) aanhechting flexoren c) oorzaak tenniselleboog 14. Aanhechting ligamentum stylohiodeum: a) cornu minor vh hyoid b) cornu major vh hyoid c) overgng corpus naar cornu major vh hyoid 15. Aanhechting gluteus maximus op femur: a) lateraal b) posterieur c) trochanter minor d) trochanter major 16. Zool voet is doorbloed dankzij: a) A. tibialis b) A fibularis c) A tibialis posterior 17. Welke spier doet niet aan ADDUCTIE: a) supraspinatus b) infraspinatus c) teres minor d) subscapularis 18. Hoeveelheid stralingsbelasting bij CT-scan a) msv b) 2-8 msv c) 0.01 msv d)... Sv 19. Wat bevindt zich tussen bovenste en onderste kaakgewricht? a) Membrana fibrosa b) Discus articularis c) Membrana synovialis 20. Waar leidt een tumor niet tot plotselinge heesheid? a) Apex long b) Aortapulmonaal venster c) tumor op superior thyroid d) Fossa piriformis 11

12 Examenbundel 1 e Ba 21. KNO arts heeft het over rima glottidis, wat is dit? a) ruimte na epiglottis b) tussen ware stembanden c) tussen valse stembanden d) in fossa piriformis 22. Wat is een effect van PS a) Bronchidilatatie b) erectie 23. Apertura piriformis is tussen a) ossa nasalia, os zygomaticum en os maxilla b) ossa nasalia, os frontale, os zygomaticum c) os nasale en os maxilla 24. Waar ligt de tonsilla palatina a) op de tongbasis b) in de fossa piriformis c) in het dak van de nasopharynx d) achter de oropharyngeale isthmus 25. Wat vind je thv C5-C6? a) carotis bifurcatie b) hyoid bone c) adamsappel d) cricoid kraakbeen 26. Parva magna loopt: a) post van malleolus medi b) ant van malleolus medi c) post van malleolus lat d) ant van malleolus med 27. N Ulnaris waar loopt die? a) anterieur van het ellebooggewricht b) door de carpale tunnel c) door de M Flexor carpi ulnaris d) door M pronator teres 28. M biceps brachi a) is een pronator b) bezenuwd door N musculocutaneous c)heeft als origo het tuberculum infraglenoidale 29. Welke spier vormt samen met de M tibialis ant. een stijgebeugel in de voet? a) M Fibularis longus b) M fibularis brevis c) M tibialis post. 12

13 Examenbundel 1 e Ba 30. Welk deel van het ruggenmerg is het moeilijkst bereikbaar? a) Cervicaal b) Thoracaal c) Lumbaal (L1 - L3) d) Lumbaal (L4 - L5) 31. Wie doet niet mee aan de ademhaling? a) Diafragma b) M Sternocleidomastoideus c) M Intercostales d) MOA 32. Contrastvloeistof gebruikt bij CT bevat zeker: a) Koolstof b) Zuurstof c) Jodium d) Barium 33. Welke halsspier zal u als 'richtlijn' gebruiken om een katheder in de V Jugularis interna te plaatsen? a) M Scalenius ant. b) M Sternocleidomastoideus c) M Omohyoideus 34. Bij een chirugische ingreep wordt de fascia carotica naar achteren getrokken, welke van volgende structuren blijft ter plaatse? a) N Vagus b) A Carotica communis c) V jugularis interna d) Truncus sympaticus cervicalis 35. Hoe heet de overgang van Duodenum naar jejunum? a) hoek van Treitz b) hoek van Hiss c) hiatus van Hubens d) bursa ommentalis 36. RA: wat is fout ivm. x-stralen? a) e.m.s. Met korte golflengte b) X-stralen kan je focussen 37. Angiografie van bloedvaten in hart, bloedvat aangeduid: welk bloedvat? a) sinus coronarius b) linker A coronarius c) rechter A coronarius d) LAD 38. Osteo, schedel: Foto van binnenin de oogkas met pijl naar een bot 13

14 a) Os Lacrima b)... van os ethmoidale c)... van os frontale d)... van os sphenoidale Examenbundel 1 e Ba 39) geen gevoel meer ter hoogte van de navel, waar situeert de beschadiging zich? a) 8ste intercostaalruimte b) 9de intercostaalruimte c) 10de intercostaalruimte d) 11de intercostaalruimte 40) ct abdomen (transversaal), wat is er aangeduid: a) caecum b) appendix c) dunne darm d) rechter nier 41) preparaat, wat is er aangeduid? => linker nier (te zien door urether, arterie mesenterica sup, aorta, truncus coeliacus...) 42) Coronale opname van lever met vena porta (een andere antwoordmogelijkheid was galblaas) 43) Welke structuren dragen bij tot plexus hypogastricus inferior a) L en R hypogastric nerves, preganglionaire vezels van sacrale ganglia, pelvische splanchnische zenuwen b) ganglion impar 44) Foto van aortaboog, 2e structuur van links naar rechts aangeduid. a) Truncus brachiocephalicus b) A subclavia c) V brachiocephalica d) A carotis communis 45) Wat gaat er door foramen rotundum? a) N maxillaris b) N mandibularis 46) Wat is intraperitoneaal? a) milt b) colon ascendens c) colon descendens 14

15 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen : MC-Examen (Osteologie, Anatomie en Radioanatomie samen) Opmerking: Steeds 4 antwoordmogelijkheden, vaak niet alle 4 onthouden. Het is dus mogelijk dat de juiste antwoordmogelijkheid er niet tussen staat! 1. Welk deel van het ruggenmerg is het moeilijkst bereikbaar? A) Cervivaal B) Thoracaal C) Lumbaal(L1-L4) D) Lumbaal(L5-S..?) 2. Wat is waar over de A. Carotis interna? A) Op niveau C3-C4 vind je de sinus carotis B) Deze heeft een zijtak naar de schildklier 3. De aanhechting van M. Extensor hallucis longus is: A) Mediaal B) Lateraal D) Einde 4. (Osteologie) Fovea dentis aanduiden op Atlas 5. (Osteologie) Foramen ovale aanduiden op foto onderkant schedel 6. Welke uitspraak over V. Cephalica is waar? A) Splitst in V. Radialis en V. Ulnaris B) Scheidt de M. Deltoideus en M. Pectoralis major C) Loopt samen met gelijknamige arterie 7. De N. Axillaris bezenuwt: A) M. Deltoideus B) M. Deltoideus en Teres minor C) Ontspringt uit een anterieure tak van de plexus brachialis 8. Rectal touche bij een vrouw om: A) Blaas te palperen B) Cavum douglas te onderzoeken C) Prostaat te onderzoeken D) De bursa omentalis te onderzoeken 9. De M. Gluteus maximus is een: A) Heupextensor B) Heupexorotator C) Heupendorotator D) Heupflexor 15

16 Examenbundel 1 e Ba 10. Laterele rotatie/exorotatie van het gleno-humerale gewricht dankzij: A) M. Teres minor B) M. Teres major C) M. Subscapularis D) M. Latissimus dorsi 11. Welke spier/spieren doet/doen niet mee aan de ademhaling? A) M. Trapezius B) M. Scalenius C) Mm. Intercostales D) diafragma 12. We horen geruis thv de hartapex, welke klep? A) Tricuspid B) Mitralis C) Aorta D) Pulmonaal 13. Wat is juist over de epicondyl lateralis? A) Origo van de meeste flexoren B) Veroorzaakt een tenniselleboog C) Botuitsteeksel op de ulna D) Wordt begrensd door de N. Ulnaris 14. (Radioanatomie) Welke van de 2 bovenstaande Rx-opnamen is van een vrouw? A) Boven B) Onder C) Beide D) Geen 15. (Radioanatomie) Cirkel van Willis kunnen aanduiden (Angio). Komt bijna elk jaar terug! 16. (Radioanatomie) Aa., Vv., Organen,.. Aanduiden op radiografische opnamen (RX, CT, MR, Echo) - Uterus op sagittaal beeld - Pancreas en rechterbijnier op axiale CT - V. Renalis op coronale CT - Aorta Thoracalis op RX thorax - Gebroken clavicula - Colon descendens 17. De drainage van het rectum verloopt: A) Direct anorectaal B) Via de lies 18. Een indirecte liesbreuk wordt veroorzaakt door? A) Een slechte afsluiting van de achterwand 19. Wat is de belangrijkste supinator van de onderarm? A) M. Biceps brachii B) M. Triceps brachii C) M. Brachialis 16

17 D) M. Coracobrachialis Examenbundel 1 e Ba 20. Wat kan een oorzaak zijn van geelzucht? A) Tumor in de pancreaskop B) Tumor in de processus uncinatus C) Tumor in de maag D) Galsteentjes 21. Wat is de contrastvloeistof bij MRI? A) Jodine B) Gadolinium C) Barium D) zuurstof 22. (Osteologie) Metatarsaal 2 aaduiden 23. (Osteologie) Circumferentia Articularis van het R Os Ulna (Frontaal zicht van de onderste delen van Radius en Ulna) 24. Welke structuur ligt het meest dorsaal aan de binnenenkel? A) M. Tibialis posterior B) M. Flexor hallucis longus C) M. Flexor digitorum longus D) A. Tibialis posterior 25. Wat is fout i.v.m. de N. Radialis? A) Bezenuwt alle extensoren B) Bezenuwt pronator teres 26. Wat is fout i.v.m. met de duim? A) Oppositie wordt mogelijk gemaakt door de N. Ulnaris B) De duim heeft 2 extensoren C) De duim heeft 1 adductor D) De duim heeft 2 flexoren 27. (Radioanatomie) Colon descendens aanduiden 28. (Radioanatomie) Os scaphoideum aanduiden 29. Welk bot articuleert niet met het os sphenoidale? A) Os Frontale B) Os Zygomaticum C) Os Parietale D) Os Occipitale 30. Welke spier kom je het eerst tegen als je de adductorregio van anterieur naar posterieur benadert? A) M. Pectineus B) M. Gracillis C) M. Adductor magnus D) M. Adductor brevis 17

18 Examenbundel 1 e Ba 31. Wat is geen portocavale anastomose? Opties: De 3 echte anastomosen en dan Een verbinding tussen de V. Lienalis en V. Iliaca communis 32. De Bursa omentalis: A) Wordt anterieur begrensd door het antrum/corpus/... van de maag B) Wordt posterieur begrensd door de pancreas C) Wordt posterieur begrensd door de rechter nier/colon transversum D) Staat in verbinding met het retroperitoneum door het hiatus van Winslow 33. De origo van de Flexor hallucis longus: A) Ligt mediaal in de kuit B) Ligt lateraal in de kuit C) Ligt in het midden D) Ligt niet in de kuit 34. De achterste kruisband loopt van.. A) Lateraal posterieur onderaan naar mediaal anterieur bovenaan B) Mediaal anterieur onderaan naar lateraal posterieur bovenaan 35. Welke spier zorgt voor extensie van de voet? A) M.Tibialis anterior B) M. Soleus C) M. Gastrocnemius D) M. Plantaris 36. Welke spier vormt samen met de M. Tibialis anterior een stijgbeugel in de voet? A) M. Fibularis longus B) M. Fibularis brevis C) M. Tibialis posterior 37. Welke kauwspier zorgt voor een contralaterale verschuiving van het kinpunt? A) M. Pterygoideus medialis B) M. Pterygoideus lateralis C) M. Masseter D) M. Temporalis 38. Welk bot articuleert niet met het Os occipitale? A) Os temporale B) Os parietale C) Os spenoidale D) Os ethmoidale 39. Welke structuur is niet aan de processus styloideus verbonden? A) Ligamentum stylomandibulare B) Ligamentum stylohyoideus C) M. Styloglossus D) M. Masseter 40. Hoeveel Sievert krijgt een persoon binnen bij een CT-opname? A) 4-5 Sv B) 3-4 msv C) 4-6 msv 18

19 D) msv Examenbundel 1 e Ba 41. Welke relatie klopt ivm de nek? A) Tonsilla palatina ligt in hypopharynx B) Tonsilla pharyngea ligt in oropharynx C) Fossa piriformis ligt in hypopharynx D) Divertikel van Zenker komt voor in de hypopharynx 42. (Radioanatomie) RX-opname van een schouder: Claviculabreuk! 43. Welke structuur kan niet geraakt worden bij afnemen van bloed van de R V. Jugularis interna? A) Apicale deel rechter long B) Rechter N. Vagus (X) C) A. Carotica communis (rechts) D) Ductus thoracicus 44. Huidcarcinoom aan scrotum, naar waar draineert het (lymfe)? A) De lies B) A. Iliaca C) Rechtstreeks paraaortaal D) A. Hubensi 45. Bloedtoevoer naar corpus cavernosum van de clitoris gebeurt: A) PS van N. Pudendus B) PS van pelvisch splanchnische zenuwen van S2-S4 C) PS van N. Vagus D) PS van N. Splanchnicus major 46) Wat klopt i.v.m. vascularisatie? A) V. Mesenterica inferior komt samen met V. Iliaca ter hoogte van rectum 19

20 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Examen: MC, Prenten (niet weergegeven) en Open vragen Deel Osteologie werd toen nog apart bevraagd m.b.v. prentjes (niet weergegeven) Opmerking: Steeds 4 antwoordmogelijkheden, vaak niet alle 4 onthouden. Het is dus mogelijk dat de juiste antwoordmogelijkheid er niet tussen staat! 1. Welke van volgende gezichtsspieren worden niet bezenuwd door een tak van de N. Trigeminus? A) M. Masseter B) M. Pterigoideus medialis 2. Welk bot grenst niet aan het Os sphenoidale? A) Os parietale B) Os zygomaticum C) Os ethmoidale D) Os frontale 3. Op welke Vena sluit de V. Saphena parva aan? A) V. Saphena Magna B) V. Poplitea C) V. Femoralis D) V. Basilica 4. De achterste kruisband loopt van A) Mediaal en anterieur naar lateraal en posterieur B) Lateraal en anterieur naar mediaal en posterieur C) Mediaal en posterieur naar lateraal en anterieur D) Lateraal en posterieur naar mediaal en anterieur 5. Radioanatomie: Structuren aanduiden en benoemen: Aortaboog, duodenum, v.renalis, cirkel van willis, rechter nier, fissura orbitalis superior Echografie: pees, ligament, bot of spier? MCQ focuseren van x-stralen, hoe gebeurt dit? Oor van scotty dog (processus articularis superior) AP-opname: globaal gezien even goed? contrastmiddel mri, contrastmiddel ct, soort opname benoemen: t1, t2, ct laterale x-thorax: welke kant van hart vormt posterieure rand ct t.h.v. hart: kamers en ventrikels benoemen Rx-thorax: welk deel van de aorta is aangeduid? (abdominale, thoracale, aortaboog,..) onderscheid op radiografie tussen rechter en linker neuroforamen prostaat (op foto: zien naar weke delen en dan weet je al dat als het een vrouw is, het zeker geen prostaat kan zijn) 6. Afbeeldingen OLM en BLM: Dingen aanduiden of aangeduide structuur benoemen. 20

21 Examenbundel 1 e Ba 7. Open vragen: A) Wat zijn bij een vrouw de toegangswegen tot het Cavum Douglasi? Rectum + Fornix posterior B) Teken de toegangsweg van lever naar duodenum C) Geef de belangrijkste anatomische verschillen tussen de OS en PS Plaats preganglionair neuronlichaam Plaats autonome ganglia Lengte vezels Orthosympaticus T1-L2 (laterale hoorn van grijze stof in ruggenmerg) Keten ganglia die gepaard naast de wervelkolom liggen, dus paravertebraal. Ook zijn er ganglia die ongepaard voor de wervelkolom tegen aorta liggen, dus prevertebraal. Kort preganglionair (met myeline) Lang postganglionair Parasympaticus Craniale zenuwen 3,7,9,10 en S2-S4 Terminale ganglia in de buurt van het effectororgaan Lang preganglionair (met myeline) Kort postganglionair D) Wat verstaat u onder het aortopulmonaal venster? De linker N. Recurrens Laryngeus is een tak van de linker N.Vagus. Deze passeert tussen de A.Pulmonalis en de Aorta. Deze plek noemt men het aortopulmonaal venster en dit kan samengedrukt worden als er zich bv. een gezwel bevindt. Hierdoor treedt er stembandverlamming op en heesheid. (Unilateraal uiteraard). Lymfeknoopvergroting die bijvoorbeeld ontstaan is door longkanker en metastase, is een vaak voorkomende reden van compressie in het aortopulmonaal venster. Daarom moet de arts dit controleren bij heesheid. De onderboord van dit venster wordt gevormd door de A. Pulmonalis en daarachter de linker hoofdbronchus. De bovenboord bestaat uit de aortaboog. E) Wat verstaat u onder de sinus pirifomis? Het kraakbenig reliëf van het strottenhoofd vormt op een bepaalde plaats langs beide zijden een kanaal onderin de hypopharynx. Van hieruit kan het voedsel passeren naar de slokdarm. Dit is een klinisch belangrijke plek, omdat ze kwetsbaar is voor bestanddelen die hierin blijven vastzitten, zoals kippenbotjes. Hierdoor kan een perforatie ontstaan in de fascia buccopharyngealis, die een ontsteking kan veroorzaken in de peripharyngeale ruimte. Deze ontsteking kan afzakken tot in de bovenzijde van het posterieure mediastinum. 21

22 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Klinische vragen & MCQ (+ Struct. aanduiden en benoemen op prentjes (hier niet weergegeven)) 1) Beschrijf het verloop van de V. Cephalica. Begint bij het dorsale veneuze netwerk van de hand en loopt aan de posterior zijde van de radius. Op de helft van de radius gaat hij naar anterior en loopt door de fossa cubitalis. Hierna zal hij anterior van de musculus biceps blijven lopen. Eenmaal bij de musculus deltoideus aangekomen zal deze er mediaal langs blijven lopen en tussen de m. deltoideus en m. pectoralis major gaan bijvoegen bij de v. basilaris. 2) Welk letsel veroorzaakt een dropvoet? Spieren: Musculus extensor hallucis longus, musculus extensor hallucis brevis, musculus extensor digitorum longus, musculus extensor digitorum brevis, musculus tabialis anterior. Zenuwen: L5 - Nervus Peroneus 3) Welke klinische uitval is te verwachten bij trauma (= doorsnijden) van volgende zenuwen? - N. Phrenicus: Diafragma - N. Medianus: Flexoren van de onderarm, dermatomen bij dig I, II, III en de helft van dig IV - N. Radialis: Extensie van de arm, dermatomen midden posterior zijde van de onderarm - N. Axillaris: Abductie, exorotatie van de arm - N. Suralis: Dermatomen aan de rechterzijde van de calcaneus - N. Saphenus: Dermatomen aan de ventraal laterale zijde van het onderbeen - N. Cutaneus femoralis lat: Dermatomen ventraal laterale distale zijde van het bovenbeen - N. Interosseus cruris: Extensie van de hand 4) Welke belangrijke zenuwletsels kunnen er ontstaan bij een ernstig elleboogtrauma (breuk/luxatie) en wat zijn de klinische gevolgen? - N. Radialis: Extensie van de arm - N. Medialis: Flexoren van de onderarm - N. Ulnaris: Flexoren van de hand - N. Musculocutaneous: Flexoren van de bovenarm 5) Wat zijn de abductoren van de heup en waar hechten ze aan? - M. Obturator internus: Anterolaterale wand van het bekken - trochantor major - M. Piriformis: Anterolaterale zijde van het os sacrum - trochantor major - M. Gluteus minimus: Os ilium - trochantor major - M. Gluteus medius: Os ilium - trochantor major 6) Wat zijn de flexoren van de knie en door welke zenuwen worden ze bezenuwd? - M. Biceps femoralis: N. Sciaticus - M. Semitendinosis: N. Sciaticus - M. Semimembranosis: N. Sciaticus - M. Gracilis: N. Obturator - M. Gastrocnemius: N. Tibialis 22

23 - M. Plantaris: N. Tibialis Examenbundel 1 e Ba 7) Geef de origo, insertie, innervatie en functie van de volgende spieren: m. trapezius, m. serratus anterior, m. coracobrachialis, m. pronator teres: - M. Trapezius: Origo: occipitalis protuberance externalis, processus spinoses C7 t/m T12 Insertie: Spina scapula, acromion, laterale 1/3 van de clavicula Innervatie:Motorisch N. accessorius, sensorisch C3/C4 Functie: stabilisatie van de scapula, abductie van de humurus - M. Serratus Anterior: Origo: Laterale zijde rib 8-9 Insertie: fascia costalis van de scapula Innervatie: N. Thoracicus longus Functie: Houdt scapula tegen thoraxwand - M. Coracobrachialis: Origo: Apex van de processus coracoideus Insertie: tuberositas radii Innervatie: N. musculocutaneus Functie: Flexie en adductie van de arm - M. Pronator Teres: Origo: Caput humeralis, med epicondyl, med proc coronoideus Insertie: Laterale zijde van het midden van de radius Innervatie: Nervus Medianus Functie: Pronatie van de onderarm 8) Geef een aantal (minstens 3) sensibele dermatomen en hun localisatie op het lichaam. Gebruik eventueel een eenvoudige tekening. Voorbeeld: 23

24 Examenbundel 1 e Ba 9) Een man heeft de dag na het eten van kip last van koorts en problemen met de ademhaling. Wat is de anatomische verklaring en wat is er gebeurd? Er is een botje door de sinus piriformis gestoken en heeft een abces veroorzaakt. Deze zal afgezakt zijn naar pretracheale ruimte van het mediastinum 10) Na het plaatsen van een katether in de V. Subclavia links krijgt de patiënt een chylothorax. Wat is er waarschijnlijk verkeerd gegaan? Er is waarschijnlijk geprikt in de ductus thoracicus. Hierdoor zal er lymfe in de thoraxholte lopen waardoor er een chylothorax ontstaat 11) Welke weg legt een spermatozoom af vanaf zijn oorsprong tot de ejactulatie? Ze worden gevormd in de tubulus Seminiferi - Rete testis - Epididymis - Ductus deferens, deze loopt door het lieskanaal, vervolgens naar posterior, ventraal over ureter heen, posterior over de wand van de blaas heen naar de prostaat - urethra pars protatis - urethra pars membranosis - Urethra pars spongiosis - Buitenwereld 12) Beschrijf de bloedtoevoer van de lever. De V porta splits vlak onder de lever in een rechter en linker tak. De A hepatica propria takt ook vlak onder de lever in de A hepatica dexter en sinister. De uitvoer van bloed gaat via de Vv sushepaticae via de area nuda naar de vena cava inferior 13) Beschrijf de weg die een kankercel aflegt van het ceacum tot de lever. V. Mesenterica superior - V.porta - Lever 14) Beschrijf de aftakking en het verloop van de N. Recurrens Laryngeus van de N. Vagus links en rechts. De linker recurrens laryngeus zal aftakken van de vagus naast de arcus aortae, waarna deze hier omheen draait naar de posterior zijde De rechter recurrens laryngeus zak aftakken van de vagus naast de A subclavia dextra. Ook deze zal er omheen draaien naar de posterior zijde MCQ + Antwoorden 1. Welke spier speelt GEEN rol bij de ademhaling a) M. Scalenus Anterior b) Mm intercostalis c) Diafragma d) M. Obliquus Abdominis Externus e) M. Quadratus Lumborum 2. Welke spier speelt geen rol bij de defecatie? a) M. Piriformis b) M. levator ani c) M. Sphincter ani d) M. Obliquus Abdominus internus e) Diafragma 24

25 Examenbundel 1 e Ba 3. In de tracheooesophageale groeve thv de schildklier loopt bilateraal de a) Truncus sympathicus cervicalis b) Nervus phrenicus c) Lobus pyramidalis d) Nervus laryngeus recurrens e) A thyroidea Superior 4. Een steekwonde juist boven de linker clavicula, lateraal van de m sternocleidomastoideus kan levensbedreigend zijn tgv een letsel van a) Plexus brachialis b) A Axillaris c) A Subclavia d) Ductus Thoracicus 5. Welke hartkleppen gaan open tijdens een ventrikelsamentrekking? a) Aorta en pulmonaalklep b) Aorta en tricuspidaal klep c) Mitralis en aortaklep d) Tricuspidale en mitralisklep e) Tricuspidale en pulmonaalklep 6. Welke structuur in het posterieure mediastinum ligt het dichtst bij het posterieure oppervlak van het pericard? a) Aorta b) V azygos c) Slokdarm d) Ductus thoracicus e) Trachea 7. U ausculteert ter hoogte van de apex van het hart, welke klep kan je waarschijnlijk horen? a) Aortaklep b) Pulmonaalklep c) Mitralisklep d) Tricuspidaalklep e) Foramen ovale 8. Er is een tumor ter hoogte van de rechter hoofdbronchus, naar welke lymfenodi gaat het waarschijnlijk als eerste uitzaaien? a) Bronchiale en paratracheale b) Parasternale c) Jugularisketen in de hals d) Paravertebrale/aortale e) Elk van bovenstaande is juist 25

26 Examenbundel 1 e Ba 9. Welke van volgende structuren ligt NIET in het transpyloorvlak a) De oorsprong van de AMS b) Duodenum I c) Hilus van de rechter nier d) Milthilus e) Collum pancreas 10. Stenose van de AMI is zelden een probleem vermits het gebied dat deze arterie van bloed voorziet ook bevloeid kan worden door: a) A gastroduodenalis b) A colica dextra c) A colica media d) Ileocolica e) A sigmoidea 11. Welke structuur ligt niet in het ligamentum hepatoduodenale? a) V cava inferior b) V porta c) Ductus choledocus d) Lymfevaten en klieren e) A hepatica propria 12. De belangrijkste bloedtoevoer van de lever is a) V porta b) A hepatica propria c) A hepatica communis d) AMS e) V cava inferior 13. De carpale tunnel: A. bevindt zich aan de radiale zijde van de arm B. bevat de n. ulnaris C. bevat 10 pezen D. bevat 9 pezen 14. Echografiebeeld v/h anterieur talofibulair ligament (naam niet gegeven) met fibula en talus aangeduid. De aangeduide structuur is: A. bot B. pees C. ligament D. spier 15. Drie axiale CT-beelden v/e wervel: wat is het verschil? 26

27 Examenbundel 1 e Ba A. [ ] ( venstering ) B. matrix ( ruimtelijk oplossend vermogen ) C. gezichtsveld (of zoiets) D. constructeur 16. Vroeger werden aneurysmata vaak afgeklemd met een clip (clipping). Tegenwoordig kiest men voor een neuroradiologische behandeling die betere resultaten biedt [ ]: A. transcraniële echografie met doppler (TCD) B. percutane transluminale angioplastie (Dotter) C. D. endovasculaire embolisatie m.b.v. coils (coiling) 17. Welke arterie in de liesstreek is de voorkeursplaats voor katheterisatie (m.b.v. de Seldingertechniek)? A. a. iliaca externa B. a. iliaca interna C. a. femoralis D. a. poplitea 18. Welke bewering i.v.m. X-straling is fout? A. X-straling is een vorm van elektromagnetische straling met extreem korte golflengte B. X-straling kan gefocuseerd worden m.b.v. een aggregaat van elektromagnetische lenzen 19. Welke bewering i.v.m. een RX-thorax is fout? A. PA-opnamen worden aan een statief gemaakt, AP-opnamen aan bed B. de beeldkwaliteit van AP en PA is globaal gezien even goed C. het is mogelijk om aan bed een zijdelingse opname te maken 20. Welke bewering i.v.m. echografie is correct? A. het is een goede techniek voor de visualisatie van ossale structuren B. het is een goede techniek voor de visualisatie van extra-articulaire pezen en ligamenten C. het is een goede techniek voor de visualisatie van intra-articulaire pezen en ligamenten 21. Welk intraveneus contrastmiddel wordt gebruikt bij CT-opnamen? A. zuurstof B. jodium C. galodineum D. barium 22. Welk intraveneus contrastmiddel wordt gebruikt bij MRI-opnamen? A. zuurstof B. jodium C. galodineum D. barium 23. Op een ¾-opname van de lumbale wervelkolom kunnen we in de wervels hondjes of scotty dogs herkennen. Welke structuur vormt het OOR van zo n hondje? A. processus transversus B. pediculus arcus vertebrae C. processus articularis superior D. processus articularis inferior 27

28 Examenbundel 1 e Ba 24. Op een ¾-opname van de lumbale wervelkolom kunnen we in de wervels hondjes of scotty dogs herkennen. Welke structuur vormt het OOG van zo n hondje? A. processus transversus B. pediculus arcus vertebrae C. processus articularis superior D. processus articularis inferior Radioanatomie : Gevraagde structuren (in MC vorm): Uterus, Prostaat, Pancreas, V renalis sinistra, Vena cava inferior, V lienalis, Caecum Colon ascendens, Cirkel van Willis, Crista galli, Fissura orbitalis superior, Dens axis Duodenum, Re atrium, Arcus aortae, Claviculabreuk, AAA (aneurysma v/d aorta abdominalis + a. iliaca communis beiderzijds) Extensor pollicis longus, Leversegment Ivb, V. mesenterica superior, Fossa ischiadica Hartruimten (LV, RV, RA, LA), Neuroforamen C5-C6, Tussenwervelschijf C6-C7 Wervelcorpus L2, T2-gewogen opname Examenvragen Osteologie, 20 foto s waarbij men de aangeduide structuur moet benoemen 2. Invuloefeningen met figuren 3. MC vragen 4. Open vragen Beschrijf de abductoren van de schouder. Alle spieren en hun functie die scapula als origo hebben. Maak het verschil tussen een ramus en een radix duidelijk dmv een tekening/schema Welke 3 pezen/spieren vormen de ganzenvoet en hoe worden ze bezenuwd? Beschrijf de 2 flexoren van de heup. 5. Klinische vragen Waar kan je in het been overal de pols voelen en welke arterie is dat dan? Wat zijn de gevolgen van een uitval van het bovenste deel van de plexus brachialis? Waarom geeft een elleboogaandoening tintelingen in de pink? Noem de (vier) plekken waar je pulsatie kan voelen in het onderste lidmaat. 6. Juist-onjuist vragen De n. radialis bezunuwt alle extensoren in het bovenste lidmaat. (juist/onjuist) Insertie van Gluteus maximus is (juist/onjuist) Innervatie van M. seratus anterior is (juist/onjuist) De n. ulnaris loopt voor de mediale epicondyl langs. (juis/onjuist) 28

29 Examenbundel 1 e Ba De subscapularis doet exorotatie. (juist/onjuist) Hoe loopt de voorste kruisband? (mediaal/ lateraal onder posterieur/ anterieur naar mediaal/lateraal boven posterieur/anterieur) De n. axillaris loopt in de sulcus intertubercularis. (juist/onjuist) De n radialis innerveert alle extensoren van de arm. (juist/onjuist) Waar loopt de saphena Magna? (ant of post van de med of lat maleolus) De n XI bezenuwt de m serr ant. (juist/onjuist) 29

30 Examenbundel 1 e Ba Zelfstudie vragen anatomie MC vragen Nek 1. Welke spier wordt geïnnerveerd door een tak van de ansa cervicalis? a) M. sternocleidomastoideus b) M. Platysma c) M. Sternohyoideus d) M. Trapezius 2. De laag van de fascia cervicalis die de M Sternocleidomastoideus en de Trapezius omgeeft is de : a) Fascia superficialis b) Oppervlakkige laag van de fascia profunda c) Fascia infrahyoidea d) Fascia prevertebralis 3. Welke uitspraak ivm de A. thyroidea inferiores is juist? a) Ze takken af van de A. Carotis externa. b) Ze lopen over het ganglion cervicale superficiale. c) Ze bevloeien het grootste deel van de voorzijde van de schildklier. d) Ze bevloeien alle 4 de parathyroiden. 4. De halsdriehoek waarin de bovenste tak van de ansa cervicalis aftakt van de N. Hypoglossus is de: a) Carotis driehoek b) Muscularis driehoek c) Submentale driehoek d) Occipitale driehoek 5. In de tracheo-oesophageale groeve thv de schildklier loopt bilateraal de: a) Truncus sympathicus cervicalis b) N. Phrenicus c) Lobus pyramidalis d) N. Laryngeus recurrens e) A. thyroidea superior 6. Welke halsspier zal u als richtlijn gebruiken om een katheder in de V. Jugularis interna te plaatsen? a) M. Scalenus anterior b) M. Digastricus c) M. Omohyoideus d) M. Sternocleidomastoideus e) M. Sternohyoideus 7. Op welk niveau kan u een dringende toegangsweg tot het ademhalingssysteem verkrijgen juist onder de stembanden met een minimale kans op bloeding? a) juist boven de cartilago thyroidea b) juist onder de cartilago cricoidea c) juist onder de cartilago thyroidea d) doorheen de derde tracheale ring 8. In welke halsdriehoek zal de chirurg een incisie maken om de schildklier te bereiken? a) Carotis driehoek 30

31 b) Muscularis driehoek c) Subclaviculaire driehoek d) Submandibulaire driehoek e) Submentale driehoek Examenbundel 1 e Ba 9. AL deze structuren zijn gelegen in de fascia cervicalis superficialis, MET UITZONDERING VAN: a) V. jugularis interna b) Platysma c) M. Omohyoideus d) Cervicale tak van N. VII e) N. Cervicalis transversus 10. De superior buik van de M Omohyoideus vormt de voorste grens van welke driehoek? a) Carotis driehoek b) Muscularis driehoek c) Omoclaviculaire driehoek d) Posterieure driehoek e) Submandibulaire driehoek 11. Na een zeer lastige natuurlijke bevalling vertoont een kind op latere leeftijd een dwangstand van het hoofd: rechteroor naar rechterschouder gericht en aangezicht opwaarts en naar links gericht. Welke spier werd waarschijnlijk gekwetst tijdens de bevalling? a) Scalenus anterior b) Omohyoideus c) Sternocleidomastoideus d) Trapezius e) Platysma 12. Welke structuur krijgt GEEN innervatie van de plexus cervicalis? a) diafragma b) huid over angulus mandibulae c) huid over protuberans occipitalis externus d) M. Thyrohyoideus 13. Tijdens het herstel van een beschadigde rechter A. Subclavia noteert een chirurg een zenuw die rond de posterieure zijde van de arterie draait. Deze zenuw die niet rond de linker A. Subclavia loopt noemt: a) N. Phrenicus b) N. Vagus c) N. Recurrens Laryngeus d) Truncus Sympaticus e) Ansa cervicalis 14. Een steekwonde juist boven de linker clavicula, lateraal van de M. Sternocleidomastoideus, kan levensbedreigend zijn tgv een letsel van: a) plexus brachialis b) V. jugularis interna c) A. axillaris d) A. subclavia e) ductus thoracicus 31

32 Examenbundel 1 e Ba 15. Welke zenuw, die onmiddellijk achter de V. Subclavia ligt en de M. Scalenus ant kruist, kan gekwetst worden bij het inbrengen van een subclaviakatheter en ademhalingsproblemen veroorzaken? a) N. Laryngeus superior b) N. Phrenicus c) Truncus sympathicus d) N. Vagus e) N. Laryngeus recurrens 16. Wat is juist ivm de V Jugularis interna? a) draineert de ganse schildklierzijde van de ipsilaterale lichaamshelft b) draineert in de V Jugularis externa c) wordt omgeven door de diepe cervicale LN ketting d) ligt diep van de prevertebrale fascia e) ligt oppervlakkig van M. Sternocleidomastoideus 17. Een abces werd heelkundig gedraineerd uit het midden van de posterieure halsdriehoek. Postoperatief noteerde de patiënte dat zij een afhangende rechter schouder heeft en ze haar rechterhand niet boven haar hoofd kan brengen om haar haren te kammen. Welke zenuw is gekwetst? a) N. Accessorius [XI] b) Ansa cervicalis c) N. Facialis [VII] d) N. Hypoglossus [XII] 18. Welke structuur ligt NIET aan de anterieure zijde van de M. Scalenus ant? a) N. Phrenicus b) V. Subclavia c) Truncus plexus brachialis d) A. cervicalis transversus e) Pars cervicalis ductus thoracicus 19. Welk van de volgende structuren blijft ter plaatse wanneer de carotisschede naar lateraal wordt geluxeerd? a) A Carotis communis b) Truncus sympaticus cervicalis c) A Carotis interna d) V Jugularis interna e) N Vagus 20. Welke van de volgende hyoidspieren is een belangrijke landmark, zowel voor de voorste als achterste halsdriehoek? a) geniohyoid b) mylohyoid c) omohyoid d) sternohyoid e) stylohyoid MC vragen Thorax 1. Het sternocostale oppervlak van het hart is hoofdzakelijk gevormd door: linker atrium 32

33 a) linker ventrikel b) rechter atrium c) rechter ventrikel Examenbundel 1 e Ba 2. Wat is juist in verband met het mediastinum superior? a) de linker n Vagus loopt onder de aortaboog b) de thymus ligt posterieur van de linker V brachiocephalica c) de truncus brachiocephalica splitst in een linker A carotis communis en A subclavia d) de rechter V brachiocephalica ligt anterieur van de A truncus brachiocephalicus 3. U assisteert bij een thymusressectie voor een gezwel. De chirurg vraagt u welke belangrijke zenuw die op en deels rond de arcus aortae kruist, niet mag gekwetst worden? a) linker phrenicus b) linker truncus sympaticus c) rechter phrenicus d) linker N vagus e) rechter truncus sympaticus 4. De ductus arteriosus blijft soms open na de geboorte en moet dan heelkundig gesloten worden. Welke belangrijke structuur mag dan niet gekwetst worden? a) V azygos b) linker A thoracica interna c) linker N phrenicus d) linker N laryngeus recurrens e) ductus thoracicus 5. Tijdens een longtransplantatie probeert een assistent zijn vinger rond de hilus van de linkerlong te plaatsen. Welke structuur gaat dit bemoeilijken? a) recessus costodiafragmaticus b) cupola c) V cava inferior d) linker V pulmonalis e) ligamentum pulmonale 6. Welke hartkleppen gaan open tijdens een ventrikelsamentrekking a) Aorta en pulmonaalklep b) Aorta en tricuspid klep c) Mitralis en aortaklep d) Tricuspid en mitralisklep e) Tricuspid en pulmonaalklep 33

34 7. Welke structuur ligt NIET in de sulcus coronarius a) A circumflexa b) Sinus coronarius c) A coronaria dextra d) LAD e) A coronaria sinistra Examenbundel 1 e Ba 8. Welke structuur in het posterieure mediastinum ligt het dichtst bij het posterieure oppervlak van het pericard? a) Aorta b) V Azygos c) Slokdarm d) Ductus thoracicus e) Trachea 9. Een stagemeester vraagt om een patiënt te ausculteren over de 5 de intercostaalruimte links van het sternum. U hoort een duidelijk geruis. Dit moet afkomstig zijn van een stenotische: a) Aortaklep b) Mitralisklep c) Pulmonaalklep d) Tricuspidklep 10. Welke van de volgende zenuwen is het meest kwetsbaar voor irritatie wanneer de tracheabronchiale lymfeklieren vergroot zijn in het aortopulmonale venster door een maligne proces? a) Re N phrenicus b) Li N phrenicus c) Re N laryngeus recurrens d) Li N laryngeus recurrens e) Re N Vagus 11. Wat is juist betreffende de rechter long: a) Ze is kleiner dan de linker long b) Ze heeft een segmentale bronchus voor de lingula c) Ze neemt het grootste deel in van het rechter mediastinum d) De rechter N Phrenicus loopt ANTERIOR van de longhilus 12. Een bedlegerige patiënt aspireert soep in de luchtwegen. In welke bronchi zal deze hoofdzakelijk terechtkomen? a) Re superior lob b) Re mediale lob c) Re inferior lob d) Linker inferior lob e) Linker superior lob f) Lingula 13. Een 8-jarige jongen heeft een thymustumor die posterieur tegen een bloedvat drukt. Welk? a) Li vena brachiocephalica b) Li pulmonaal vene c) Li V bronchialis d) Re A Pulmonalis 34

35 e) Re V intercostalis Examenbundel 1 e Ba 14. In het middelste deel van het posterieure mediastinum ligt de ductus thoracicus onmiddellijk posterieur van: a) Aorta b) V Azygos c) Slokdarm d) Vena Cava Superior e) Trachea 15. Een tumor in het posterieure mediastinum zal meest waarschijnlijk een compressie geven op welke structuur? a) Aortaboog b) Slokdarm c) Vena Cava inferior d) Truncus pulmonalis e) Trachea 16. Wat is fout in verband met het hart: a) De sulcus coronarius scheidt de atriale kant van de ventrikelkant b) De LAD ligt in de sulcus interventricularis c) Het foramen ovale ligt tussen rechter en linker ventrikel d) Chordae tendinae worden zowel op de tricuspidalisklep als op de mitralisklep gevonden e) De V pulmonales monden uit in het linker atrium 17. In het mediastinum superior: a) Loopt de li N phrenicus van de arcus aortae b) In de li A carotis communis de 2de aftakking van de aortaboog c) Ligt de ductus thoracicus anterieur van de V Cava superior MC vragen Abdomen 1. Al deze organen zijn extraperitoneaal gelegen met uitzondering van: a. nieren b. bijnieren c. milt d. aorta e. pancreas 2. Een chirurg moet een patiënt opereren voor een tumor in het colon ascendens. Welke van de volgende handelingen zal hij best NIET doen? a. een incisie maken in de linker fossa om het colon ascendens te benaderen b. de lymfenodi rond de A. mesenterica sup. onderzoeken op tumorverspreiding c. de A. colica dextra afbinden d. de lever nakijken op metastasen 3. Een patiënt vertoont een gezwollen milt die uitzakt naar beneden en de navel toe. Welke structuur zal ervoor zorgen dat de milt niet zuiver verticaal kan uitzakken? a. cauda pancreas b. flexura lienalis colon c. ligament van Treitz d. linkernier e. A. mesenterica superior 35

36 Examenbundel 1 e Ba 4. De milt staat in contact met alle volgende organen met uitzondering van. a. jejunum b. linkernier c. cauda pancreas d. maag e. flexura lienalis colon 5. Welke structuur maakt geen deel uit van de begrenzing van de hiatus van Winslow? a. lig. hepatoduodenale b. aorta c. lobus caudatus van de lever d. duodenum 1 6. De fundus van de maag krijgt zijn bloed voornamelijk van: a. A. gastroduodenalis b. A. lienalis c. A. gastrica dextra d. A. gastro-epiploica sinistra e. A. hepatica communis 7. Om een miltbloeding na trauma te stoppen was het nodig om de A lienalis af te binden. Welke structuur zal het minst gevolgen dragen van deze afbinding? a. duodenum b. omentum majus c. corpus pancreas d. cauda pancreas e. maag 8. Bij een 50j patiënte met geelzucht wordt de diagnose van een pancreastumor gemaakt. In welk deel van het pancreas ligt de tumor meest waarschijnlijk? a. processus uncinatus b. cauda c. caput d. corpus 9. Een patiënt werd opgenomen met tekens van een obstructie (=afsluiting) van het bovenste deel van het maag-darmkanaal. CT onderzoek toont een compressie van duodenum 3 door een groot bloedvat. Het gaat hier meest waarschijnlijk om: a. A. mesenterica superior b. truncus coeliacus c. V. porta d. A. mesenterica inferior e. A. lienalis 10. De V Mesenterica inferior mondt gewoonlijk uit in de: a. V. porta b. V. mesenterica superior c. V. renalis dextra d. V. lienalis e. V. cava inferior 36

37 11. Wat is fout gepaard betreffende het diafragma? a. hiatus oesophagale N. vagi b. hiatus aortae ductus thoracicus c. foramen V. cava rechter crus d. lig. arcuatum mediale M. psoas e. lig. arcuatum medianus hiatus aortae Examenbundel 1 e Ba 12. Wat is juist? a. de ampulla van Vater wordt gevonden in de bulbus duodeni b. de V. porta ligt anterieur van de ductus choledochus in het hepatoduodenaal ligament c. de venae sushepaticae monden uit in de V. cava inferior d. het foramen V. cava ligt in het centrum tendineum van het diafragma e. het ileum krijgt zijn bloedtoevoer van takken afkomstig van het diafragma 13. Welke structuur draineert zijn bloed NIET in de linker V Renalis? a. pancreas b. ovaria c. diafragma d. linker bijnier 14. Wat is fout? a. De processus uncinatus van het pancreas ligt posterieur van A. mesenterica superior b. de A hepatica communis geeft takken voor het duodenum c. het caecum krijgt bloed uit de A mesenterica superior d. de arcade van Riolan voorziet in bloedtoevoer van de iliocolische overgang e. de abdominale slokdarm krijgt zijn bloed uit de truncus coeliacus 15. Een zweer ter hoogte van de overgang pylorus/bulbus heeft een maagbloeding veroorzaakt door erosie. Dit bloedvat wordt afgebonden. Voor welke structuur heet deze actie weinig of geen gevolgen a. cauda pancreaticum b. duodenum descendens c. curvatura major maag d. caput pancreaticum e. bulbus duodeni 1. Deze structuren maken deel uit van de wand van het lieskanaal BEHALVE: a. De conjoint tendon b. De fascia van de MOAE c. De MOAI d. De fascia transversalis e. Het os Pubis 2. De funiculus spermaticus (of sermatic cord) beat de volgende structuren MET UITZONDERING van: a. Ductus deferens (zaadleider) b. Arteria testicularis c. Plexus pampiniformis d. A Epigastrica inferior e. N. Genitofemoralis 37

38 Examenbundel 1 e Ba 3. De linea arcuata is: a. De posterieure onderboord van de rectussheat b. De fusie plaats tussen beide recti abdomini c. De onderboord van de aponeurose van de M obliquus Abdominis Externus d. De posterieure afboording van het canalis inguinalis e. Het vlak door L1 4. Het McBurney punt is gelegen: a. Op de overgang van mediale en middenste derde op een lijn van spina iliaca ant naar navel. b. Op de overgang van het laterale en middenste derde op een lijn van spina iliaca ant naar navel c. Halverwege een vertikale tussen anvel en symphysis pubis d. Op de overgang tussne laterale en middenste derde op een lijn door transpylorisch vlak. e. Halverwege op een horizontale tussen beide spina iliaca ant 5. De volgende structuren liggen op het transpyloorvlak L1 a. De oorsprong van de AMS b. De oorsprong van de A renalis c. Duodenum 1 d. De rechter bijnier e. De hoek van Treitz 6. Wanneer de A epigastrica superior gebruikt wordt als vervangng van een verstopte A Coronaria zal de bloedvoorziening van de anterieure buikwand afhangen van een verhoogde doorbloeding via de : a. A intercostalis b. A epigastrica inferior c. A iliaca circumflexa superficialis d. A musculo phrenica 7. De oppervlakkige liesopening is een opening doorheen welke structuur? a. Conjoint tendon b. Fascia van de MOAE c. Fascia transversalis d. Fascia Scarpa e. Peritoneum 8. Stenose van de A Mesenterica inferior is zelden een probleem vermits het gebied dat deze arterie bevloeit ook bevloeid wordt door: a. De A gastroduodenalis b. De Acolica dextra c. De A colica Media d. De A ileocolica e. De A sigmoidea 9. Apendiculaire pijn wordt eerst gevoeld ter hoogte van de navel. Dit wil zeggen dat viscerale afferente ijnbanen uitkomen in spinaal segment: a. T7 b. T10 c. T12 d. L1 38

39 Examenbundel 1 e Ba 10. Welke structuur zal verhinderen dat een pathologisch vergrote milt recht vertikaal zal afzakken? a. Li bijnier b. Ligament van Treitz c. Milthoek van het colon d. Pancreas e. Maag 11. Welke structuur maakt geen deel uit van het omentum minus: a. Ductus choledochus b. A hepatica communis c. V Porta d. Lymfeklieren e. V cava inferior 12. Welke structuur vormt geen begrenzing van de hiatus van Winslow: a. Hepatoduodenaal ligament b. Lobus caudatus c. Duodenum d. Aorta e. Geen van bovenstaande 13. De fundus van de maag krijgt zijn bloedvoorziening van: a. A hepatica communis b. A gastrica dextra c. A lienalis d. A gastroepiploica dextra e. A gastroduodenalis 14. Volgende beweringen betreffende de milt zijn juist BEHALVE: a. De milt is gelegen in het Li hypochonder b. De onderpool van de nilt kan gemakkelijk gevoeld worden bij een normale volwassene c. De A lienalis loopt aande bovenrand van het pancreas naar de milthilus d. De milt hangt aan de maag met het splenogastrisch ligament e. De milt is volledig omgeven door peritoneum 15. Welke van de volgende arterien verzorgt de hoofdtoevoer van bloed naar het pancreas a. A lienalis b. Aorta c. Re A renalis d. Li A surrenalis e. A mesenterica superior 16. De rechter nier heeft nauwe realties met volgende structuren BEHALVE: a. Nek van het pancreas b. Ligt ant. Van de costodiafragmatische ruimte c. Pars descendens van het duodenum d. Leverhoek van het colon e. Anterieur van rib 12 39

40 Examenbundel 1 e Ba 17. Wat is juist betreffende de ureters a. Het zijn intraperitoneale structuren b. Ze lopen posterieur van de musculus psoas c. Ze lopen post. Van de A testicularis of ovaria d. Ze lopen ant van de A iliaca communis e. Ze krijgen hun bloed van de A mesenterica inferior 18. De belangrijkste bloedtoevoer van de lever is: a. V porta b. A hepatica Propria c. A hepatica communis d. A mesenterica superior e. V cava inferior 19. De volgende venen vormen belangrijke portale cavale anastomoses behalve: a. Oesophagale takken van de V Gastrica sinistra en VAzygos b. Paraumbilicale venen en venen van de abdominale wand c. V. Rectalis superior met V rectalis inferior en v iliaca inferior d. V lienalis met de V cava inferior 20. Match de volgende structuren met de plaats waar ze gevonden worden: a. Appendix b. Sigmoid c. Milt d. Maag e. Jejunum MC Bekken en perineum 1. Epigaster 2. Re Fossa iliaca 3. Li fossa iliaca 4. Li hypochonder 5. Periumbilicale regio 1. Wat is fout ivm de N Pundendus? a) loopt doorheen het foramen ischiadicum major onder de M Piriformis b) geeft een motorische tak naar de externe sluitpsier van de anus c) geeft een sensiebele tak naar de glans penis d) is niet betrokken in de gevoeligheid van de perianale huid e) loopt onder de tuberositas van het bekken 2. Wat is fout? a) Het posterieure deel van de fornix reikt tot tegen het spatium uterivesicale van het peritoneum. b) Bij een (ongelukkige uitgevoerde) episiotomie (= inknippen) van de vagina tijdens een bevalling kan fecale incontinentie ontstaan. c) Het ligamentum rotundum van de uterus loopt tot in het vrouwelijk lieskanaal. d) Bij een rectaal toucher kan de cervix van de uterus naar anterieur toe gevoeld worden. 40

41 Examenbundel 1 e Ba 3. Welk deel van de mannelijke urethra zal het makkelijkst vernauwen? a) pars prostatica b) pars membranacae c) pars spongiosa d) pars vesicalis 4. In normale omstandigheden zal de bevruchting van de eicel plaatsvinden in a) infundibulum tuba uterina b) isthmus tuba uterina c) ampulla tuba uterina d) corpus uterus e) cervix uterus 5. Welk van de volgende structuren ziet nooit spematozoa passeren? a) ampulla ductus deferens b) ductus vesicula seminales c) pars prostatica urethra d) epididymis 41

42 Examenbundel 1 e Ba Medische biochemie Examenvorm Medische Biochemie Blz. 71 Examenvragen Blz. 71 Examenvragen Blz. 83 Examenvragen (zie verder voor uitleg) Blz. 86 Schema s Geïntegreerd metabolisme Blz

43 Examenbundel 1 e Ba Examenvorm Medische Biochemie Het examen is een MC Examen met 1 grote open vraag. Professor Van Hoof zal tijdens één van de laatste hoorcolleges 5 open vragen geven en bespreken. Je weet dat je 1 van die 5 vragen zal krijgen op het examen, dus zorg ervoor dat je zeker op dat college aanwezig bent en leer deze vijf vragen goed. Examenvragen Om fibrinogeen te bepalen neemt men: a een serum buis (zonder anticoagulans) b bloedplasma (met EDTA) Wat voor typen ziekte zijn de ziekte van fabry en gauchers? Ziekte van McArdle, wat is juit? A Aandoening van leverfosforylase B Aandoening van spierfosforylase C Spierkrampen tijdens beweging Structuur van een aminozuur: A AminozuurB Vet C Nucleotide Wat zijn de gevaren van glucoetoediening bij een hypofosatemie?a Shift naar intracellulair Een alcoholische, dronken patiënt op de spoed. Met ketogenese en verhoogde NH4+, stomste om te doen: A. eiwitrijke voeding B. eiwitarme vitaminerijke voeding C. Slaapmiddel Cysteine is een: A essentieel aminozuur B niet-essentieel aminozuur C essentieel bij kinderen D essentieel bij volwassenen Methionine is een: Cysteine is een: 43

44 A essentieel aminozuur B niet-essentieel aminozuur C essentieel bij kinderen D essentieel bij volwassenen Examenbundel 1 e Ba Tyrosine:A mist een enzym bij albinisme B Voorloper van catecholamines Tabel met locaties en effecten van insuline glucagon epinephrine en cortisol in juist volgorde zetten Wat houdt enterohepatische circulatie in?a Reabsorptie primaire galzouten door de lever B Reabsorptie secundaire galzouten door de lever en omzetting naar cholesterol C Bloedstolling geactiveerd door: A beperkte proteolyse B beperkte lipolyse C Beperkt glycolyse Voila, een aanvulling, sommige vragen staan er nu misschien wel dubbel in. 1. Ubiquinone wordt gevormd door A) phospholipiden B) Cholesterol C)glycolipiden 2. Plasminogeen en PAF zijn A) ether glycolipiden B) sfingolipiden C) triglyceriden 3. Vet uit de voeding bevat A)90% triglyceriden B) 90% fosfolipiden C) 90% glycolipiden 4) afbeelding van monomeer: Wat is het? A) IgA B) IgG C) IgM 5. Ziekte van gaucher en fabry zijn A)Mucopolysacharidosen B) Vetstapelingsziekten C) lysosomale aandoeningen 44

45 Examenbundel 1 e Ba 6.Wat is kan gebruikt worden voor energieproductie? A) glucose, vetzuren, ketonlichamen en eiwitten B) glucose, vetzuren, ketonlichamen, geen eiwitten C) glucose, vetzuren, eiwitten, geen ketonlichamen D) geen glucose, wel eiwitten, vetzuren, ketolichamen E) glucose, eiwitten, ketolichamen, geen vetzuren 7.Welke stellingen zijn correct? (meerdere antwoorden) A) spieren met een overwegend aeroob metabolisme zijn rode spiercellen B) spieren met overwegend anaeroob metabolisme zijn rode spiercellen C) spieren met overwegend aeroob metabolisme zijn witte spiercellen D) spieren met overwegend anaeroob metabolisme zijn witte spiercellen 8. Wat klopt over de glyoxalase pathway? A) vorming van D lactaat uit methylglyoxal B) adhv GSH C) methylglyoxal en D lactaat is verhoogd bij diabetici 9.Tekort aan thiamine pyrofosfaat (TPP) zorgt voor geheugenverlies. Verhoogd risico bij: A) Alcoholici B) Vegetariërs C) Studenten geneeskunde D) Pasgeborenen 10. Wat is het eindproduct van de oxidatieve fosforylatie? A) AMP B) ATP 11.Cholesterol is een belangrijke stof in het lichaam, omdat het kan worden omgezet in... (meerdere antwoorden) A) Galzouten B) Steroidhormonen C) Vitamine C D) Vitamine B6 E) Vitamine D 12.Middellange keten VZ moeten voor de B-oxidatie eerst A) met een carnitineshuttle van de mitochondriën naar het cytoplasma gaan B) diffunderen door het mitochondriaal membraan C) met een carnitineshuttle van het cytoplasma naar de mitochondriën gaan 13.Wat is correct over alkaptonurie A) Stapeling van homogentisine zuur 45

46 B) Kraakbeen van het oor wordt zwart C)??? Examenbundel 1 e Ba 14.Ketogenese gebeurt... A) in de lever B) in alle belangrijke organen 15. Veel ketolichamen bij een geheelonthouder wijst op A) Verhoogd katabolisme B) Verhoogd anabolisme 16. Bij fenylketonurie zijn alle volgende stoffen aanwezig in de urine, behalve...? A) fenylalanine, B) tyrosine C)??? D)??? 17. Gluconeogenese A) gebeurt bij anabole toestand met afbraakproducten van vetten en eiwitten B) katabool, afbraakproducten glycogeen C) anabool, afbraakproducten glycogeen D) katabool, afbraakproducten van vetten en eiwitten 18.Verhoogd creatinine/ Grotere hoeveelheid NH4?? Wordt veroorzaakt door A) hartfalen B) leverfalen C) nierfalen 19.melanine (meerdere antwoorden) A) wordt gevormd uit tyrosine B) wordt gevormd uit threonine C) is afwezig bij albinisme 20.Wat is het elangrijkste ECM eiwit? A) Collageen B) elastine C) proteoglycanen D) Afbeelding gegeven Wat is het? A) pro collageen B) procollageenpeptide 46

47 C) pyrimolines Examenbundel 1 e Ba 22.Afbeelding van eiwit electroforese: Welke stelling klopt? A) de grootste piek aan de positieve pool is albumine, de rest globuline B) de grootste piek aan de positieve pool is globuline, de kleine brede pieken zijn albumine 23.Wat is het belangrijkste positieve acute fase respons eiwit? A)transferrine B)albumine C) C-reactief proteine D) a1-antitrypsine 24. Meerdere antwoorden: Ehlers Danlos syndroom 25. Structuur van Aminozuur gegeven: wat is het? A) VZ B) AZ C) Cholesterol 26.Cyanide is een toxische stof die complex 4 inhibeert. Dit kan worden opgelost door A) ascorbaat B) succinaat C) dit kan niet worden opgelost 27. Vraag over ontkoppelaars (meerdere mogelijkheden A) ATP productie B) geen ATP productie, alleen warmte C) Bruin vet is een natuurlijke ontkoppelaar D) DNP is een natuurlijke ontkoppelaar E) Zorgen voor kortsluiting van complex V 28.De krebscyclus zorgt voor A) katabool metabolisme B) anabool metabolisme C) zowel katabool als anabool 29. Tabel hormonale regeling bij glycogenmetabolisme waarbij de hormonen zijn weggelaten: In welke volgorde komen de hormonen voor van boven naar beneden? A) glucagon, epinephrine, cortisol, insuline B) epinephrine, insulin, cortisol, glucagon C) glucagon, insulin, cortisol, epinephrine 47

48 D) glucagon, cortisol, epinephrine, insuline Examenbundel 1 e Ba 30.Grafiek van glucokinase en hexokinase: wat is correct? A) Blauwe grafiek is glucokinase, komt voor in de lever, rode grafiek is hexokinase, komt voor in alle andere organen B) Nog enkele variaties op A 31. Histidine is A) essentieel B) Niet-essentieel C) Essentieel bij volwassenen D) essentieel bij kinderen 32. Amfifatische moleculen zijn A)polair B) apolair C) zowel polair als apolair 33. Glutathione wordt A) gereduceerd door NADPH en geoxideert wanneer het oxidatieve schade herstelt B) gereduceerd door NADP+ en geoxideert wanneer het oxidatieve schade herstelt C) geoxideerd door NADP+ en gereduceerd wanneer het oxidatieve schade herstelt D) geoxideert door NADPH en gereduceerd wanneer het oxidatieve schade herstelt 34. Cholesterol A) zit verankerd in het membraan B) kan vrij in membranen bewegen 35. NADPH kan ook via het Malic enzyme geproduceert worden. A) deze stelling is foutief B) dit gebeurt in RBC C) dit gebeurt in cellen met aeroob metabolisme. 36. Centrifuge van bloed zonder anticoaglutans geeft A)plasma met stollingsfactoren B) serum zonder stollingsfactoren 48

49 Examenvragen Examenbundel 1 e Ba 1) Welk mechanisme wordt het vaakst gebruikt om de Krebscyclus fysiologisch te regelen? A. Stimulatie door citraat B. Acetyl CoA C. AMP D. Inhibitie door ATP 2) Welk geneesmiddel is het meest veelbelovend tegen een type IV dyslipidemie? A. Middel dat de TGaanmaak in de lever inhibeert B. " dat het lipoproteïne lipase inhibeert C. " dat het hormoon sensitief lipase stimuleert D. " dat het HTGL inhibeert 3) Welk enzym is het belangrijkst voor de snelheidbeperking van de ketogenese? A. Pyruvaat kinase B. Acyl CoA dehydrogenase C. Acetyl CoA carboxylase D. G-6-P dehydrogenase E. Glucokinase 4) Een nuchter serumstaal heeft een troebel uitzicht, dit is: A. Niet normaal: het ligt aan chylomicronen die normaal ongeveer 1 uur na de maaltijd circuleren B. " VLDL'n die normaal ongeveer 1 uur na de maaltijd circuleren C. " LDL'n " D. Normaal 5) Er is een bloedvat verstopt bij een man, welk eiwit gaan we niet controleren? Albumine A. LDL-cholesterol B. LDL-cholesterol C. Lipoproteïne (a) 6) Tot welke soort ziektes behoren de ziekte van Gaucher en de ziekte van Fabry? A. Mucopolysacharidosen B. Lysosomale stapelingsziekten C. Vetstapelingsziekten 7) Welke zijn de kenmerken van het Ehlers-Danlos syndroom? (meerder antw) A. Hyperrekbare huid B. Mutatie collageen III gen C. Hypermobiliteit gewrichten D. Ruptuur bloedvatien, darmwand, zwangere uterus 8) Cholesterol: A. Zit verankerd in de membraan B. Kan vrij bewegen door de membraan 9) Wat zijn de kenmerken van lipoproteine(a)? (meerdere antw) 49

50 Examenbundel 1 e Ba A. Is LDL verbonden met apo(a) B. Is HDL verbonden met apo(a) C. Apo(a) heeft een variabel aantal kringles D. Apo(a) heeft een vast aantal kringles E. Inhibeert het oplossen van bloedklonters 10) Ziekte van McArdle, wat is juist? (meerdere antw) A. Aandoening van glycogeen fosforylase in de lever B. Aandoening van glycogeen fosforylase in de spier C. Geeft spierkrampen, vermoeidheid, en nog iets 11) Glyoxalase pathway, wat is juist? A. Omzetting van methylglyoxal tot D-lactaat met behulp van GSH B. Producten verhoogd bij diabetici C. Komt voor in alle cellen 12) Structuur van een aminozuur gegeven, wat is dit? A. Triglyceride B. Cholesterol C. Aminozuur 13) Welke mechanismen worden gebruikt voor enzymregulatie? (meerdere antw) A. Substraatconcentratie B. Allosterie C. Fosforylatie D. Beperkte proteolyse E. G enexpressie 14) Vrouw doet aan hongerstaking, waarom is een koolhydraatrijke maaltijd direct daarna slecht? A. Ze heeft hyperfosfatemie en de maaltijd gaat dit verergeren omdat er meer fosfor gaat opgenomen worden B. Ze heeft hypofosfatemie en de maaltijd gaat dit verergeren want opname glucose zorgt voor shift fosfaat naar intracellulair 15) Diabetespatient die geen insulineafhankelijke glucosetransport heeft -> deficiente van welke GLUT? A. GLUT1 B. GLUT2 C. GLUT3 D. GLUT4 16) Grafieken met kinetiek van hexokinase en glucokinase gegeven, vraag: welke grafiek komt overeen met welk enzym; in welk orgaan komt welk enzym voor? (4 antwoord mogelijkheden) 17) Alle transaminatiereacties vereisen het coenzyme A. Pyridoxalfosfaat B. Thiamine 18) Wat houdt enterohepatische circulatie in? A. Reabsorptie van primaire galzouten door de lever 50

51 Examenbundel 1 e Ba B. Reabsorptie van secundaire galzouten door de lever C. In de bloedbaan brengen van primaire galzouten door de lever 19) Welke volgorde is juist? Metaboliet concentratie in rust na 3 minuten na 8 min? ? ? ? ? ATP, creatinefosfaat, creatine, lactaat, glycogeen 2. Andere mogelijkheden waren variaties hierop 20) Adenosine en guanoside zijn nucleosiden die behoren tot welke groep? A. Pyrimidines B. Pyridinolines C. Purines 21) Glucose, fructose en galactose behoren tot de A. Monosachariden B. Disachariden C. Polyssachariden 22) De gefosforyleerde vorm van een enzym A. Is bij sommige enzymen de actieve vorm en bij sommige de inactieve vorm B. Is bij alle enzymen de actieve vorm C. Is bij alle enzymen de inactieve vorm 23) Bloedstolling is gezond maar niet altijd gewenst, daarom worden bloedstollingsfactoren eerst geproduceerd in een inactieve voorlopers. Deze worden geactiveerd door: A. Beperkte proteolyse B. Beperkte lipolyse C. Beperkte glycolyse 24) Cysteïne is: A. Altijd een niet-essentieel eiwit B. Enkel een essentieel eiwit als er niet voldoende Methionine is C. Enkel een niet-essentieel eiwit als er niet voldoende Methionine is D. Altijd een essentieel eiwit 51

52 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Al sinds 2007 krijg je tijdens één van de laatste hoorcolleges 2 bundeltjes (Deel Enzymologie en Deel Metabole paden) met voorbeeld examenvragen. Deze vragen kunnen letterlijk terug komen op het examen, bekijk ze dus zeker. Enzymologie 1. Je werkt bij een farmaceutisch bedrijf dat potentiële nieuwe medicaties onderzoekt. Eén van de gescreende moleculen doet de katalytische activiteit van een sleutel-enzym dalen. Deze daling is onafhankelijk van de substraatconcentratie. De affiniteit van het enzym voor het substraat verandert niet. a) Wat moet in het rapport over de invloed van deze inhibitor op de Vmax van het sleutelenzym staan? A. Vmax daalt B. Vmax stijgt C. Vmax verandert niet Uitleg: katalytische activiteit van een sleutelenzym daalt onafhankelijk van de concentratie. Vmax gaat dus omlaag. Verder: affiniteit blijft gelijk: daaruit volgt dat Km gelijk blijft. b) Wat in het rapport over de invloed van deze inhibitor op de Km van het sleutelenzym staan A. Km daalt B. Km stijgt C. Km verandert niet Antwoord: In de opgave staat dat de affinitiet van het enzyme voor het substraat gelijk blijft. en aangezien Km de maat is voor de affiniteit van een enzyme voor dat substraat blijft de Km gelijk c) Wat moet in het rapport staan over de aard van de inhibitor die werd gevonden? a. het gaat zeker om een competitieve inhibitor b. het gaat zeker om een niet-competitieve inhibitor c. het gaat zeker om een irreversibele inhibitor d. het gaat ofwel om een competitieve of een irreversibele inhibitor e. het gaat ofwel om een niet-competitieve of een irreversibele Inhibitor Antwoord: het gaat ofwel om een niet-competitieve of een irreversibele inhibitor. We weten dat de Vmax zal dalen (zie vraag 1.1) en dat de Km niet verandert (zie vraag 1.2). Daaruit kunnen we afleiden dat het al zeker gaat om een niet-competitieve inhibitor (niet-competitieve inhibitoren interfereren niet met de binding van substraat op de actieve sites, maar zullen wel de efficiëntie van het enzym verminderen 2. De irreversibele enzymatische reactie : oxaloacetaat + acetyl-coa citraat + CoA-SH; wordt geïnhibeerd door hoge concentraties van citraat. Deze inhibitie kan tenietworden gedaan als de oxaloacetaatconcentratie wordt verhoogd, maar niet als de acetyl-coa concentratie wordt verhoogd. Deze observatie suggereert dat citraat : a. een irreversibele inhibitor is die reageert met de oxaloacetaat-binding site van het enzym b. een competitieve inhibitor is die bindt aan de acetyl-coa-binding sitevan het enzym 52

53 Examenbundel 1 e Ba c. een competitieve inhibitor is die bindt aan de oxaloacetaat binding site van het enzym d. een niet-competitieve inhibitor van het enzym is Antwoord A is al zeker fout. Citraat kan geen irreversibele inhibitor zijn, omdat in de opgave staat dat de inhibitie teniet kan gedaan worden door de oxaloacetaatconcentratie te verhogen. Antwoord D is fout.indien het een niet- competitieve inhibitor is, dan blijft de reactie sowieso doorgaan, alleen minder goed (maw affiniteit blijft en katalytische efficientie vermindert) omdat het niet op de active site bindt (dus in feite kan het substraat nog binden, en de reactie nog doorgaan, maar omdat er een inhibitor ook ophangt gaat de reactie slechter). In de opgave gaat de reactie terug goed wanneer er genoeg OxAc. is bijgevoegd (dus Oxaloacetaat 'vecht' eerst met citraat en overwint --> competitie). Antwoord B is fout omdat in de opgave staat dat een verhoging van acetyl-coa geen invloed heeft. Als de inhibitor in competitie zou treden met acetyl-coa, dan moet een concentratieverandering van acetyl-coa invloed hebben, maar dat is dus niet het geval. Antwoord C is dus juist. De competitieve inhibitor citraat bindt aan de oxaloacetaat binding site (active site) van het enzym. 3. Een biotechnologiebedrijf heeft vier verschillende vormen van het enzym geld synthetase gekloond, dat de volgende reactie katalyseert : afval + ATP geld + ADP + Pi + H+ A. enzym 1 : Km = 0.1 mm, Vmax = 5.0 mmol/min B. enzym 2 : Km = 0.3 mm, Vmax = 2.0 mmol/min C. enzym 3 : Km = 1.0 mm, Vmax = 5.0 mmol/min D. enzym 4 : Km = 3.0 mm, Vmax = 20 mmol/min a) Welk van de vier enzymen zal het snelst geld maken bij een verzadigde ATP concentratie en een afvalconcentratie van 0.01 mm? A. enzym 1 B. enzym 2 C. enzym 3 D. enzym 4 Antwoord: De Km is een maat voor de affiniteit van het substraat voor het enzym. Wanneer er een hoge Km is zal de affiniteit laag zijn. Het zal dus lang duren voordat er substraat is omgezet in het reactieproduct. Wanneer de Km laag is zal de affiniteit dus hoog zijn en zal er snel reactieproduct ontstaan. De Km heeft een relatie met de Vmax. De Km wordt gegeven als de Vmax een half is. Bij alle situaties is het dus van belang om een lage Km te hebben en een hoge Vmax. Toch is het niet zo dat enzym 4 het goede antwoord is. Dit enzym heeft weliswaar een zeer hoge Vmax, maar deze snelheid heeft geen enkele zin bij een lage afvalconcentratie. De Km ligt namelijk veel te hoog om snel veel geld te maken. Enzym 2 is het ook zeker niet omdat dit enzym een relatief hoge Km heeft en een lage Vmax. Dit is het tegenovergestelde van wat zou moeten. Enzym 2 = Enzym 4. Ook enzym 3 is het zeker niet omdat dit enzym een hogere Km heeft dan enzym 1 en een gelijke Vmax. Daarom is het juiste antwoord enzym 1. Dit enzym heeft een lage Km en een redelijke Vmax. Door de lage Km zal het enzym dus snel afval in geld omzetten. b) Welk van de vier enzymen is het snelst bij een verzadigde ATP concentratie en een afvalconcentratie van 10 mm? A. enzym 1 B. enzym 2 C. enzym 3 D. enzym 4 Antwoord: Enzym 2 kan weg worden gestreept aangezien enzym 1 en sneller begint te werken en een hoger eindsnelheid heeft. Enzym 3 kan weg, omdat ook dit enzym een langzamere start heeft 53

54 Examenbundel 1 e Ba dan enzym 1 (alleen de eindsnelheid is gelijk). Blijven 1 en 3 over. Met berekening: A: Km = 0.1; Vmax = 5, D: Km = 3; Vmax = 20, Concentratie = 10 mm. A Na 0.1 mm: V = 2.5 mm/min. De tijd waarin deze 0.1 mm omgezet zal worden is dus ontzetten klein en wordt niet meegeteld. Je hebt dus nog 9.9 mm over die bij ongeveer 5mM/min omgezet zal worden. (9.9 / 5 2). D Na 3 mm: V = 10 mm/min. De tijd waarin deze 3 mm omgezet zal worden is zeker minder dan 1 minuut. Hierna heb je nog 7 mm over die bij een getal tussen 10mM/min en 20 mm/min wordt omgezet. Dit is dus helemaal minder dan 1 minuut. D is sneller dan A. N.B. bij een lagere concentratie (zie vorige vraag volgens mij) zou het antwoord wel A zijn geweest, maar aangezien we met een VEEL hogere concentratie te maken hebben is de Vmax van groter belang dan de Km. Er is ook de mogelijk om de twee diagrammen te plotten mmol op de x-as, Vmax op de y-as. De oppervlakte onder de grafiek geeft vervolgens de hoeveelheid omgezet. (Voorwaarde is dat er nauwkeurig getekend wordt, maar je blijft altijd schattingen houden bij het kijken naar opp onder de grafiek) c) Als de geld synthetase reactie volledig reversibel is, welk van de volgende ingrepen zal de geldvorming bevorderen en geld/afval verhouding verhogen bij evenwicht? a. de ph verlagen b. een ander enzym toevoegen dat ADP vernietigt c. de temperatuur verhogen d. een niet-competitieve inhibitor toevoegen Antwoord: B. Niet A. ph verlagen bij het verlagen van de ph verhoogd de concentratie H+ en zal de reactie naar links gaan verlopen. Niet C. Temperatuur verhogen Als de temperatuur verhoogd word betekent dit dat de reactie naar de endergonische kant zal gaan verlopen. In dit geval is dit de rechtse kant. Maar doordat het een evenwichtsreactie blijft zal de reactie ook nog teruglopen. Niet D. Niet-competitieve inhibitor toevoegen Hierdoor zal de Vmax dalen en de reactie minder sterk naar rechts verlopen dan zonder inhibitor. Wel B. Enzym dat ADP vernietigd Als je de concentratie ADP wegneemt door een ander enzym dan zal de reactie naar rechts blijven lopen en geen evenwicht meer vormen. Dit geeft dus de meeste geldopbrengst. 4. Proteïnekinasen zijn enzymen die zijketens van aminozuren fosforyleren tijdens ATP afhankelijke reacties. Een proteïnekinase kan daarom worden geklasseerd als een : a. oxidoreductase b. hydrolase c. isomerase d. lyase e. transferase Antwoord: E. Transferasen zullen de volgende reactiesoort katalyseren: A-X + B --> A + B-X. Tijdens de fosforylatie van aminozuren wordt een fosfaatgroep van ATP afgesplitst en aan het aminozuur gebonden, dus eigenlijk het volgende: ADP-P ( = ATP) + Aminozuur --> ADP + Aminozuur-P. 5. Cyanide is een sterk gif dat een krachtige inhibitor is van de oxidatie van alle nutriënten. Daarom zal cyanide zeker de cellulaire concentratie van volgende moleculen drastisch verminderen : a. heemgroepen b. AMP 54

55 c. coenzyme A d. ATP e. S-adenosyl methionine Examenbundel 1 e Ba 6. Volgende reactie heeft een DG van -0.8 kcal/mol :succinyl-coa + GDP + Pi succinaat + CoA-SH + GTP. Als de vrije energie inhoud van een fosfoanhydride binding in GTP 7.3 kcal/mol is, wat zou dan de DG verandering van volgende reactie zijn :succinyl-coa + H2O succinaat +CoA-SH A kcal/mol B kcal/mol C kcal/mol D kcal/mol E kcal/mol Antwoord: A. De eerste reactie loopt al spontaan, dit kan je zien omdat G negatief is. In deze reactie wordt ook GDP omgezet naar GTP wat energie vraagt, namelijk 7,3 kcal/mol (dit is gegeven). In de tweede reactie is GDP en GTP niet meer aanwezig, dus is het logisch dat deze reactie spontaner gaat verlopen, omdat ze minder energie verbruikt/nodig heeft. Dus kunnen we zeggen dat G hier nog negatiever gaat zijn en dat ze gelijk zal zijn aan (-0.8kcal/mol) kcal/mol = -8.1 kcal/mol. Waarbij 0.8kcal/mol de Gibbs-vrije energie van de eerste reactie voorstelt. H2O in de tweede reactie gaat geen invloed hebben op de Gibbs-vrije energie. 7. Onder fysiologische omstandigheden wordt de reversibiliteit van een enzymatische reactie beïnvloed door al de volgende elementen, met uitzondering van : A. de substraatconcentratie B. de enzymconcentratie C. de DG als ATP en ADP deelnemen aan de reactie D. de DG van de reactie Antwoord: A: Als de substraatconcentratie stijgt, kan de reactie doorgaan ook doorgaan in een thermodynamische ongunstige richting. B: geen invloed op de reversibiliteit, bij verhoging zal het evenwicht enkel sneller bereikt worden. C: ATP gaat er voor zorgen dat G negatiever wordt en dat reactie makkelijker doorgaat. Als nu de G toch te positief is, dan gaat de reactie nog niet door gaan. D:als G positief is dan wil dit zeggen dat het een reactie is die niet spontaan gaat doorgaan, als G negatief is dan wil dit zeggen dat het een reactie is die wel spontaan gaat doorgaan. Als een reactie spontaan doorgaat, dan wil dat zeggen dat de omgekeerde reactie niet gemakkelijk gaat, dus de totale reactie is dus irreversibel dan. G bepaalt dus mee of reactie reversibel of niet is. OF: Wel D nl. kleine delta G => sowieso makkelijk terug omkeren van een reactie. Geen B nl. een enzym werkt in 1 richting van een reactie => B = juiste antwoord. Wel A nl. zie cursus chemie van grafieken met hoeveel moleculen er aan beide zijde zijn. Wel C nl. ATP hydrolyse => moeilijk reactie omkeren 8. Wat is het verschil tussen competitieve en niet competitieve inhibitie? Antwoord: Een competitieve inhibitor bindt op de active site van het enzym. Hierdoor daalt de affiniteit dus Km stijgt. Vmax blijft constant. Een niet competitieve inhibitor bindt op een andere plaats dan op de active site. Hierdoor blijft de affiniteit en dus Km gelijk. Vmax zal dalen. 55

56 Examenbundel 1 e Ba Metabole paden 1. Sommige enzymen van de Krebscyclus worden fysiologisch geregeld. Het mechanisme dat hierbij het frekwentst wordt aangewend is : a. inhibitie door ATP b. inhibitie door ADP c. inhibitie door NAD+ d. stimulatie door citraat e. inhibitie door acetyl-coa Antwoord: A. Uitleg: Als er veel ATP is, is er ook veel NADH, en dat remt de TCA weer. De invloed is dus indirect. Verder: B: als A goed is mag duidelijk zijn dat B onzin is. C: zou stimulatie door NAD+ moeten zijn, of inhibitie door NADH. D: citraat is een tussenproduct. Meer tussenproduct: wordt TCA afgeremd. E: Acetyl-CoA is een ingangsstof, kan dus nooit inhibitoir werken. 2. Sommige individuen worden geboren met een partiële deficiëntie van het pyruvaatdehydrogenase enzym in alle organen en weefsels. Welk orgaan ondervindt de meeste nadelige gevolgen van deze deficiëntie? a. lever b. spieren c. erytrocyten d. vetweefsel e. hersenen Antwoord: E: Uit vetzuren en glucose wordt AcetylCoA gevormd => ketolichamen. Glucose = belangrijkste bron => geen pyruvaatdehydrogenase => geen glucose afbraak => geen E voor hersenen!!!! Geen A: ander bronnen voor AcetylCoA in de lever nl. vetzuren en AZ. Geen D: via VLDL worden circulerende vetzuren opgenomen voor het vetweefsel. Geen C: RBC anaeroob. Geen B: AZ en TG en VLDL kunnen ook dienen als brandstof voor de spieren. Alles is afhankelijk van de lever behalve de RBC want die zijn anaeroob. Lever, hersenen, spieren en vetweefsel zijn afhankelijk van het pyruvaatdehydrogenase maar het grootste gevolg is E (dan B dan A en dan D) nl. pyruvaatdehydrogenase deficiëntie => geen AcetylCoA => geen ketolichamen en vetzuursynthese. Vetweefsel kan wel eventjes zonder acetylcoa maar hersenen hebben ketolichamen en glucose nodig als er geen pyruvaatdehydrogenase is er meteen tekort aan glucose afbraak => slecht voor hersenen. 3. Welke biochemische wijziging vindt, kort na een terechtstelling op deguillotine, plaats in de hersenen van het afgehakte hoofd? a. verminderde glycolyse b. verhoogde activiteit van de Krebscyclus c. de [lactaat] / [pyruvaat] verhouding stijgt d. alle elektronendragers in de ademhalingsketen worden geoxideerd e. in de cellen verhoogt de kaliumconcentratie en daalt de natriumconcentratie Antwoord: Na het afhakken van het hoofd door de guillotine kan er geen zuurstof meer in de hersenen geraken, we zoeken dus het gevolg van een tekort aan zuurstof in de hersenen. A: Verminderde glycolyse -> fout want, voor de glycolyse is er geen zuurstof nodig. B: Verhoogde 56

57 Examenbundel 1 e Ba activiteit van de Krebscyclus -> fout, de activiteit van de Krebsyclus zal eerder verlagen omdat na enige tijd geen glucose of glycogeen uit de hersenen meer voor hande zal zijn om de Krebscyclus te bevoorraden en zullen ook geen ketolichaampjes meer vanuit de lever naar de hersenen gebracht kunnen worden. C: De [lactaat]/[pyruvaat] verhouding stijgt -> juist want wanneer er zuustof tekort is zal pyruvaat omgezet worden naar lactaat (=anaerobe reactie). D: Alle elektronendragers in de ademhalingsketen worden geoxideerd -> fout, NADH kan juist niet geoxideerd worden naar NAD+ in de oxidatieve fosforylatie. Hiervoor is namelijk zuurstof nodig. E: In de cellen verhoogt de kaliumconcentratie en daalt de natriumconcentratie -> fout, de Na-concentratie zal juist stijgen en de K-concentratie zal dalen in de cel omdat de Na-K-pomp niet meer zal functioneren. Er wordt immers geen ATP aangemaakt dat gehydrolyseerd kan worden door de Na-K-pomp. 4. Veronderstel dat de concentratie van één van de enzymen van de glycolyse met 50% verminderd is als gevolg van een heterozygote mutatie. Voor welk enzym zou dit de grootste gevolgen hebben op de gehele glycolytische activiteit? A. hexokinase B. fosfofructokinase C. aldolase D. enolase E. pyruvaatkinase De drie regelenzymen van de glycolyse zijn, hexokinase, fosfofructokinase en pyruvaatkinase. Aldolase en Enolase vallen al weg. Het belangrijkste regelenzym is fosfofructokinase. Dus antwoord B 5. Het NADH-Q reductase complex wordt geïnhibeerd door het gif rotenone. Het meest waarschijnlijke gevolg van deze inhibitie is dat : A. de mitochondria het glycerolfosfaat niet meer kunnen oxideren naar dihydroxyacetonefosfaat B. de meeste of alle mitochondriale NAD voorkomt onder geoxideerde vorm C. de meeste of alle mitochondriale ubiquinone voorkomt onder geoxideerde vorm D. het protonengradiënt over de binnenste mitochondriale membraan zeer steil is E. het fosfofructokinase geïnhibeerd wordt Antwoord: C: de meeste of alle mitochondriale NAD voorkomt onder geoxideerde vorm. Het NADH-Q reductase complex is het eerste proteïnecomplex in de oxidatieve fosforylatie. In dit complex levert NADH elektronen om het ubiquinone, dat in de binnenste mitochondriale membraan circuleert, te reduceren: NADH ---> NAD+; QH2 <--- Q; Met de energie die vrijkomt door verlies van potentiële energie van de elektronen worden er protonen uit de mitochondriale matrix gepompt,naar de intermembranaire ruimte, waardoor er een protonengradiënt ontstaat. Deze kan gebruikt worden om ATP te produceren in het complex 5. A: de mitochondria kunnen nog steeds glycerolfosfaat oxideren tot DHAP: dit gebeurt onder invloed van NADH en het enzym glycerol-3-p dehydrogenase en wordt niet beïnvloed door het NADH- Q reductase complex (zie glycerolfosfaatshuttle---> elektronen voor complex2 en neoglucogenese). B: De meeste of alle mitochondriale NAD komt voor onder de vorm NADH: dit is de gereduceerde vorm. Het afgeven van elektronen door NADH aan ubiquinone in het complex1 gebeurt niet meer. C: ubiquinone wordt overwegend in complex1 gereduceerd tot ubiquinol,en dit gebeurt niet meer. In complex2 leveren andere substraten 57

58 Examenbundel 1 e Ba elektronen aan ubiquinone,maar dit weegt minder door. D: de protonengradiënt wordt juist minder steil,omdat er minder protonen naar de intermembr ruimte gepompt worden. (In complex 3 en 4 worden er nog steeds protonen naar de intermembranaire ruimte gepompt). E: het fosfofrucrokinase (zet fructose om in fructose-1-fosfaat) wordt op geen enkele manier beïnvloed door het NADH-Q reductase. 6. Spiercontractie veroorzaakt een onmiddellijke verhoging van de snelheid van de oxidatieve fosforylatie in de spiercel omdat deze contractie : A. de ph doet dalen B. de NAD+ concentratie doet stijgen C. de activiteit van het fosfokinase doet toenemen D. de pyruvatdehydrogenaseactiviteit doet dalen E. de ADP concentratie doet toenemen Antwoord: Spiercontractie veroorzaakt een onmiddelijke verhoging van de snelheid van de oxidatieve fosforylatie in de spiercel omdat deze contractie: A: de ph doet dalen: tijdens spiercontractie zal de glycogenolyse op gang komen, zodat ook de glycolyse op gang kan komen. Hierbij wordt lactaat gevormd, dat de ph inderdaad doet dalen. Omdat, echter, de glycogenolyse en de glycolyse op gang moeten komen vooraleer de ph kan dalen, noemen we dit geen onmiddelijke daling van de ph, en is zij niet de oorzaak voor de verhoging van de snelheid van de oxidatieve fosforylatie. (zie dia 10/5). B: de NAD+ concentratie doet stijgen: tijdens spiercontractie is er volop nood aan energie, waardoor de Krebscyclus gestimuleerd zal worden. Daar zal NAD+ omgezet worden tot NADH en H+. De NAD+ concentratie zal dus niet stijgen, maar dalen. C: de activiteit van het fosfokinase doet toenemen: fosfokinase stimuleert de reactie tussen ADP en fosfocreatine om ATP en creatine te vormen. Tijdens spiercontractie zal ATP nodig zijn, dus de fosfokinase-activiteit zal toenemen. Dit staat echter te los van de oxidatieve fosforylatie, waarbij ATP op een andere manier wordt aangemaakt, om voor een onmiddelijke verhoging van de snelheid ervan te zorgen. (zie dia 10/4). D: de pyruvaatdehydrogenaseactiviteit doet dalen: PDH heeft een actieve de-fosforvorm en een inactieve fosforvorm. om van de de-fosforvorm naar de fosforvorm te raken, is er dus een proteïnekinase nodig. om de PDH-activiteit te doen dalen, moet dit proteïnekinase gestimuleerd worden. we merken echter dat dit niet zo is, doordat de ATP/ADP-concentratie te klein is: dit is logisch, de ATP-concentratie slinkt en de ADP-concentratie groeit. (zie dia 3/16). E: de ADPconcentratie doet toenemen: bij spiercontractie wordt ATP weer omgezet in ADP, om daar de nodige energie uit te halen. Hierdoor zal de ADP-concentratie dus inderdaad toenemen; omdat er nog steeds ATP nodig is, zal de oxidatieve fosforylatie, die meer dan genoeg ADP heeft, tegen een hoger tempo beginnen werken. We kunnen dus zeggen dat ADP de oxidatieve fosforylatie stimuleert. 7. Ischemische weefsels vertonen een verhoogde glycolytische activiteit. Als bron hiervoor wordt vooral het lokaal opgeslagen glycogeen gebruikt. Deze respons is het gevolg van de activatie van het glycogeenfosforylase door : A. ATP B. AMP C. lage ph D. CO2 58

59 Examenbundel 1 e Ba E. glucose-6-fosfaat Antwoord: Antwoord B AMP, het is goed omdat AMP de activiteit stimuleert zoals te zien is op slide 5/17. Antwoord A is fout omdat dit de activiteit juist inhibeert net zoals Antwoord E. Antwoord C is het ook niet omdat er dan veel protonen in de oplossing zitten die gebruikt worden als energie en dat inhibeert de glycogeenfosforylatie. Antwoord D heeft er gewoon niks mee te maken. 8. Verschillende aangeboren afwijkingen van het koolhydraatmetabolisme veroorzaken gevaarlijke hypoglycemie bij vasten. De ernstigste hypoglycemie bij vasten kan worden verwacht bij deficiënties van : A. fosfofructokinase B. aldolase C. glycogeenfosforylase D. fructose 1,6-bifosfatase E. glucose-6-fosfatase Antwoord: Bij een korte periode van vasten : glycolyse (afbraak glucose) daalt, glycogenolyse (afbraak glycogeen tot glucose) stijgt, neoglucogenese (vorming glucose uit vetzuren, aminozuren en lactaat) stijgt. Bij een lange periode van vasten : geen leverglycogeen meer => de glycogenolyse valt stil. Antwoord A Fosfofructokinase : enzym dat voorkomt in de glycolyse. Beide soorten (PFK-1 en 2) worden geïnactiveerd bij hypoglycemie, zie hieronder. Dia 5/8 : Daling van glucosegehalte in het bloed (hypoglycemie) => glucagon wordt vrijgesteld en bindt op receptoren in de lever => de boodschapperstof camp ontstaat in de lever => proteïne kinase A activatie => tandemenzym : fosfofructokinase-2 (PFK-2) inactivatie (=> fructose 2.6 bifosfaat daalt => PFK-1 inactivatie => glycolyse daalt) en fructose 2.6 bifosfatase activatie (fructose 1.6 bifosfatase snelheid stijgt => fructose 6 fosfaat stijgt => neoglucogenese stijgt). Antwoord B Aldolase : dit enzym splits 1.6 bifosfaat in twee triosefosfaten in de glycolyse. In de neoglucogenese is het de link tussen glycerol en glucose (dia 5/5). Uitval veroorzaakt geen grote ramp, aangezien de glucose geproduceerd door de neoglucogenese nog uit andere bronnen gehaald kan worden (zie boven). Antwoord C Glycogeenfosforylase : hij katalyseert de snelheidsbeperkende stap in de afbraak van glycogeen, maar dit is er niet meer bij langdurig vasten. Bij kortstondig vasten kan een uitval van dit enzym zorgen voor een hypoglycemie, maar die kan opgevangen worden door de neoglucogenese. Antwoord D Fructose 1.6 bifosfatase : snelheidsbeperkende enzym van de neoglucogenese. Het katalyseert daarin de tweede kritische stap. Het wordt allosterisch geïnhibeerd door AMP en gestimuleerd door ATP en citraat. Bij kortstondig vasten kan uitval opgevangen worden door de glycogenolyse. Antwoord E Glucose-6-fosfatase : vervangt glucokinase en hexokinase in de omgekeerde stappen van de neoglucogenese. Hij speelt ook een belangrijke rol in de glycogenolyse : het katalyseert de laatste stap ervan. Het zorgt er voor dat het hierdoor geproduceerde glucose in de bloedbaan terecht komt en van daaruit in alle weefsels gepompt wordt. Dit is het juiste antwoord. 9. Een student afkomstig uit het Midden-Oosten vertoont een episode van hemolyse en hemoglobinurie 24 uur nadat hij zichzelf een injectie had toegediend van een straat-drug met ongekende samenstelling. Hij heeft waarschijnlijk een verlaagde activiteit van het volgende enzym : A. glucose-6-fosfaatdehydrogenase 59

60 Examenbundel 1 e Ba B. hexokinase C. fosfofructokinase D. fructokinase E. glucose-6-fosfatase Antwoord: Hemolyse = de afbraak van rode bloedcellen. Hemoglobinurie = veel hemoglobine in de urine. Een rode bloedcel is voor energievoorziening uitsluitend gewezen op het anaëroob metabolisme van glucose. Dit is de glycolyse. A. glucose-6-fosfaatdehydrogenase: Glucose-6- fosfaatdehydrogenase is een enzym uit de oxidatieve tak van de hexosemonofosfaatshunt. Dit enzym oxideert glucose-6-fosfaat. De HMS heeft 2 doeleinden: 1. Het bouwen van andere monosachariden (niet-oxidatieve tak). 2. Oxideren van het koolstofskelet (oxidatieve tak). In dit geval gaat het dus om de oxidatieve tak, waarbij NADPH vrij komt. Deze NADPH is nodig om GSSG om te zetten in GSH (=gluthatione). Dit gluthatione zorgt weer voor herstel van oxidatieve schade. Bij een glucose-6- fosfaatdehydrogenase deficiëntie, wat frequent voor komt in het Midden-Oosten, kunnen er 2 dingen gebeuren: 1. De normale bescherming tegen oxidatieve stress valt weg zodat toxische zuurstofradicalen zich ophopen tot de RBC lyseert hemolytische anemie. 2. Er is een verhoogde gevoeligheid voor bepaalde medicatie die zuurstofradicalen produceren hemolytische anemie. In de straatdrug zat dus waarschijnlijk een middel dat zuurstofradicalen produceert. Hemolytische anemie is een ernstige vorm van bloedarmoede, die ontstaat door een versterkte afbraak van rode bloedcellen. B. hexokinase: Hexokinase fosforyleert glucose tot glucose-6-fosfaat. Dit is de eerste stap van de glycolyse. Als dit enzym een verlaagde activiteit vertoont, vindt de glycolyse niet meer plaats en krijgt de RBC geen energie meer. Hierdoor worden de rode bloedcellen afgebroken. Dit antwoord is het echter niet omdat je dan geen episode van hemolyse en hemoglobinurie hebt 24 uur nadat de student zichzelf een injectie gaf, maar een hemolyse en hemoglobinurie die sneller optreedt en blijft aanhouden. C. fosfofructokinase: Fosfofructokinase zet fructose-6-fosfaat om tot fructose-1,6-bifosfaat. Ook dit is een stap uit de glycolyse. Als dit enzym een verlaagde activiteit vertoont, vindt de glycolyse niet meer plaats en krijgt de RBC geen energie meer. Hierdoor worden de rode bloedcellen afgebroken. Dit antwoord is het echter niet omdat je dan geen episode van hemolyse en hemoglobinurie hebt 24 uur nadat de student zichzelf een injectie gaf, maar een hemolyse en hemoglobinurie die sneller optreedt en blijft aanhouden. D. fructokinase: Fructokinase zet fructose om in fructose-1-fosfaat. Ook dit product komt uiteindelijk in de glycolyse terecht. Als dit enzym niet zou werken zou deze pathway niet zorgen voor hemolyse, omdat men dan nog altijd door de afbraak van glucose als energiebron voor de RBC zou kunnen gebruiken. Andersom (dus enkel energie uit fructose) is dit echter niet mogelijk omdat de energievoorziening uit fructose alleen belangrijk is vlak na een maaltijd. (De medische problemen bij erfelijke defecten van het fructokinase zijn vergelijkbaar met galactosemie.) E. glucose-6-fosfatase: Glucose-6-fosfatase zet glucose-6-fosfaat om in glucose. Dit is de laatste stap van de neoglucogenese. Als dit enzym er niet is, kan er bij de neoglucogenese geen glucose in de bloedbaan gebracht worden. Er vindt alleen neoglucogenese plaats als naast de glucosevoorraad ook de glycogeenvoorraad opraakt. Aangezien deze man normaal eet (er staat niets bij dat hij aan het vasten is) krijgt hij bij iedere maaltijd voldoende glucose binnen om zijn dag door te komen, zonder dat er veel neoglucogenese plaats heeft moeten vinden. Uit deze glucose kan dan weer energie gehaald worden voor de RBC. 60

61 Examenbundel 1 e Ba 10. Lever glycogeen wordt normaal gesynthetiseerd na een maaltijd en wordt verbruikt tijdens vasten. Welk van de volgende ingrepen zou de glycogeenafbraak in de lever kunnen doen toenemen? A. toediening van een inhibitor van a-adrenerge receptoren B. toediening van een inhibitor van b-adrenerge receptoren C. een insuline-injectie D. toediening van een middel dat het proteïne fosfatase 1 activeert E. toediening van een middel dat de degradatie van c-amp inhibeert Antwoord: a en b: alfa en bèta adrenerge receptoren vangen epinefrine op, welke dezelfde werking heeft als glucagon. Glucagon/epinefrine zet glycogeen om in glucose (= glycogeenafbraak). Deze receptoren inhiberen zorgt dus voor glycogeensynthese. c: insuline: via GLUT 4 transporters glucose in de cel brengen => glycogeensynthese. d: proteïnefosfatase 1 activeert het glycogeensynthase a => glycogeensynthese (proteïnefosfatase 1 wordt geactiveerd door toediening van insuline). e: degradatie inhiberen betekent 'zorgen dat er voldoende camp aanwezig blijft zodat proteine kinase A actief wordt en zal fosforyleren. Glycogeensynthase wordt gefosforyleerd: je krijgt het inactieve fosforylase B en dus een stillegging van de glycogeensynthese => GLYCOGEENAFBRAAK. 11. Glycogeenafbraak is een belangrijke bron van energie voor de werkende spier. Hoeveel hoge-energie fosfaatverbindingen worden gevormd bij de omzetting van 1 glucoseresidu van de glycogeenmolecule tot lactaat? A. één B. twee C. drie D. vier E. vijf Antwoord: C! Je vindt er 1 want je vertrekt van glucose 6 fosfaat. 12. De ackee vrucht die in Jamaica groeit bevat een toxine dat het acyl-coa dehydrogenase van de b-oxidatie inhibeert. Deze vrucht is gevaarlijk daar ze op die manier : A. de b-oxidatie in de hersenen belet B. ernstige hypoglycemie bij vasten veroorzaakt C. een ketoacidose veroorzaakt D. de lipolyse in vetweefsel inhibeert E. de vorming van triglyceriden in de lever belet Antwoord = B. A: Fout, er is geen B-oxidatie in de hersenen. B: Juist, ontstaan van hypoketotische hypoglycemie door verminderde vorming ketolichamen. C: Fout, ketoacidose= verzuring van het bloed door teveel aan ketolichamen en hier hebben we net een verminderde vorming van ketolichamen. D: Fout, = onder invloed van het hormoon sensitief lipase. E: Fout, gebeurt bij de vetzuursynthese 61

62 Examenbundel 1 e Ba 13. Zoals vele andere organen kan het myocard de triglyceriden in chylomicronen aanwenden om in de de eigen energiebehoefte te voorzien. Deze kunnen echter enkel gebruikt worden in aanwezigheid van het enzym : A. acetyl-coa carboxylase B. glucose-6-fosfaatdehydrogenase C. fosfolipase A2 D. lipoproteïne lipase E. hormoon-sensitief lipase Antwoord: Geen A: zie dia 6/18 acetylcoa carboxylase zorgt voor vetzuursynthese => helpt het niet om TG op te nemen. Geen B:dit enzym is nodig voor de HMS. Geen C: dit enzym is niet gezien in de les! Wel D: LPL zorgt voor de opname van TG uit VLDL en chylomicronen. Geen E: HSL zorgt voor de TG afbraak in vetcellen tot vetzuren. 14. Vele ziektetoestanden kunnen de vorming van ketolichamen bevorderen. De belangrijkste regulerende stap die de snelheid van de ketogenesis bepaalt is : A. acyl-coa dehydrogenase B. pyruvaatkinase C. hormoon-sensitief lipase in het vetweefsel D. acetyl-coa carboxylase E. glucose-6-fosfaatdehydrogenase Antwoord: Geen A: dit enzym zorgt nl. voor de beta oxidatie van vetzuren. Geen B: dit enzym zorgt voor de omzetting van PEP naar pyruvaat in de glycolyse. Wel C: HSL zorgt voor de omzetting van TG => vetzuren en uit vetzuren worden ketolichamen gemaakt. Geen D: dit enzym zorgt voor de activatie van de bouwstenen bij vetzuursynthese. Geen E: is een enzym van de HMS. Ketogenese: Ketogenese is een belangrijke metabolische pathway bij een lange periode van vasten. Aangezien er dan stress-hormonen als glucagon worden geproduceerd zal het hormoon-sensitief lipase geactiveerd worden. Het hormoon-sensitief lipase is een de belangrijkste stap van de ketogenese aangezien dit enzyme ervoor zorgt dat er triglyceriden in de vetcellen worden afgebroken. De vetzuren die hierdoor vrijkomen zijn essentieel voor de vorming van ketolichamen in de lever. Door de beta-oxidatie van deze vetzuren in de lever komt er Acetyl-coA vrij. Dit is dé bouwsteen voor de ketogenese. De andere enzymen: Acyl CoA dehydrogenase: zal een rol spelen voor de beta-oxidatie, maar deze zal sowiso al niet kunnen doorgaan als de lipolyse in de vetcellen onder invloed van het hormoon-sensitief lipase al niet gebeurd. De lever heeft bouwsteentjes/vetzuren nodig die hoe dan ook uit de vetcellen moeten komen. De andere enzymen staan onder andere in voor de vorming van vetzuren, glycolyse en HMS. Niet van toepassing dus. 15. Een farmaceutisch bedrijf wenst een anti-obesitas geneesmiddel te ontwikkelen dat rechtstreeks inwerkt op het metabolisme van het vetweefsel. De meest veelbelovende geneesmiddelen behoren tot het type dat : A. b-adrenerge receptoren stimuleert B. adenylaatcyclase inhibeert C. de glucose opname in vetweefselcellen stimuleert D. het hormoon-sensitieve lipase in het vetweefsel inhibeert 62

63 Examenbundel 1 e Ba E. de insulinereceptoren in het vetweefsel stimuleert Antwoord: Wel A: als je deze receptoren stimuleert wordt er glycogeen afgebroken => is er geen glycogeenopslag => is er geen omzettign van glycogeen naar TG en vet. Geen B: als je dit enzym inhibeert => geen camp vorming meer => geen activatie van PKA meer => geen glycogenolyse => opstapelen glycogeen => vorming van TG en vet uit glycogeen. Geen C en E: extra glucose opnemen => extra vetzuursynthese en TG synthese. Geen D: HSL inhiberen => worden er geen TG afgebroken => vetopslag. 16. Een farmaceutisch bedrijf wenst een geneesmiddel te ontwikkelen voor de behandeling van type IV hyperlipoproteïnemie. De meest veelbelovende geneesmiddelen behoren tot het type dat : A. de synthese van apob100 in de lever verhoogt B. de synthese van apoe inhibeert C. het hormoon-sensitieve lipase in het vetweefsel stimuleert D. het lipoproteïne lipase inhibeert E. de triglyceridesynthese in de lever inhibeert Hyperlipoproteinemie is een verhoogt VLDL gehalte in het bloed. Het geneesmiddel moet dit dus doen dalen. A. apo B100 gaat er voorzorgen dat er nog meer VLDL zijn. Dus dit is fout. B. apo E zorgt dat er opname is in de levercel, dus bij inhibitie van dit blijft het in het bloed, dus fout. C. hormoon sensitief lipase zorgt ervoor dat er meer vet vrijkomt in bloed, dus dit mag niet gestimuleerd worden. D. Het lipoproteine lipase zorgt voor opname in de enthoteel cel dus bij inhibitie is er geen opname en blijft alles dus in bloed, dus fout. E. als er geen triglyceridensynthese is kunnen ze ook niet in bloed komen dus dit is juiste antwoord. 17. Statines, een groep van geneesmiddelen, inhiberen de endogene synthese van cholesterol. Dit leidt initieel tot een verminderde hoeveelheid vrij cholesterol in de cel, wat op zijn beurt leidt tot : A. verhoogde activiteit van het acyl-coa-cholesterol acyl transferase B. verhoogde synthese van LDL receptoren in de meeste organen C. verminderde synthese van LDL receptoren in de meeste organen D. verhoogde transfer van cholesterol esters van de cel naar HDL E. verhoogde synthese van galzouten door de lever Antwoord: A: acyl-coa-cholesterol acyl transferase zorgt voor de verestering van vrij cholesterol maar er is juist minder cholesterol dus de activiteit van dit enzym zal dalen. B: juist want de LDLreceptoren zorgen er juist voor dat er vrij cholesterol in de cel komt dus daarom moeten ze meer aangemaakt worden. C: er is juist een verhoogde synthese. D: er worden bijna geen cholesterolesters gemaakt omdat het vrij cholesterol is gedaald, dus deze worden ook niet getransfereerd naar HDL. E: galzouten ontstaan door eliminatie van cholesterol uit de lever dus als er minder cholesterol is zal er ook een verminderde synthese zijn van vrij cholesterol. 18. Als je naar een geneesmiddel zoekt dat het transport van cholesterol van de perifere weefsels naar de lever moet verhogen, dan kan je best een middel nemen dat : A. de synthese van LDL-receptoren inhibeert B. het hepatisch lipase inhibeert 63

64 Examenbundel 1 e Ba C. het lipoproteïne lipase inhibeert D. de transcriptie van het apob gen stimuleert E. de transcriptie van het apoa-1 gen stimuleert Antwoord: pre-beta HDL is een rijk apo-a rijk, lipidenarm klein partikel dat vrij cholesterol opneemt. Het vrije cholesterol wordt veresterd door LCAT en gaat naar binnen in het partikel HDL3. HDL krijgt triglyceriden in ruil voor cholesterolesters en wordt groter = HDL2. De cholesterolesters worden in de lever afgegeven. C: door het lpl te inhiberen zal er geen cholesterol gevormd worden. D: door apob te stimuleren gaat er juist cholesterol naar de perifere weefsels. A: ldl receptoren zorgen voor de vorming van cholesterol. Door ldl receptoren te inhiberen zal er dus ook geen cholesterol van de perifere weefsels naar de lever gaan. B: hepatisch lipase inhiberen, inhibeert ook de vorming van cholesterol. 19. Alhoewel de hersenen de meeste van hun energie produceren via het aërobe metabolisme van glucose, kan meer dan de helft van de energiebehoefte tijdens langdurig vasten worden gedekt door : A. anaërobe glycolyse B. oxidatie van het opgeslagen glycogeen C. oxidatie van vrije vetzuren D. oxidatie van aminozuren E. oxidatie van ketolichamen Antwoord: Alhoewel de hersenen de meeste van hun energie produceren via het aërobe metabolisme van glucose, kan meer dan de helft van de energiebehoefte tijdens langdurig vasten worden gedekt door: A: anaërobe glycolyse: de glycolyse op zich levert niet voldoende energie: slechts twee molecules ATP per molecule glucose. Bovendien is glucose na langdurig vasten niet meer in grote mate aanwezig. B: oxidatie van het opgeslagen glycogeen: de glycogeenvoorraad raakt snel uitgeput, en is niet in staat de helft van de energiebehoefte te dekken. bovendien, met het resulterende glucose, zitten we nog steeds met het probleem dat de glycolyse slechts weinig opbrengt. C: oxidatie van vrije vetzuren: vrije vetzuren zijn een relatief goede bron van energie voor de rest van het lichaam, maar de hersenen hebben er niets aan, omdat de vrije vetzuren niet in staat zijn door de bloed-hersenbarrière te raken. D: oxidatie van aminozuren: aminzuren zullen in de eerste plaats als neurotransmitters fungeren, ze zullen prikkels doorgeven. Daarom zijn ze geen ideale bron van energie, en zeker niet in staat voor de helft van de energie te zorgen. E: oxidatie van ketolichamen: ketolichamen zijn in een relatief grote mate aanwezig, en raken in de hersenen waar ze omgezet kunnen worden in acetyl-coa, dat de Krebscyclus in kan. Door eliminatie hebben we dus bepaald dat ketolichamen in staat zijn een groot deel van de energieproductie tijdens langdurig vasten op zich te nemen. 20. Als een insuline-dependente diabetespatiënt een chirurgische ingreep moet ondergaan, dan moet je zijn bloed glucoseconcentraties nauwkeurig opvolgen omdat : A. stress hormonen de werking van insuline tegengaan en de patiënt daardoor extra insuline kan nodig hebben B. stress het vrijmaken van insuline uit de pancreas vermindert 64

65 Examenbundel 1 e Ba C. insuline niet enkel een metabool hormoon is maar ook tussenkomt in de bloedstolling D. elke fysische of psychologische stress hypoglycemie kan veroorzaken Antwoord: Geen B: dit is gebeurt wel (niet gezien in de les) mar dat is onrechtstreeks. A: zie dia 11/23 stress werkt insuline tegen => kan hypoglycemie ontstaan. 21. De catecholamines enpinefrine en norepinefrine regelen de metabole activiteit in het lichaam om in de energiebehoeften van de werkende spieren te voorzien. Elk van de volgende effecten van de catecholamines zijn belangrijk tijdens fysische activiteit, behalve : A. stimulatie van glycogenolyse in de lever B. stimulatie van de glycogenolyse in de skeletspier C. inhibitie van de glycolyse in de skeletspier D. inhibitie van de glycolyse in de lever E. stimulatie van de lipolyse in vetweefsel Antwoord: De catecholamines epinefrine en norepinefrine worden in het lichaam vrijgesteld tijdens een fight or flight situatie. De bedoeling tijdens de situatie is om zo veel mogelijk energie naar de spieren te sturen en zo min mogelijk energie te verspillen aan niet eerste levensbehoefte. Het is belangrijk als je gaat vechten dat er dus genoeg energie is in de spieren. Daarom zal antwoord A zeker goed zijn. Tijdens de glycogenolyse wordt glycogeen omgezet in glucose. Het glucose zal dan vrijgesteld worden in het bloed en kan zo naar de spieren gaan. Antwoord B zal er ook toe bijdragen omdat er zo glucose wordt gevormd dat direct kan worden aangewend. Antwoord C is niet waar. Bij inhibitie van de glycolyse in de skeletspiercellen zal er minder glucose omgezet worden in pyruvaat waardoor er minder pyruvaat zal komen. Zo gaat er minder pyruvaat naar de Krebcyclus en zal er minder energie in de spieren zijn. Antwoord D is wel goed omdat er zo minder glucose in de lever gebruikt wordt. De glucose kan zo door de spieren eventueel gebruikt worden. Antwoord E is ook goed omdat de lipolyse in de vetweefsels een energiebijdrage geeft voor de skeletspiercellen. 22. Als je s middags opstaat, 16 uur nadat je de laatste maal hebt gegeten, dan is de voornaamste bron van glucose in je bloed : A. glucose uit het voedsel B. lever glycogeen C. spierglycogeen D. gluconeogenese Antwoord = D. A: Fout, deze glucose is na 16 uur al lang opgebruikt. B: Fout, het lever glycogeen blijft maar werkzaam tot 12 uur na de laatste voedselinname. C: Fout, spieren gebruiken de glycogeen alleen voor zichzelf. D: Juist, nadat het lever glycogeen is opgebruikt begint de neoglucogenese 23. Als je s morgens zeer vroeg opstaat, 6 uur nadat je de laatste maal hebt gegeten, dan is de voornaamste bron van glucose in je bloed : A. glucose uit het voedsel B. lever glycogeen C. spierglycogeen D. gluconeogenese 65

66 Examenbundel 1 e Ba Het is niet A want glucose uit je voeding is slechts genoeg voor 2 a 3 uur na de maaltijd. Het is niet C want je spieren hebben op dat moment nog weinig activiteit. Het is niet D want dat wordt pas aangesproken als je voorraad glycogeen op raakt. Het is dus wel antwoord B want het leverglycogeen is voor tussen de maaltijden door. En geeft voldoende glucose tot ongeveer 12 uur na de maaltijd. 24. Vitamine D wordt gevormd met behulp van de invloed van het zonlicht op het 7- dehydrocholestrol in de huid, maar het dient nog te worden omgezet in zijn metabool actieve vorm door middel van hydroxylatiereacties in : A. longen en hersenen B. endothelium en enterocyten C. skeletspier en bijniercortex D. vetweefsel en bot E. lever en nieren 25. Cyanide is een sterk gif dat een krachtige inhibitor v/d oidatie van alle nutriënten is. Daarom zal cyanide zeker de cellulaire concentratie van de volgende moleculen drastisch verminderen: A. heemgroepen B. AMP C. coënzyme A D. ATP E. S-adenosyl methionine Antwoord: Het goede antwoord is antwoord D. De oxidatie van nutriënten zal er voor zorgen dat er ATP ontstaat. Wanneer dit proces geïnhibeerd wordt, zal de cellulaire concentratie van deze moleculen daarom drastisch verminderen. Antwoord B, AMP, is fout omdat dit juist in veelvuldig in de cel aanwezig zal zijn, omdat dit niet in ADP, ATP kan worden omgezet. Ook antwoord C is fout, dit product wordt voor de oxidatieve fosforylatie gevormd en zal dus niet in verminderde mate voorkomen. Antwoord A en E zullen wel in verminderde mate voorkomen maar dat komt omdat de bij de synthese van deze stoffen ATP nodig is, de concentraties van deze stoffen zullen daarom indirect dalen, echter ATP is hiervan de oorzaak en de concentratie van ATP is dus al veel verder gedaald. 66

67 Examenbundel 1 e Ba Evolutiebiologie, Fysiologie & Embryologie Examenvragen Evolutiebiologie 14-15/ 13-14/ Blz. 109 Examenvragen Evolutiebiologie Blz. 112 Examenvragen Fysiologie 14-15/ 13-14/ Blz. 114 Examenvragen Fysiologie Blz. 115 Examenvragen Fysiologie Blz. 120 Examenvragen Embryologie Blz. 122 Examenvragen Embryologie Blz. 123 Examenvragen Embryologie Blz

68 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Evolutiebiologie / : Bijna volledig hetzelfde als ! Examenvragen Evolutiebiologie Homo sapiens staat voor: a) genus en species b) species en genus c) orde en famillie d) famillie en genus 2. Wat is het evolutionaire gevolg van nonrandom mating? a) noch genotypeverandering, noch allelfrequentieverandering b) genotypeverandering c) allelfrequentie verandering d) genotypeverandering en allelfrequentie verandering 3. Wat is het evolutionaire gevolg van assortative mating? a) noch genotypeverandering, noch allelfrequentieverandering b) genotypeverandering c) allelfrequentie verandering d) gentoypeverandering en allelfrequentieverandering 4. Wat zijn twee soorten van prezygotische reproductieve isolatie? a) onvruchtbare hybriden en ecologische isolatie b) temporele isolatie en lage overlevingskans van hybriden c) mechanische incompabiliteit en habitatisolatie/geografische isolatie d) gametische incompabilitiet en habitatisolatie/geografische isolatie 5. Wat kan je afleiden uit de fossielen van de voorouders van walvissen? a) Dat ze van zee naar land zijn gegaan b) Het waren zoogdieren c) dat ze van land naar zee zijn gegaan 6. Verschillende studies van het effect van deodorant op borstkanker werden vergeleken met elkaar, men concludeerde dat deodorant geen effect had op borstkanker. a) meta-analyse b) prospectief c) retrospectief d) cross-sectional 7. Planten zijn.. a) eukaryoot, altijd autotroof b) eukaryoot, soms autotroof, soms heterotroof c) prokaryoot, altijd heterotroof d) prokaryoot, altijd autotroof 8. Algen zijn.. 68

69 Examenbundel 1 e Ba a) animalae b) protista c) plantae d) protozoa 9. Protisten zijn.. a) autotroof b) heterotroof c) autotroof of heterotroof, afhankelijk van de soort 10. Prions hebben.. a) enkel DNA b) DNA en RNA c) enkel proteinen d) bevatten zowel DNA als RNA 11. Sympatrische speciatie is: a) een soort word gescheiden door een rivier, waardoor ze na lange tijd niet meer met elkaar kunnen voorplanten b) In het zelfde habitat gaat een subgroep van een soort zich opsplitsen in twee verschillende, doordat ze gericht zijn op een andere voedselbron c) Een deel van een soort krijgt op een ander tijdstip zijn broedseizoen 12. Wanneer een ijsbeer evolueert naar een dikkere vacht omdat dat voordeliger is dan is dat: a) directionele selectie b) stabiliserende selectie c) disruptieve selectie d) seksuele selectie 13. Gene flow zorgt voor: a) een verhoging in de genetische gelijkheid b) een verlaging in de genetische gelijkheid 14. Fylogenie is.. a) de evolutie van een groep organismen b) de evolutie van een zygote naar een volwassene c) de evolutie van een embryo 15. Welke komt niet overeen met de eigenschappen die nodig zijn voor te evolueren volgens Darwin? a) eigenschappen moeten overerfbaar zijn b) iets fout dan c) er moet variatie zijn binnen een soort d) verschillende soorten moeten reproductief gescheiden zijn (of zoiets) 16. Eukarya bevat.. a) Animale, plantea en fungi b) Animale en plantea c) Animale, plantea, fungi en protisten 69

70 Iets met seksuele dimorfie= a) paedomorfie b) rechtop staan en lopen op twee benen c) mannen minder competitief d)... Examenbundel 1 e Ba 70

71 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen evolutiebiologie ) De eukaryote cel heeft het wel, maar de prokaryote cel heeft het niet. We spreken over: a. plasmamembraan b. chromosomen c. ribosomen d. centriolen 2) De Y-stamboom werd opgesteld naar aanleiding van de ontdekking van: a. Homo habilis b. Australopithecus afarensis c. Homo erectus d. Homo ergaster 3) Protozoa zijn protisten die: a. eukaryoot zijn en aan fotosynthese doen b. eukaryoot zijn en niet aan fotosynthese doen c. prokaryoot zijn en aan fotosynthese doen d. prokaryoot zijn en niet aan fotosynthese doen 4) Protisten zijn: a. uitsluitend fotosynthetisch b. uitsluitend heterotroof c. autotroof of heterotroof, afhankelijk van de soort d. uitsluitend autotroof 5) Als een organisme meer metaboliserende enzymen zal produceren om zich te beschermen tegen toxische stoffen is dit een voorbeeld van: a. directionele selectie b. disruptieve selectie c. reproductieve selectie d. stabiliserende selectie 6) Nonrandom mating zorgt voor: a. veranderende allelfrequenties en genotypefrequenties b. enkel veranderende allelfrequenties c. enkel veranderende genotypefrequenties d. noch veranderende allelfrequenties noch veranderende genotypefrequenties 7) D.m.v. welk mechanisme kunnen bacteriën ondanks hun ongeslachtelijke voortplanting toch aan uitwisseling van erfelijk materiaal doen? a. binaire fusie b. binaire fissie c. conjugatie 8) Wat verstaat men onder ecologische reproductieve isolatie? a. De populaties benutten andere (voedsel)bronnen b. De populaties leveren competitie om (voedsel)bronnen c. De populaties zijn fysisch van elkaar gescheiden 71

72 Examenbundel 1 e Ba d. De populaties hebben een verschillend broedseizoen 9) Het lancetvisje wordt gezien als een voorloper van de vertebrata omwille van zijn (twee laatste opties waren volgens mij iets anders verwoord, maar daar kwam het op neer): a. spijsverteringskanaal in één richting (mondopening en anus) b. vervormde kieuwspleten c. beweeglijke staart met spieren d. chorda 10) De overgang van vier- naar tweebenigheid ging gepaard met grote veranderingen in het skelet. Waaraan is dat het duidelijkst te zien? a. schedel b. ribben c. dijbeenderen d. scheenbeenderen 11) Wat is het evolutionaire resultaat van gene flow? a. verhoogd aantal mutaties b. verminderde genetische variatie c. verhoogde genetische variatie d. verlaagd aantal mutaties 12) Evolutie wordt gedefinieerd als de verandering (over lange tijd) van: a. allelfrequenties in een individu b. fenotype van een individu c. allelfrequenties in een populatie d. gene pool van een individu 13) Ontogenie is de ontwikkeling van: a. een familie b. een zygote tot individu 14) Waaruit is een viroïde opgebouwd? a. DNA en/of RNA b. DNA en/of RNA, proteinemantel, enveloppe c. DNA en/of RNA, proteinemantel d. proteinen 15) Homologe structuren: a. duiden op een verschillende voorouder b. zijn een voorbeeld van convergente evolutie c. zijn evolutionaire ballast (weet niet zeker of dit de juiste verwoording was) d. duiden op een gemeenschappelijke voorouder 72

73 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Fysiologie Helaas het laatste examen, dus alleen de open vragen onthouden. Pathway spiersamentrekking vanaf neurotransmissie Actiepotentiaal volledig in 9 stappen uitleggen + hoe werkt de Na-carrier Examenvragen Fysiologie MCQ (Niet erg veel onthouden) + Open vragen -Bohr-effect in saturatiecurve O2: het effect van ph-verandering op binding van O2 door hemoglobine, rechtsverschuiving (bv door lagere ph) -Rigor mortis: tekort aan ATP -Transmembranaire eiwitten: doorheen de membraan, niet-polair (hydrofoob), niet-covalente bindingen met fosfolipiden -Potocytose: caveolae (geen coated pits) -Power stroke (crossbridge tilting): myosine verschuift een actinefilament Open vragen: 1) Acetylcholine: synthese vrijstelling, werking + ACh werking in humaan zenuwstelsel + belangrijke rol acetylcholinesterase in autonoom zenuwstelsel 2) GPCR-PLC (G-proteïne gekoppelde receptor fosfolipase C) pathway Examenvragen Fysiologie Open vraag: 1) Leg uit: Acetylcholine cyclus (synthese - werking - afbraak) MC vragen leken erg op die van vorige jaren! 1) Rigor mortis door tekort aan: a. O2 b. ATP 2) Vraag over de double hit theorie 3) Wat is een inhiberende neurotransmitter: a. GABA b. Glutamaat c. acetylcholine d. adrenaline 4) Verschi volwassen- foetaal hemoglobine 5) Contractie gladde spiercel 73

74 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Fysiologie ) De concentratie van het intercellulaire Ca 2+ vermindert door: a. SERCA pomp b. Omgekeerde werking van NA-Ca-uitwisselaar c. Bindingsproteïnen zoals calmoduline 2) Het syndroom van Guillain Barré a. Is niet reversibel b. Is genetisch bepaald c. Demyelinisatie van interneuronen d. Paralyse en anestesie van de ledematen 3) Glia van het centraal zenuwstelsel zorgen voor: a. Steunweefsel b. Homeostase van het pericellulair milieu 4) Welke is geen 'echt nodige' karakteristieke eigenschap van leven a. Stabiel houden van milieu interieur b. Capaciteit om evolutie te doen c. Mogelijkheid om te groeien d. Reageren op prikkels 5) ATP a. Grijpt aan op adrenerge receptoren b. Is een cotransmitter bij noradrenaline c. Werkt enkel met G-copled protein receptors d. Bindt aan ligand-geactiveerde kanalen 6) Membraan bestaat uit 76% proteinen, 26% lipiden, 0% koolhydraten het is: a. Binnenste mit. membraan b. Buitenste mit. membraan c. Membraan v neuron d. Membraan v RBC 7) Repolarisatie gebeurt door stroom van a. Ca++ ionen b. Cl- ionen c. K+ ionen d. Na+ ionen 8) Positief feedback systeem is a. Niet regeneratief b. Bij repolarisatie van actiepotentiaal 9) Glutamaat zorgt vooral voor a. Instroom van Na 74

75 b. Habituatie 10) Ependymcellen a. Zijn een bron van neurale stamcellen Examenbundel 1 e Ba 11) Pluripotente cellen a. Kunnen nog alle cellen worden b. Kunnen zeer veel soorten cellen worden c. Zijn adulte cellen die nog alle cellen kunnen worden d. Zijn adulte cellen die nog zeer veel soorten cellen kunnen worden 12) Clearance wordt uitgedrukt in a. Volume bloed/plasma gezuiverd van stof X per tijdseenheid b. Volume bloed/plasma gezuiverd van stof X per volume-eenheid c. Volume urine gezuiverd van stof X per tijdseenheid d. Volume urine gezuiverd van stof X per volume-eenheid 13) Wat activeert de s-fase van de celcyclus a. Fosforylatie van Prb b. Defosforylatie van Prb c. Fosforylatie van p53 d. Defosforylatie van p53 14) Goldmanvergelijking geeft a. Rustpotentiaal van een membraan dat doorlaatbaar is voor Ca++, Na+, Clb. Rustpotentiaal van een membraan dat doorlaatbaar is voor K+ c. Een 'steady-state' evenwicht d. Een ionair evenwicht 15) Fick's formule... membraandikte is constant... flux is a) concentratiegradiënt x permeabiliteit b) concentratiegradiënt x oppervlakte c) diffusiesnelheid x permeabiliteit d) diffusiesnelheid x oppervlakte 16) Na+ K+ 2Cla) primair passief b) secondair passief c) secondair actief d) primair actief 17) Curare is a) een reversibele antagonist b) een irreversibele antagonist 18) Glut 2 komt voor in a) overal b) lever darm nier c) neuronen d) spieren ver 75

76 Examenbundel 1 e Ba 19) Wat gebeurt er met de enzymactiviteit als de saturatie bereikt is a) daalt b) stijgt c) blijft maximaal d) wordt nul 20) IP3 zorgt voor a) het activeren van Ca2+ gevoelige kanalen b) vrijstelling van Ca 2+ uit intracellulaire stocks 21) IPSP a) wordt veroorzaakt door K efflux of een CL influx 22) Allosterische modulator a) irreversibel en bindt aan de bindingsplaats b) reversibel en bindt aan de bindingsplaats c) irreversibel en bindt ergens anders d) reversibel en bindt ergens anders 23) Atropine a) versnelt hartritme b) inhibitor van nicotine c) verkleint de oogpupilen d) activeert speekselsecretie 24) Nicotine a) komt uit plant... b) wordt tegengewerkt door atropine 25) Als een cytokine reageert met een receptor enzym dan wordt... geactiveerd a) Jak kinase b) tyrosine kinase 26) Inhiberende transmitter a) aspartaat b) glutamaat c) GABA 27) Bètareceptor 1 a) zorgt voor dilatatie van de bronchiën b) zorgt voor vasoconstrictie in de gladde spiercel c) iets met: zit presynaptisch op een neuron??? 28) Integrines vormen a) cel-cel verbindingen b) cel-matrixverbindingen c) matrix-matrix verbindingen d) tijdelijke cel-matrix verbindingen 76

77 Examenbundel 1 e Ba 29) No a) wordt door NO-synthase gevormd uit citrulline b) heeft geen zuurstof nodig tijdens de synthese c) wordt door NO-synthase gevormd uit arginine 30) Lambda a) stijgt als Ri stijgt b) daalt als Rm stijgt c) geeft de afstand weer als er nog maar 37% over is van de initiële energie d) is onafhankelijk van de diameter van het axon 31) Arachidonzuur a) wordt door COX omgezet in leucotrienes b) wordt door COX omgezet in prostraglandinen en thromboxaan c) activeert fosfolipase A2 32) Activiteit daalt van het ligand door a) door daling van de affiniteit b) door downregulatie van de receptoren c) verminderde efficientie van een receptor om een signaal na binding met ligand door te geven (zoiets??) d) door verminderde vrijstelling van het ligand 33) Het negatieve feedbacksysteem a) voorkomt de iinitiële verstoring van de parameter b) versterkt de waarde ingesteld door de parameter c) verzwakt de waarde ingesteld door de parameter d) gaat de initiele verandering tegen 34) Wat is een pseudounipolaire cel a) bevindt zich in het ganglion aan de dorsale wortel b) is voor reuk- en zichtzintuigen c) interneuronen d) motorneuronen 35) Snel axonaal transport a) zorgt voor transport van mitochondriën en synaptische vesikels b) gaat met 40mm/dag c) gaat van het soma naar de synapsen 36) refractaire periode ( ) 37) tetrameer met 6... ( ) 38) 4 OsM NaCl is gelijk aan a) 2 Mol NaCl b) 4 Mol NaCl c) 6 Mol NaCl 77

78 Examenbundel 1 e Ba d) 8 Mol NaCl 39) Een lokale potentiaal a) is snel b) is decrementeel c) heeft een drempel 40) de Nernst potentiaal a) is -60mV als K+ in 10 maal groter is als K+ uit d) is 'steady' 41) Wat is de mass flow als... 1,0 g/l en het loopt met 5mL/min? a) 0,005g glucose/min b) 0,005g glucose/l c) 0,05 g glucose/min d) 0,05 g glucose/l 42) een G-proteïne: a) werkt snel b) werkt langdurig 78

79 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Fysiologie ) Wat wordt er geactiveerd als een cytokine bindt aan een receptorenzym? a. Tyrosine kinase b. JAK kinase c. adenylylcyclase d. een ionenkanaal 2) vraag over p53, voorbeeld van de cascade voor bloedstolling 3) De glutamaatreceptor: a. transporteert Na+ in de cel b. heeft een intracanalaire blok van Ca++ c. speelt een rol bij gewenning d. wordt geactiveerd door NMDA 4) Wat voor soort transporter is GLUT1 (of een andere transporter?)? a. antiport b. symport c. uniport d. cotransporter 5) Iets over het transport van... in de vesikels? 6) 2 M KCl is gelijk aan: a. 0.5 OsM KCl b. 1 OsM KCl c. 2 OsM KCl d. 4 OsM KCl 7) Bereken de mass flow i.g.v een glucose-oplossing van 50 g/l en een volumestroom van 1 ml/min: a g/min b. 0.5 g/min c g/l d. 0.5 g/l 8) Pseudo-unipolaire neuronen: a. vormen de verbinding met de receptoren van de reuk en zichtzintuigen b. zijn interneuronen c. zijn motorneuronen d. zijn afferente zenuwen die met hun cellichaam in een ganglion van de dorsale wortel liggen 9) Potentiaalgevoelige kanalen zijn: a. hexameren b. pentameren c. tetrameren met 4 subunits elk bestaande uit 6 transmembranaire segmenten d. tetrameren met 4 subunits elk bestaande uit 5 transmembranaire segmenten 79

80 Examenbundel 1 e Ba 10) De voortgeleidingssnelheid van een actiepotentiaal: a. stijgt wanneer de membraanweerstand Rm kleiner wordt b. stijgt wanneer de longitudinale weerstand Ri groter wordt c. is onafhankelijk van de diameter van het axon d. stijgt wanneer de densiteit van de Na+-kanalen toeneemt 11) De absolute refractaire periode: a. duurt even lang als de relatieve refractaire periode b. duurt langer dan de actiepotentiaal c. wordt veroorzaakt door de inactivatering van de Na+-kanalen 80

81 Examenbundel 1 e Ba Embryologie Examenvragen MCQ + Open vragen 1.Jewordt als researcher aangesteld in een diagnostisch labo en belast met de taakom een nieuwe bloedtest te ontwikkelen om het tijdstip van ovulatie te bepalen.je baas wil een test die 1-2 dagen voor de ovulatie positief zal zijn. Wat zoude beste basis zijn voor deze test? a.maximale stijging van LH b.maximale stijging van progesteron c.maximale stijging van hcgh d.maximale stijging van oestrogeen 2.De meesttypische plaats voor de ectopische implantatie van een embryo is: a.debaarmoederhals b.mesenterium c.ovarium d.eileider 3.Sluiting van het foramen primum is het resultaat van de fusie van: a.hetseptum secundum en de gefuseerdeendocardiale kussens b.hetseptum secundum en het septum primum c.hetseptum primum en de gefuseerdeendocardiale kussens d.septumprimum en de sinoatriale kleppen 4. Welke van volgende weefsels ontstaanuit cellen die migreren door de primitieve streep? a.embryonaal endoderm b.hypoblast c.amnion d.primaire dooierzak 5. Welke aandoening is sterkgeassocieerd met toenemende maternele leeftijd? a.trisomie 18 b.trisomie 21 c.trisomie 13 d.anencefalie 6. Welke ductus is NIET geassocieerd metde ontwikkeling van het urinair systeem? a. mesonephrische ductus b.paramesonephrische ductus c.wolffiaanse ductus 81

82 Examenbundel 1 e Ba d.pronephrische ductus Mannelijke/vrouwelijke tegenhanger van: Labia Minora Ductus Deferens Kindje met Omphalocoele herkennen: Wat is er mis? Hoe noemt deze afwijking? In welke week situeert het probleem zich? Definities Gastrulatie Compactie enchondrale ossificatie Bij tricuspidaalklep artresie welke andere aandoeningen zijn nodig om het leefbaar te maken Examenvragen MCQ + Open vragen -Cyanose met so2 60%, geen hartruis: transpositie grote arteriën of abnormale pulmonale veneuze retour (geen persisterende truncus arteriosus of tetralogie van Fallot want hartruis) -Scan waarbij je met 1 coupe alle 4 ledematen kan bekijken: A) sagitaal B) coronaal C) transversaal D) mediaan -Massa tussen sacrum en bovenbeen (sacrococcygeaal teratoom): rest primitieve streep: pluripotente cellen allerlei soorten weefsels: haar, tanden, hersenweefsel, -Rubella leidt o.a. tot doofheid en blindheid bij het embryo/de foetus als de moeder besmet raakt in week: vooral in de eerste 4 weken -Wat is geen embryonale rest van een foetaal vat: A) lig arteriosum B) lig teres C) lig venosum D) mediaan umbilicaal ligament (van allantois) -Welke combinatie is fout: hypothalamus metencephalon (hypothalamus komt van diencephalon) Open vragen: 1) Baby met uitpuilende darmen uit navel: naam afwijking, embryologisch defect, week: Omphalocoele: defect in musculaire en ectodermale deel van de abdominale wand, ontstaat in 10 de week wanneer de darmen uit de navelstreng terugkeren naar de abdominale holte 2) Gastrulatie: van tweebladig (epiblast-hypoblast) naar driebladig (ectoderm-mesoderm-endoderm) kiemblad 82

83 Examenbundel 1 e Ba 3) Compactie: op dag 3 bij de vorming van de morula (meerdere blastomeren) 4) Enchondrale ossificatie: mesenchyme kraakbeen bot 5) Tricuspidaal atresie 2 bijkomende defecten (shunts) voor overleving: ASD (atriaal septum defect, bv patent foramen ovale) + VSD (ventriculair septum defect) of PDA (patente ductus arteriosus) 6) Analogen mannelijk/vrouwelijk reproductief systeem: Labia minora = spongy urethra (peniele raphe) Ductus deferens = Gartners duct/cysts Examenvragen MCQ + Open vragen MC allemaal Wat is correct? -vragen dus moeilijk te onthouden - Wat is compactie? - Noem twee factoren die van belang zijn voor het plaatsvinden van innesteling van de blastula in de baarmoederwand - Beschrijf de uitwisseling van stoffen en benoem hierbij de moederlijke en foetale componenten. (Aan de hand van figuur 16 van de placenta). Waar vindt uitwisseling plaats? En hoe kan dit dus zorgen voor foetale defecten? -Bespreek placenta kort en leg uit waar de toxische stoffen van de moeder bij het embryo terecht komen. -Geef 3 structuren die uit verschillende stamcellagen ontstaan. -Hoe ontstaan de drie stamcellagen? 83

84 Examenbundel 1 e Ba Genetica Examenvragen Blz. 126 Examenvragen Blz. 131 Examenvragen / Blz. 134 Examenvragen Blz. 137 Examenvragen Blz. 142 Opsomming overervingsvormen en besproken ziektebeelden Blz

85 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen Opmerking: Steeds 4 antwoordmogelijkheden, vaak niet alle 4 onthouden. Het is dus mogelijk dat de juiste antwoordmogelijkheid er niet tussen staat! 1. Mucopolysacharidosen zijn ziekten in a)mitochondriën b) peroxisomen c) lysosomen 2. Waardoor ontstaat geen triploidie? a) retentie van het poollichaampje b) bevruchting van 2 eicellen door een zaadcel c) bevruchting van een eicel door 2 zaadcellen 3. Een vrouw is haar vader verloren door de ziekte van Huntington. Ze wil weten of haar kind de ziekte ook zal krijgen. Kan ze dit achterhalen, zonder dat het iets zegt over zichzelf? a) Ja b) Nee c) Niet relevant: het kind heeft de aandoening niet. 4. Stamboom met merkers en ziekte: in hoeveel meioses zien we recombinatie a)2 b)3 c)4 5.Long QT syndroom wordt gevonden door a) MLPA b) genpanels (NGS) c) FISH 6. In welke situatie is homozygosity mapping uit te voeren a) consanguin huwelijk 7. Een bepaalde vorm van kleurenblindheid: dragerschap komt voor bij 1/7 vrouwen en is X-recessief. Wat is de kans dat een kind de ziekte heeft, als je weet dat beide ouders gezond zijn? a)1/14 b) 1/28 c)1/49 8. Stamboom gegeven: welke overerving is meest waarschijnlijk? (beschrijving: alle dochters van aangetaste vaders waren ziek en geen overdracht vader-zoon en zowel mannen als vrouwen aangetast, juiste antwoord was X-dominant)? a) autosomaal dominant 85

86 Examenbundel 1 e Ba b) X-dominant c)x-recessief 9. We hebben en bepaalde ziekte op een chromosoom. Op het chromosoom worden van telomeer naar centromeer volgende merkers aangebracht:merker 1, 2, 3, 4 en 5. Enkel bij merker 3 en 4 was er geen recombinatie. Hoe kunnen we de regio die oorzaak is voor de ziekte verkleinen? a) merkers tussen 3 en 4 b) tussen merkers 2 en 3 10.Cystinosis wordt behandeld met cystamine. Dit is een voorbeeld van a) somatic cell therapy waarbij het cystamine-gen via virale vectoren ingebracht wordt b) een enzym-replacement: het eiwit dat foutief wordt aangemaakt wordt toegediend c) substraat-reductie (zoiets?) 11. Stamboom gegeven waarin alle kinderen van vrouwen zijn aangetast en mannen de ziekte niet doorgeven (dus mitochondriaal). Voor welke ziekte is deze stamboom mogelijk? a) MODY b) Leber optische neuropathie c)long QT syndroom 12. Waarbij spreken we over een winst-aan-functie mutatie? a) velocardiofaciaal syndroom b) retinoblastoom c) chronisch myeloide leukemie 13. Wat is fout ivm. uniparentale disomie? a) een recessieve ziekte kan in sommige gevallen doorgegeven worden indien slechts 1 ouder aangetast is. b) UPD van het paternele chromosoom komt vaker voor dan UPD van het maternele chromosoom 14. Vraag over Schwann-Diamond syndroom, iets van waar aan het bot onderzoeken? a) epifyse b)diafyse c)metafyse 15. Wat is een voorbeeld van pre-symptomatisch/predictief onderzoek a)een vrouw met onvervulde kinderwens wil voor de zwangerschap weten of ze drager is van een bepaalde aandoening b) Een vrouw laat na 2 miskramen onderzoeken of ze drager is van een bepaalde erfelijke ziekte c) Een vrouw wil laten testen of ze kans heeft op een degeneratieve hersenstoornis (?) omdat haar vader hieraan overleden is. 16.Bij welk karyotype is er altijd vruchtbaarheid a) 47, XXY b) 47, XYY 86

87 Examenbundel 1 e Ba c) 47, XXX 17. Gegeven: een afbeelding van het herhalingsrisico op cleft lip/ palate. Welk kenmerk van multifactoriele overerving wordt hier geillustreerd? a) hoe erger de ziekte zich uit bij de proband, hoe hoger het herhalingsrisico b) hoger herhalingsrisico indien de proband tot het minst aangedane geslacht behoort 18.Een ziekte komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen. Wat is correct a) het herhalingsrisico voor een zoon is altijd het hoogst. b) de dochters van een aangetaste man hebben het hoogste risico. 19.Welke invasieve testen zijn het meest gebruikt? a) vlokkentest en vruchtwaterpuntie b) NIPT en tripeltest c) navelstrengpunctie (chordocentese) en echografie 20.Proto-oncogenen a)zijn genen die celdeling stimuleren b) zijn enkel in kankercellen aanwezig 21. Waarmee zal met kleine deleties in het grote Duchenne gen opsporen? a) MLPA b) NGS c)fish 22. Een acentrische inversie is zeer ernstig en leidt tot miskramen. Waarbij ontstaat dit? a) crossing over op een plaats bij paracentrische inversie b) bij pericentrische inversie+ crossing over 23.mRNA-mediated decay gebeurt a) in de celkern door een missense mutatie b) intracellulaire mrna afbraak door nonsense mutatie c)extracellulair 24. DNA mismatch repair genen a) muteren snel en zorgen voor het ontstaan van kanker b) zorgen voor de aanmaak van eiwitten die mutaties uit DNA halen 25. DNA sequentie gegeven van antisense-streng: Tabel met codes voor AZ gegeven. Welk AZ wordt gemaakt? (rekening houden met stop-codon!) a)gly-val-leu-trp b)phe-met-lys c) nog een AZ sequentie 87

88 Examenbundel 1 e Ba 26. Wat zijn Unclassified Variants? a) Effect is nog niet gekend 27. Wanneer werd het eerste menselijke genoom volledig ontcijferd? a) 1953 b)1990 c) Mutatie in collageen type IV bij a)osteogenesis imperfecta b)alport syndroom c) Stickler-syndroom 29. Wat is correct? a) Alle mutaties die je met karyotypering kan zien, kan je ook met FISH zien b) alle mutaties die je met FISH kan zien, kan je ook met array CGH zien 30. Waarbij is er een verlies-aan functie mutatie? a) Fragiel X syndroom b) trisomie 21 c)achondroplasie 31. Wat is antisense therapy a) men maakt gebruik van oligonucleotiden die inwerken op het RNA (zoiets) 32. Wat is correct i.v.m. CNV? a) Alle CNVs die met SNP array gevonden worden zijn schadelijk b) komt vaker voor bij B thallasemie dan bij a-thalassemie c) ontstaat vaak ter hoogte van microsatelliet, dispersed repetitief DNA 33.Een arts belt nogal opgewonden naar een klinisch geneticus. Hij heeft 2 patiënten (broer-zus) met hereditair angio-oedeem en de ouders zijn gezond. Hoe zal dit waarschijnlijk komen? a) de novo mutatie b) non-penetrantie bij de ouders c) gonadaal mosaicisme 34.Mucoviscidose komt voor bij 1/2500 mensen. Variant 1 in de genen is gekend en komt in 1% van de bevolking voor. Variant 2 in het gen is niet gekend. Wat is correct? a) Beide varianten kunnen zowel een mutatie als een polymorfisme zijn (?) b)variant 1 is een polymorfisme en variant 2 een mutatie c) variant 1 is een polymorfisme en variant 2 kan een mutatie of een polymorfisme zijn. 35. Een bepaalde ziekte heeft een concordantie van 70% bij MZ tweelingen en 6% bij DZ tweelingen. Hieruit volgt: 88

89 Examenbundel 1 e Ba a) er kan disconcordantie optreden indien de omgevingsfactoren verschillend zijn, ondanks genetische aanleg b) Volledig genetisch bepaald c) Niet genetisch bepaald 36. Sequentie gegeven van B-globine gen met net na het laatste exon TAA. Wat gebeurt er als TAA verandert in TAT? a) B globine wordt langer b) geen effect omdat TAA buiten het exon gelegen is 37. LOD score van 4 betekent dat a) de kans op linkage 4 keer groter is dan de kans op geen linkage b)kans op linkage is 4000 keer groter dan kans op geen linkage c) kans op linkage is keer groter dan kans op geen linkage 38. Wat is juist/fout bij epistasis? (vraag en antwoorden niet goed onthouden) a) disomische overerving b) expressie van een bepaald gen afhankelijk van expressie van een ander gen 39. Een gen op het paternele chromosoom heeft een nonsense mutatie in exon 3, op het maternele chromosoom is er een deletie van exon Wat zullen we bij PCR zien als we naar exon 3 kijken? (zoiets?) a) Homozygositeit b) Heterozygositeit c) Niets, door een deletie op exon Hoeveel basenparen heeft een diploide cel in mitose net voor celdeling (DUS: 2 chromatiden) a) 3miljard b) 6miljard c) 12 miljard 41.Een kind heeft het syndroom van Down door een Robertsoniaanse translocatie van 21 op 21. De vader is gezond en drager van deze translocatie. Hoeveel chromosomen heeft de vader? a)45 b)46 c) Hoe kan je de kandidaatregio NIET verkleinen? a)in dezelfde familie: merkers in de kandidaatregio b) een andere familie (personen met zelfde fenotype) onderzoeken met merkers in de flankerende regio 43. Welke techniek gebruiken we om een pericentrische inversie bij een foetus op te sporen, met zo weinig mogelijk onnodig risico op miskraam? a) NIPT b) SNP array bij vlokkentest c) karyotyering na vruchtwaterpunctie 89

90 Examenbundel 1 e Ba 44. Hoogste gevoeligheid voor Down bij a)nipt b) tripeltest Examenvragen Opmerking: Steeds 4 antwoordmogelijkheden, vaak niet alle 4 onthouden. Het is dus mogelijk dat de juiste antwoordmogelijkheid er niet tussen staat! 1. Stamboom met volledige penetrantie en dan de vraag of er aanwijzing was voor imprinting a. Neen, geen imprinting b. Ja, maternele imprinting c. Ja, paternele imprinting 2. Kleurenblindheid, X-recessieve aandoening. Bij vrouwen is 1/7 draagster. Hoe groot is de kans dat een koppel, die allebei geen kleurenblindheid vertonen, een kind krijgen met kleurenblindheid? a. 1/14 b. 1/28 c. 1/49 3. Welke aandoening heeft een ringchromosoom a. Turnersyndroom b. Klinefeltersyndroom 4. Wat wordt er afgebeeld a. Submetacentrisch b. Metacentrisch c. Acrocentrisch 5. Waarbij kan men spreken van een pre-symptomatisch onderzoek a. Iemand onderzoeken met een mentale handicap b. Het CFTR1 gen onderzoeken bij een jongen met vermoeden van mucovisidose c. De gezonde dochter onderzoeken van de moeder die borstkanker heeft met het BRCA1 gen 6. Een vrouw heeft al twee miskramen gehad en ze bevalt nu van een meisje met een ernstige mentale handicap. Bij onderzoek wordt vastgesteld dat ze zowel een deletie heeft als een duplicatie van een deel van chromosoom 18. Wat is er meest waarschijnlijk a. De vrouw vertoont mocaïcisme b. Haar man is drager van een para / peri? Centrische inversie van chromosoom De ziekte van Duchenne wordt veroorzaakt door een deletie en een puntmutatie. Wat is hiervoor de beste opsporingstechniek? a. FISH en PCR? b. Sanger sequencing en MLPA 8. Wat is non-allelic homologous recombination? 9. Wat is het verschil tussen mannelijke en vrouwelijk gametogenese? a. Het aantal gevormde gameten b. Het startpunt van de meiose c. het aantal mitotische delingen die de meiose voorafgaat 10. Welk effect zal antisense therapy hebben voor de behandeling van het Stickler syndroom? a. De aandoening zal genezen b. Geen effect c. Er kan een ergere vorm van collageen type 2 afwijking veroorzaakt worden 90

91 Examenbundel 1 e Ba 11. Wat kan Prader-willi syndroom veroorzaken a. Een nullisomische zaadcel met een disomische eicel b. Een disomische zaadcel met een nullisomische eicel c. Geen van bovenstaande 12. Wat is de dubbel-hit theorie van Knudson a. Het tumorsuppressorgen heeft twee mutaties nodig op kanker te veroorzaken 13. Bij een bepaalde multifactoriële aandoening komt deze meer voor bij vrouwen dan bij mannen. Wat is correct? a. De zonen van een aangetaste vader lopen meer riscio dan de dochters? b. De dochters van een aangetaste man lopen het hoogste risico 14. Als er over een bepaalde ziekte geweten is dat de concordantie bij MZ 90% bedraagt en bij DZ 40%, dan is de aandoening a. Niet genetische bepaald b. door meerdere genen bepaald c. door één gen 15. Wat is NIET correct ivm NIPT? a. De zekerheid van down-syndroom vaststelling ofzoiets is 80% 16. Wat is het verschil tussen vruchtwaterpuntie en vlokkentest? a. Bij vruchtwaterpunctie kan je geen chromosomale afwijkingen bepalen? b. AFP? 17. We hebben een aandoening. De eerste graad heeft 15% kans om het te krijgen, de derde graads 10% en %? Wat voor aandoening is dit dan? 18. Een professor geneeskunde doet onderzoek naar een bepaalde recessieve aandoening die bij 1/2000 mensen van de bevolking voorkomt. Hij wil nu de studenten van geneeskunde, die met 1000 zijn, gebruiken als controlegroep. Wat zal hij vaststellen? a. De professor zal bij verschillende studenten één mutatie vinden b. De professor zal bij verschillende studenten meerdere mutaties vinden c. De kans is groot dat hij bij geen enkele student een mutatie vindt. 19. We hebben een ziekte: LOD is -2 op chromosoom 3 plaats? En LOD is -6,25 op chromosoom 12, plaats? a. De mutatie ligt eerder op chromosoom 3 dan 12 b. De mutatie ligt eerder op chromosoom 12 dan 3 c. De mutatie kan nog zowel op chromosoom 12 en 3 liggen 20. Wat is het philadelphia chromosoom a. Typisch chromosoom bij chronische myeloide leukemie b. Robertsoniaanse translocatie 21. Een bepaalde recessieve aandoening komt bij 1/ mensen van de bevolking voor, wat is de dragerschapsfrequentie? a. 1/25 b. 1/50 c. 1/ Bij welke aandoening zal enzymsubstitutie helpen? a. Ziekte van fabry b. Oculocutaan albinisme 23. Wat is de functie van het medicijn tipifarnib, dat gebruikt wordt om progeria patiënten te behandelen? a. Het zorgt ervoor dat lamine niet bindt aan het celmembraan 24. Familiale hypercholesterolemie is 91

92 a. Autosomaal recessief b. Autosomaal dominant c. X-gebonden recessief 25. Wat is een kenmerk van neurofibromatose? a. Gehoorsverlies b. glioom? c. Lensluxatie Examenbundel 1 e Ba 26. Wat kan je zeggen over de overerving van deze stamboom? a. Autosomaal b. X-gebonden c. Kan men niet met zekerheid zeggen over deze stamboom 27. Er wordt bij twee broers onderzoek gedaan naar een ziekte en er worden vijf homozygote zaken gevonden. Later wordt er ontdekt dat een verre achterneef dezelfde ziekte wordt vastgesteld. Dan a. Zal het aantal homozygote stijgen b. Zal het aantal homozygote.. verminderen c. Gaat geen effect hebben op het onderzoek 28. Een meisje met een lichte mentale retardatiehandicap is bezorgd of haar broertje deze ziekte ook kan ontwikkelen. Haar nonkel heeft de ziekte ook. Het is een consaguin huwelijk (haar ouders) (denk dat dat bij deze stamboom was?) Wat is de kans dat haar broertje de aandoening heeft? a. 1/8 b. 1/16 c. 1/64? 92

93 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen (Geen vragen uit het jaar , erg gelijkend op ) 1. En stamboom met een familie waarin mucoviscidose voorkwam en er werd gevraagd te berekenen welke kans een zeker familielid waarvan uiteindelijk geweten was dat de papa 1/25 kans had om drager te zijn (populatierisico) en de mama ½ dus was uiteindelijk 1/200. A. 1/100 B. 1/200 C. 1/ Wie was de eerste die het syndroom van Down ontdekte? A. Lejeune 3. Welke fase van de celdeling wordt er hier afgebeeld? A. Diploteen B. Zygoteen C. Metafase (?) 4. Invullen wanneer het Human Genome Project is opgericht en door wie. 1990, Francis Collins en Craig Venter. 5. Hoe wordt een eiwit gemaakt? Je moest invullen en had o.a. keuze uit DNA-mRNA-tRNAaminozuur-ribosoom-eiwit. 6. Een stamboom met autosomaal dominante overeving met volledige penetrantie, waarin gevraagd werd of er aanwijzing was voor imprinting. A. Neen, er is geen aanwijzing voor imprinting B. Ja, er is aanwijzing voor maternele imprinting C. Ja, er is aanwijzing voor paternele imprinting 7. Een nucleosoom is een samenvoeging van histone en chromatine. Wat is de lengte van zo n nucleosoom? A. 140 bp B. 200 bp C. 160 bp 8. Welke kanker is waarschijnlijk NIET overerfbaar? A. Longkanker B. Melanoom C. Retinoblastoom 9. Een stamboom met een X-recessieve aandoening (wordt niet expliciet gezegd, het ging om de ziekte van Duchenne). Er werd gevraagd om de kans te berekenen die een bepaald familielied had op de aandoening. A. 1/7 B. 1/14 C. 1/ Een nullisomische eicel wordt bevrucht door een disomische zaadcel. Hoeveel chromosomen telt de bevruchte eicel? A. 45 B. 46 C De ziekte van Klinefelter 93

94 Examenbundel 1 e Ba A. Kan het gevolg zijn van een nondisjunctie in de eerste meiotische deling B. Kan het gevolg zijn van een nondisjunctie in de tweede meiotische deling C. Kan het gevolg zijn van een nondisjunctie in zowel de eerste als de tweede meiotische deling 12. Een vrouw heeft een gebalanceerde Robertsoniaanse translocatie tussen de twee chromosomen 21. Invullen hoeveel chromosomen ze heeft en wat de kans is dat ze een kind heeft met syndroom van Down. (45 chromosomen en 100%) 13. Wat wordt er hier afgebeeld? A. Pericentrisme B. Paracentrisme C. Isochromosoom 14. Wat wordt er hier afgebeeld? A. Metacentrisch B. Submetacentrisch C. Acrocentrisch 15. Wat is geen kenmerk van Turner syndroom? A. Kleine gestalte B. Onvruchtbaarheid C. Mentale retardatie 16. Waarbij kan men spreken van een pre-symptomatisch onderzoek? A. Iets met onderzoeken van het BRCA1 gen in een gezin waarvan iemand al borstkanker had. 17. Wanneer kan men spreken van een dragerschapsonderzoek? A. Opzoeken van defecten in het FMR1 gen bij een meisje met leerproblemen. B. Genetisch onderzoek bij ouders die al 3 miskramen hebben gehad. 18. Wat is de kans op een kindje met syndroom van Down bij een vrouw van 40? A. 1% B. 5% C. 10% (?) 19. Invullen van een vraag over secundaire spermatocyten en spermatozoa met keuze uit o.a. haploid-diploid één chromatide-twee chromatiden. 20. Invullen van een vraag over sikkelcelanemie met keuze uit o.a. autosomaal dominantautosomaal recessief-winst-aan-functie-verlies-aan-functie-nieuwe-functie-alfa globine genbeta globine gen-malaria. 21. Een sequentie van het beta globine gen met intronen en exonen wordt gegeven en er wordt gegeven dat na het laatste exon een DNA sequentie TAA verandert in TAT. Gevraagd wordt wat het gevolg hiervan is. A. Het bekomen eiwit is langer dan normaal (?) B. De splicing gebeurt verkeerd, waardoor een deel van het exon verloren gaat 22. Een vrouw heeft al 2 miskramen gehad. Ze bevalt nu van een meisje met een serieuze handicap en bij onderzoek wordt vastgesteld dat ze zowel een deletie als een duplicatie heeft van een dee van chromosoom 14. Wat is er meest waarschijnlijk? A. De vrouw vertoont chromosomaal mocaïciscme. B. Haar man is drager van een paracentrische inversie van chromosoom 14. (?) 23. Wat is een mogelijk kenmerk bij HNPCC? A. Baarmoederkanker B. Baarmoederhalskanker C. Eierstokkanker 24. Wat is juist i.v.m met cloning? 94

95 Examenbundel 1 e Ba A. Functionele cloning vraagt om meer participanten B. Bij functionele cloning weet men al wat het genproduct is. C. Bij positionele cloning weet men de precieze locatie van het te cloneren gen op het chromsoom. 25. Wat is juist over CNV? A. Betreft voornamelijk SNP. B. Deleties of duplicaties groter dan 1kb. 26. De ziekte van Duchenne wordt veroorzaakt door een puntmutatie met deletie van vnl één of meerdere exonen Welke is hiervoor de beste opsporingstechniek? A. Sanger sequenering en MLPA. 27. Wat is non-allelic homologous recombination? A. Verkeerde alignatie van gelijkaardige repeatsequenties op homologe chromosomen 28. Welke heeft het grootste aandeel in miskramen? A. Triploidie B. Turner syndroom C. Trisomie 16 (of 13 of 18) 29. Wat wordt et afgebeeld? A. Purine B. Pyrimidine C. Nucleotide 30. Wat is het verschil tussen de mannelijke en vrouwelijke gametogenese? A. Aanvang van de eerste meiotische deling B. Aantal gevormde gameten 31. Hoeveel nucleotiden bevat een triploïde cel? A. 3 miljard B. 6 miljard C. 9 miljard 32. Waar vindt men Okazaki fragmenten terug? A. Template streng B. Lagging streng C. Leading streng 33. Een gegeven antisense sequentie wordt gegeven. Gevraagd wordt om de juiste polypeptideketen aan te duiden. Let op stopcodons. (tabel wordt gegeven) 34. Er wordt een stamboom gegeven en gevraagd wordt welke overervingsvorm we kunnen herkennen. A. Autosomaal dominant B. X-gebonden dominant C. Mitochondriaal 35. Waarbij zal somatic celle therapy geen effect hebben? A. Achondroplasie B. Mucoviscidose C. Ziekte van Duchenne 36. Welk effect zal antisense therapy hebben voor de behandeling van het Stickler syndroom? A. De aandoening zal genezen worden B. Geen effect C. Er kan een ergere vorm van collageen type 2 afwijking veroorzaakt worden 37. Waar gebeurt anticipatie? A. Myotone dystrofie B. Alzheimer 95

96 Examenbundel 1 e Ba C. Ziekte van Duchenne 38. Wat is correct over α-thalassemiën? A. Vaak gevolg van non-allelic homologous recombination B. Bij ontbreken van één α treedt anemie op 39. De CTG repeat bij de ziekte van Steinert is A. Een microsatelliet (?) B. Een alfa-satelliet 40. Wat is juist i.v.m. het Y-chromosoom. A. Het bevat geen functionele genen B. Het is in de laatste 2,5 miljoen jaar redelijk stabiel gebleven C. Het vertoont vele gelijkaardige kenmerken met het X-chromosoom t.h.v. het centromeer 41. Wat kan een oorzaak zijn van Angelmann? A. Imprintingsmutatie bij paternele grootmoeder. B. Deletie van paternele chromosoom 15. C. Uniparentale paternele disomie van chromosoom Waar vindt het vaakst dubbele recombinatie plaats? A. Tussen twee allelen die dicht bij elkaar liggen op hetzelfde chromosoom B. Tussen twee allelen die ver van elkaar liggen op hetzelfde chromosoom C. Tussen allelen die op verschillende chomosomen liggen 43. Bij een bepaalde multifactoriële aandoening komt deze meer frequent voor bij mannen dan bij vrouwen. Wat is er correct? A. De dochter van een aangetaste vader lopen meer risico dan de zonen B. Wanneer een vrouw aangetast is, lopen de zonen meer risico dan de dochters C. De zonen van een aangetaste vrouw lopen het hoogste risico 44. Als er over een bepaalde ziekte geweten is dat de concordantie bij MZ 90% bedraagt en bij DZ 40%, dan A. Is de aandoening niet genetisch bepaald B. Is de aandoening monogenisch C. Is de aandoening polygenisch (?) 45. Wat is juist i.v.m. PGD? A. Kan uitgevoerd worden bij een spontane zwangerschap B. Wordt uitgevoerd op een 4cellig embryo C. Hiermee kunnen prenataal chromosomale en genetische aandoeningen worden opgespoord 46. Wat is juist i.v.m. Alzheimer? A. Kan in sommige families autosomaal recessief worden overgeërfd B. Men loopt meer risico als de aandoening zich familiaal vroeger manifesteert (?) C. Apolipoproteïne B speelt een rol 47. Van wanneer kan men aan chorion villi sampling doen? A. Eerste dag B. Elfde week C. Vijftiende week 96

97 Examenvragen Genetica Examenbundel 1 e Ba Opmerking: Steeds 4 antwoordmogelijkheden, vaak niet alle 4 onthouden. Het is dus mogelijk dat de juiste antwoordmogelijkheid er niet tussen staat! 1) Wat is juist in verband met Alzheimer? a) apolipoproteine B speelt mee een rol in de ontwikkeling b) in sommige families wordt dit autosomaal dominant overgeërfd c) het is een recessieve mutatie.. 2) Wat is juist in verband met het mitochondriaal genoom? a) het bevat nucleotiden b) het is dubbelstrengig DNA zoals bij chromosomen 3) Waar gebeurt anticipatie? a) Stickler-syndroom b) Myotone distrofie c) Huntington 4) prentje uit boek: welke fase van de meiose is dit? (anafase, metafase,..) 5) Invuloefening: haploide secundaire spermatocyt, haploide spermatozoa met respectievelijk 23 en 23 chromosomen met respectievelijk 2 en 1 chromatide. (Er zijn verschillende keuzemogelijkheden gegeven, die niet allemaal moeten ingevuld worden) 6) Invuloefening: aanmaak van een eiwit: mrna-ribosoom-az-trna-eiwit 7) Adenine vormt H-bruggen met: a) thymine b) cytosine c) guanine 8) Stel: men heeft 30 AZ en 6 verschillende nucleotiden, wat is dan de beste keuze voor de lengte van 1 codon? a) 3 nucleotiden per codon b) 2 c) 1 9) Wat is een nucleosoom? a) een samenvoeging van histoneiwitten met chromatine 10) Stel: je wilt het verdwijnen van een enkel exon onderzoeken, wat is hiervoor de beste methode? a) Fish b) array CGH c) eerst PCR, het exon verdubbelen en daarna.. sequencing 11) Je wilt een Robertsoniaanse translocatie onderzoeken: a) Fish 12) Crossing over gebeurt tijdens de a) profase 97

98 Examenbundel 1 e Ba b) metafase c) anafase 13) Wat is de juiste volgorde van stadia in de profase tijdens meiose 1? leptoteen, zygoteen, pachyteen, diploteen 14) Wat is het verschil tussen man en vrouw in de meiose? a) het startpunt van de meiose b) het aantal gevormde chromosomen 15) Een man heeft een gebalanceerde translocatie tussen de 2 chromosomen 21, wat is de kans op een zoon met Down? (invullen) 16) Wat zijn Okazaki-fragmenten? a) DNA sequeneringen b) fragmenten die ontstaan na replicatie 17) (Een deelte anti-sense streng wordt gegeven, dat moet dat omgezet worden in een bepaalde AZ-sequentie) opgepast voor stopcodons! 18) Wat zijn de kenmerken bij het fragiele X-syndroom? a) fragiel stukje X-chromosoom 19) Wat is een enhancer? a) iets dat transcriptie regelt b) voegt de 5 cap toe c) voegt de poly-a staart toe 20) Fragiele X is het gevolg van: a) microsatellieten b) alfa satellieten 21) Wat is een aangeboren kenmerk bij geboorte bij het velocardiofaciaal syndroom? (invullen: gespleten verhemelte) En wat is de soort van overerving? (autosomaal d?) 22) Een vrouw heeft al twee miskramen gehad, een met trisomie 14 en een met monosomie 21, wat is het meest waarschijnlijk? a) haar man is drager van een robertsoniaanse translocatie 23) Na nondisjuntie in de meiose 1 krijgen we een eicel, deze eicel wordt bevrucht door een diploide zaadcel. Hoeveel chromosomen heeft de bevruchte eicel? (niet gegeven wat voor een nondisjuntie, ik denk dat we moeten aannemen van maar 1 chromosoom) a) 70 b) 69 c) 46 24) Wat is het karyotype van iemand met Klinefelter? a) XYY,47 b) XXY,47 c) XXX 25) Deletie/duplicatie is het gevolg van 98

99 Examenbundel 1 e Ba a) pericentrische inversie? 26) Je krijgt een stamboom, en dat moet je zeggen of het wel of geen imprinting en al dan niet materneel of paterneel 27) Wat is correct? a) Bij Fish hoeven we de cellen niet in cultuur te brengen 28) Wat is correct? a) SNP heeft geen ernstige gevolgen4 b) SNP is verschillend in andere families c) SNP wel gevolgen 29) Wat is correct in verband met sikkelcelanemie? a) veranderingen in het globine gen waardoor een andere functie van het eiwit b) autosomaal dominant 30) wat is geen kenmerk van autosomaal dominante overerving? a) kan van vader op zoon worden overgeërfd b) kans dat broers of zussen van een aangetast kind het hebben is twee derde c) er zijn even veel mannen als vrouwen, en hun kansen zijn even groot 31) Als MZ twins 90 % concordantie hebben en DZ 40 %, wat kan men dan zeggen over deze aandoening? a) ze wordt bepaald door vele genen b) het is een monogenische aandoening c) het is niet genetisch bepaald 32) Oefening met een stamboom over een dodelijk waterhoofd, X-gebonden recessief (aangetaste maternele oom en broer, de vrouw is zwanger en het geslacht van het kind is niet gekend, wat is de kans dat dit kind het heeft?) Rekening houden met de kans op een jongen en de kans op een meisje -> vermenigvuldigen met ½ (ik dacht dat het uiteindelijk 20 % was) 33) Bij wat spreken we over een verlies van functie? a) achondroplasie b) Down c) Fragiele X 34) Wat is penetrantie? a) Als niet alle genetisch zieken de ziekteverschijnselen hebben b) als de ziekte pas op latere leeftijd tot uiting komt c) als niet alle mensen dezelfde symtomen hebben 35) Wat kan een oorzaak zijn van Prader Willi? a) uniparentale disomie van het paternele chromosoom.. b) imprintingsmutatie bij de paternele grootmoeder c) maternele deletie 99

100 Examenbundel 1 e Ba 36) Een LOD-score van 4 betekent: a) de waarschijnlijkheid van a is maal groter dan de waarschijnlijkheid van b b) de waarschijnlijkheid van a is 4 maal groter dan de waarschijnlijkheid van b c) er is geen linkage 37) Wat is het risico op een miskraam bij een vruchtwaterpunctie? a) 1 % b) 5 c) 12 38) Stel: er is een multifactoriele aandoening die meer bij vrouwen dan bij mannen voorkomt. In de antwoordmogelijkheden zijn stellingen gegeven à la een zoon van een aangetaste moeder heeft meer kans op de aandoening dan de dochter. 39) Hoeveel nucleotiden heeft een haploide cel? Antwoorden weergegeven in Megabasen. 40) Wat is Knudson s two hit hypothese? a) bij erfelijke kanker heb je meer kans op een tweede tumor b) het tumorsupressorgen heeft 2 mutaties nodig om kanker te veroorzaken c) het risico op kanker is erger als het op oudere leeftijd voorkomt 41) een proto-onco gen: a) is een DNA-reparateur b) is bij normale mensen een stimulator voor celdeling c) is een tumorsupressor gen 42) Wat is juist? a) een spina bifida is te zien op de vlokkentest b) curretage is een manier voor vroegtijdige zwangerschapsinterruptie c) men kan geen prenatale implantatiediagnostiek doen bij een spontane zwangerschap 43) Bij welke casus spreken we over een dragerschapsonderzoek? (er worden verschillende casussen gegeven) 100

101 Examenbundel 1 e Ba Examenvragen & Antwoorden (LET OP: HET EXAMEN BESTAAT NIET MEER UIT OPEN VRAGEN, DEZE STAAN ER BIJ OM DE BELANGRIJKSTE CONCEPTEN EVEN OP TE FRISSEN) Geef de structuur van DNA en beschrijf kort hoe DNA in de cel verpakt zit. Het DNA molecule bevat 3 basiscomponenten, die tezamen een dubbele helixstructuur vormen: 1. Pentose suiker = deoxyribose 2. Fosfaatgroep 3. 4 typen basen, namelijk: Adenine (A) = een purine (twee koolstofringen) Guanine (G) = een purine (twee koolstofringen) Cytosine (C) = een pyrimidine (een koolstofring) Thymine (T) = een pyrimidine (een koolstofring) De basen bevinden zich complementair tegenover elkaar (zie afbeelding hieronder), waarbij A-T complementair zijn en C-G ook. De 2 zijden worden bijeen gehouden door sterke fosfodiester bindingen De base aan de ene kant is verbonden met die aan de andere kant door relatief zwakke H- bruggen Het eind van de ladder is 3 resp. 5 Een nucleotide is 1 desoxyribose met 1 fosfaatgroep en 1 base Elke haploide cel bevat 3 biljoen nucleotide paren (!) Verpakking in de cel gebeurt d.m.v. coiling. De Structuur is normaal 2 meter lang maar moet tot keer zo klein verpakt worden. Hiervoor wordt het op verschillende niveaus ingepakt: DNA wordt rond een histon eiwit gebonden en vormt zo een nucleosoom ( basen per histon) De nucleosomen vormen vervolgens het solenoid (6 nucleosomen per solenoid) De solenoiden vormen chromatine loops (uiteindelijk baseparen per loop) 101

102 Examenbundel 1 e Ba Geef en bespreek de processen die plaatsvinden om van een gen tot een eiwit te komen (afbeelding 2.7 op pagina 12 is HEEL DUIDELIJK!) 1. Transcriptie: DNA mrna 2. Processing inclusief slicing 3. Translatie: mrna proteinen Voor deze processen is RNA nodig, dit verschilt van DNA: -Ribose i.p.v. Deoxyribose -Uracil i.p.v. Thymine -Singel strand i.p.v. Dubbel strand 1. Transcriptie Voor transcriptie zijn transcriptiefactoren nodig: - General: gebruikt door alle genen - Specifieke: gebruikt door specifieke celtypes op specifieke momenten RNA polymerase 2 bindt op de promotor site (deze geeft aan welke DNA streng gekopieerd zal worden, dus deze zal zich bevinden op de ANTISENSE streng) van DNA. 102

https://www.visiblebody.com/anatomy-and-physiology-apps/human-anatomy-atlas

https://www.visiblebody.com/anatomy-and-physiology-apps/human-anatomy-atlas Amstelveen, 29 april 2017 Beste collega s In juni gaan we met het schoudernetwerk weer naar de snijzaal. Om deze sessie goed voor te bereiden een kleine opfrissing van de anatomie middels deze mailronde.

Nadere informatie

Tabel van de perifere zenuwen [terminale takken]: bovenste extremiteit

Tabel van de perifere zenuwen [terminale takken]: bovenste extremiteit Tabel van de perifere zenuwen [terminale takken]: bovenste extremiteit n. radialis n. axillaris C5-Th1 C5,C6 ALLE dorsale boven- en onderarmspieren Extensoren van de schouder, elleboog, pols, Abductie,

Nadere informatie

* short head: eind van coracoid van scapula * long head: supraglenoid deel scapula. * Ulna. * halverwege voorkant humerus.

* short head: eind van coracoid van scapula * long head: supraglenoid deel scapula. * Ulna. * halverwege voorkant humerus. BOVENSTE EXTREMITEITEN Spiergroep Spiernaam Aanhechtingsplaats proximaal Aanhechtingsplaats distaal Innervatie Functie Extensoren bovenarm * m. biceps brachii * short head: eind van coracoid van scapula

Nadere informatie

second year exam for surgery

second year exam for surgery BAST belgian association of surgical trainees second year exam for surgery Na een exerese van een submandibulaire speekselklier vertoont een patiënt een parese van de onderlip, tengevolge van een sectie

Nadere informatie

M. supraspinatus. Origo: Insertio: Innervatie: Functie: Fossa supraspinata. Tuberculum maius. N. suprascapularis. Abductie arm

M. supraspinatus. Origo: Insertio: Innervatie: Functie: Fossa supraspinata. Tuberculum maius. N. suprascapularis. Abductie arm M. supraspinatus Fossa supraspinata Tuberculum maius N. suprascapularis Abductie arm M. infraspinatus Fossa infraspinata Tuberculum maius N. suprascapularis Exorotatie arm M. teres maior Dorsale zijde

Nadere informatie

Theorie-examen Anatomie 13 januari 2006.

Theorie-examen Anatomie 13 januari 2006. Theorie-examen Anatomie 13 januari 2006. 1. Wat is de diafyse van een pijpbeen? A. Het uiteinde van een pijpbeen. B. Het middenstuk van een pijpbeen. C. De groeischijf. 2. Waar bevindt zich de pink, ten

Nadere informatie

Anatomie van de heup. j 1.1

Anatomie van de heup. j 1.1 j1 Anatomie van de heup De Latijnse naam voor het heupgewricht is art. coxae, het is een kogelgewricht (art. spheroidea). In het gewricht kan om drie assen bewogen worden. As Vlak Beweging Transver- Sagittaal

Nadere informatie

1. Welke structuur verbindt trochanter minor met de linea aspera? Linea pectinea

1. Welke structuur verbindt trochanter minor met de linea aspera? Linea pectinea Tussentijdse toets Anatomie maart 2005 Prof. M. Van Leemputte Rnr7 Vraag 1 tot 10: vul uw antwoord in op dit blad. 1. Welke structuur verbindt trochanter minor met de linea aspera? Linea pectinea 2. Welke

Nadere informatie

Gesloten vragen Functionele Anatomie II

Gesloten vragen Functionele Anatomie II Gesloten vragen Functionele Anatomie II 2013-2014 1. Ab- en adductie vindt plaats om een longitudinale as 2. In de anatomische houding is, in het sagittale vlak van de wervelkolom, lumbaal een lordose

Nadere informatie

frontaal vlak sagittale as transversale as sagittaal vlak mediosagittaal (mediaan) vlak

frontaal vlak sagittale as transversale as sagittaal vlak mediosagittaal (mediaan) vlak j1 Anatomie van de heup As Vlak Beweging De Latijnse naam voor het heupgewricht is art. coxae; en het is een kogelgewricht (art. spheroidea). In het gewricht kan om drie assen bewogen worden. transversaal

Nadere informatie

Theorie-examen anatomie 25 januari 2008

Theorie-examen anatomie 25 januari 2008 Theorie-examen anatomie 25 januari 2008 1. Welke van de volgende spieren is eenkoppig? A. De m. biceps brachii. B. De m. coracobrachialis. C. De m. gastrocnemius. 2. Welke van de volgende spieren geeft

Nadere informatie

Theorie-examen anatomie 12 januari 2007

Theorie-examen anatomie 12 januari 2007 Theorie-examen anatomie 12 januari 2007 1. Welke uitspraak met betrekking tot spiercontracties is altijd juist? A. Bij concentrische contracties wordt de spanning in de spier kleiner. B. Bij excentrische

Nadere informatie

Anatomie. Hier volgen 50 opgaven. Bij elke opgave zijn drie antwoorden gegeven. Slechts één van deze antwoorden is het goede.

Anatomie. Hier volgen 50 opgaven. Bij elke opgave zijn drie antwoorden gegeven. Slechts één van deze antwoorden is het goede. Examenstichting Perimedische Opleidingen Diploma: sportmassage, massage, wellness massage 22 januari 2010, Beschikbare tijd: 60 minuten Anatomie Aanwijzing: Hier volgen 50 opgaven. Bij elke opgave zijn

Nadere informatie

Skillslab handleiding

Skillslab handleiding Skillslab handleiding Faculteit Geneeskunde & Gezondheidswetenschappen Inleiding tot het orthopedisch onderzoek Academiejaar 2012-2013 Dr. Francis Hugelier - Dr. Jan Reniers Dr. Hans Van den Abbeele Met

Nadere informatie

THEMA 1: EMBRYOLOGIE (13p)

THEMA 1: EMBRYOLOGIE (13p) THEMA 1: EMBRYOLOGIE (13p) Antwoordopties: A. ductus artericsus 8. ductus mesonephricus C. ductus paramesonephricus D. ductus venosus E. foramen ovale F. lig. arteriesurn G. lig. gastrolienale H. lig.

Nadere informatie

THEMA 1: EMBRYOLOGIE (13p)

THEMA 1: EMBRYOLOGIE (13p) THEMA 1: EMBRYOLOGIE (13p) A. appendix B. bronchiën C. colon ascendens D. colon descendens E. colon transversurn F. diafragma G. ductus artericsus H. ductus pancreaticus I. ductus venasus J. gonaden K.

Nadere informatie

6. Van welk deel van de wervelkolom is de vertebra prominens een onderdeel? 7. Hoe wordt de binnenste laag van het gewrichtskapsel genoemd?

6. Van welk deel van de wervelkolom is de vertebra prominens een onderdeel? 7. Hoe wordt de binnenste laag van het gewrichtskapsel genoemd? Examen anatomie januari 2009 1. Wat kan gesteld worden van slow twitch spiervezels? A. Ze hebben een groot agonistisch vermogen. B. Ze hebben een groot anaeroob vermogen. C. Ze hebben een groot aeroob

Nadere informatie

Inhoud. Inleiding 1. 4 Anatomie van de schouder 41 4.1 Anteflexie 42 4.2 Retroflexie 42 4.3 Abductie 44 4.4 Adductie 46

Inhoud. Inleiding 1. 4 Anatomie van de schouder 41 4.1 Anteflexie 42 4.2 Retroflexie 42 4.3 Abductie 44 4.4 Adductie 46 Inhoud Inleiding 1 1 Anatomie van de heup 3 1.1 Anteflexie 4 1.2 Retroflexie 6 1.3 Abductie 7 1.4 Adductie 8 1.5 Exorotatie 9 1.6 Endorotatie 12 1.7 Ligamenten van de heup 12 1.8 Schema 14 2 Anatomie van

Nadere informatie

Theorie - herexamen Anatomie 23 mei 2008

Theorie - herexamen Anatomie 23 mei 2008 Theorie - herexamen Anatomie 23 mei 2008 1. Wat gebeurt er bij een excentrische contractie van een spier? A. De spier wordt korter. B. De spier wordt langer. C. De spierlengte blijft gelijk. 2. In welk

Nadere informatie

23-Oct-14. 6) Waardoor wordt hyperextensie van het kniegewricht vooral beperkt? A) Banden B) Bot C) Menisci D) Spieren

23-Oct-14. 6) Waardoor wordt hyperextensie van het kniegewricht vooral beperkt? A) Banden B) Bot C) Menisci D) Spieren Vlak As Beweging Gym Frontaal Sagitale Ab-adductie Radslag Latero flexie Ulnair-radiaal deviatie Elevatie-depressie Sagitaal Frontale Flexie-extensie Salto Transversale Ante-retro flexie Dorsaal flexie

Nadere informatie

De antwoorden op de opdrachten E-Learning VAN WIT EN ZWART. Opdracht 1. A = M. tensor fasciae lata B = lig. capitis femoris

De antwoorden op de opdrachten E-Learning VAN WIT EN ZWART. Opdracht 1. A = M. tensor fasciae lata B = lig. capitis femoris De antwoorden op de opdrachten E-Learning VAN WIT EN ZWART Opdracht 1 A = M. tensor fasciae lata B = lig. capitis femoris C = caput femoris D = trochanter major E = collum femoris F = M. obturatorius internus

Nadere informatie

2. Bevestiging spieren. 3. Stevigheid (samen met spieren) 4. Beweeglijkheid (samen met spieren) 5. Aanmaak rode bloedcellen in beenmerg

2. Bevestiging spieren. 3. Stevigheid (samen met spieren) 4. Beweeglijkheid (samen met spieren) 5. Aanmaak rode bloedcellen in beenmerg Anatomy is destiny Sigmund Freud Belangrijkste botten Nomenclatuur Reina Welling WM/SM-theorieles 1 Osteologie bekken en onderste extremiteit Myologie spieren bovenbeen Met dank aan Jolanda Zijlstra en

Nadere informatie

De spieren (structuur)

De spieren (structuur) Skelet achter 1. Cranium 2. Processus mastoideus 3. Maxilla 4. Mandibularium 5. Arcus Vertebrae C5 6. Processus Transversalis C5 7. Costa 1 8. Costa 2 9. Clavicula 10. Acromion 11. Caput humerus 12. Sulcus

Nadere informatie

DEEL II: HET ONDERSTE LIDMAAT (vervolg)

DEEL II: HET ONDERSTE LIDMAAT (vervolg) Inleiding tot het orthopedisch onderzoek 1 DEEL II: HET ONDERSTE LIDMAAT (vervolg) 3. ENKEL EN VOET 3.1. Inspectie in staande houding m. gastrocnemius Calcaneum Valgushoek achillespees met hiel Malleolus

Nadere informatie

UMC (ti St Radbo d 'ft,,\\

UMC (ti St Radbo d 'ft,,\\ UMC (ti St Radbo d 'ft,,\\ Bloktoets Datum Aanvangstijd 58101 Hoofdlijnen Functionele Anatomie 26 oktober 2012 10.00 uur Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen. ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE:

Nadere informatie

Spiergroep Spier (onderdeel) Origo Insertie Innervatie Functie Ventrale spieren van de bovenarm (flexoren onderarm)

Spiergroep Spier (onderdeel) Origo Insertie Innervatie Functie Ventrale spieren van de bovenarm (flexoren onderarm) Spiergroep Spier (onderdeel) Origo Insertie Innervatie Functie bovenarm ) m. biceps brachii - caput breve Supraglenoid deel scapula Top processus coracoideus lateralis tot m. coracobrachialis Radius en

Nadere informatie

THEMA 1: EMBRYOLOGIE. Antwoordopties:

THEMA 1: EMBRYOLOGIE. Antwoordopties: l THEMA 1: EMBRYOLOGIE Gegeven is een tekening van transversale doorsneden van de bovenbuik die vier stadia in de ontwikkeling weergeeft. In de figuur zijn de structuren aangegeven met letters, en deze

Nadere informatie

Skillslab handleiding

Skillslab handleiding Skillslab handleiding Faculteit Geneeskunde & Gezondheidswetenschappen Inleiding tot het orthopedisch onderzoek Academiejaar 2011-2012 Skillslabteam : Dr. Francis Hugelier - Dr. Jan Reniers Dr. Hans Van

Nadere informatie

Inhoud. Halsspieren 1. 3 Hals. 3.1 Oppervlakkige hals- en gezichtsspieren, aanzicht rechts-lateraal. [12] M. orbicularis oculi (pars orbitalis)

Inhoud. Halsspieren 1. 3 Hals. 3.1 Oppervlakkige hals- en gezichtsspieren, aanzicht rechts-lateraal. [12] M. orbicularis oculi (pars orbitalis) Halsspieren 1 3.1 Oppervlakkige hals- en gezichtsspieren, aanzicht rechts-lateraal. [12] Venter frontalis van de m. occipitofrontalis Galea aponeurotica Fascia parotideomasseterica Venter occipitalis van

Nadere informatie

Anatomie van de Spieren

Anatomie van de Spieren Schoudergordel en hals Schoudergordel M. Coracobrachialis M. Deltoideus M. Infraspinatus M. Latissimus dorsi M. Levator scapulae M. Pectoralis major Bron:afbeeldingen en omschrijving: SWSportmassage.nl

Nadere informatie

De 5 klassieke blocks. De 5 klassieke blocks. Deze uiteenzetting

De 5 klassieke blocks. De 5 klassieke blocks. Deze uiteenzetting De 5 klassieke blocks LOCO-REGIONALE ANESTHESIE: ENKELE NUTTIGE TECHNIEKEN NAAST DE 5 KLASSIEKE BLOCKS dr. Philippe Van Loon Adjunct-Kliniekhoofd Anesthesie UZ Leuven 5 blocks everyone should know (cfr.

Nadere informatie

1. m. Rectus Abdominis (rechte buikspier) A. Origo en insertie: van 5-7de rib naar schaambeen. C. Indeling en functie van de spier:

1. m. Rectus Abdominis (rechte buikspier) A. Origo en insertie: van 5-7de rib naar schaambeen. C. Indeling en functie van de spier: 1. m. Rectus Abdominis (rechte buikspier) A. Origo en insertie: B. Overspanning van: C. Indeling en functie van de spier: D. Bijzonderheden: E. Voorbeelden van oefeningen: van 5-7de rib naar schaambeen

Nadere informatie

Belangrijkste spiergroepen

Belangrijkste spiergroepen Welkom 2. Anatomie 2.6.7. Belangrijkste spiergroepen Als coach: belangrijk om belangrijkste spieren van het lichaam te kennen + ligging en functie van de spieren Ligging: beschreven a.d.h.v. oorsprong

Nadere informatie

NEDERLANDSE ECHOGRAFIE ACADEMIE CURSUS ZENUWECHOGRAFIE

NEDERLANDSE ECHOGRAFIE ACADEMIE CURSUS ZENUWECHOGRAFIE NEAc NEDERLANDSE ECHOGRAFIE ACADEMIE CURSUS ZENUWECHOGRAFIE Zenuwechografie Voor het meten van zenuwen is een goede anatomische kennis vereist. In deze handleiding wordt beschreven waar de zenuw het beste

Nadere informatie

Practicum Anatomie: Klinische anatomie van de proximale tractus digestivus

Practicum Anatomie: Klinische anatomie van de proximale tractus digestivus pagina 1 van 7 Practicum Anatomie: Klinische anatomie van de proximale tractus digestivus Practicumleider Drs. M.W. van Emden Afdeling: Anatomie en Neurowetenschappen Email: bachelor.info@vumc.nl Leerdoelen

Nadere informatie

5 Bot tussenstof bestaat behalve uit calciumzouten eveneens uit: a) Fibreuze vezels b) Elastische vezels c) Reticulaire vezels d) Collagene vezels 6

5 Bot tussenstof bestaat behalve uit calciumzouten eveneens uit: a) Fibreuze vezels b) Elastische vezels c) Reticulaire vezels d) Collagene vezels 6 Oefenvragen 1 De diafyse van een pijpbeen; a) Is het middenstuk van een pijpbeen b) Is onderdeel van de gewrichten c) Bevind zich aan de uiteinden van een pijpbeen d) Bevind zich vlak onder het periost

Nadere informatie

Inhoud. Spiertrainer 4 Romp

Inhoud. Spiertrainer 4 Romp Borst-(tussenrib)spieren 1 4.A Eigenlijke borstspieren (gewrichtsspieren van de ribben) aan de binnenzijde van het thoraxskelet, achteraanzicht; oorsprong (linker lichaamshelft), aanhechting (rechter lichaamshelft).

Nadere informatie

Bouw van een skeletspier

Bouw van een skeletspier Reina Welling WM/SM-theorieles 5 Met dank aan Jolanda Zijlstra en Bart van der Meer Bouw van een skeletspier faculty.etsu.edu Welke eigenschappen horen bij type I en welke bij type II spiervezels? Vooral

Nadere informatie

Tarieven Radiologie 2011

Tarieven Radiologie 2011 Tarieven Radiologie 2011 Tarief per 01-01-2011 interne verrichting code omschrijving interne verrichting code declaratie code tarief honorarium tarief kosten tarief totaal 080028 Niet-electieve embolisatie

Nadere informatie

Inspectie, anatomische structuren en palpatie liggend

Inspectie, anatomische structuren en palpatie liggend Inleiding tot het orthopedisch onderzoek 1 2.3. ENKEL EN VOET 2.3.1. Inspectie in staande houding m. gastrocnemius Calcaneum Valgushoek achillespees met hiel Malleolus medialis en lateralis Lengtegewelf

Nadere informatie

Lichamelijk onderzoek

Lichamelijk onderzoek Hoofdstuk 3 Lichamelijk onderzoek Het lichamelijk onderzoek omvat de volgende onderdelen: -- inspectie in rust -- passief en actief uitgevoerd onderzoek naar de beweeglijkheid van de cervicale wervelkolom,

Nadere informatie

Spiertabellen1.2. Bij 'Blok Locomotorisch Stelsel & Huid', 2 de kandidatuur geneeskunde

Spiertabellen1.2. Bij 'Blok Locomotorisch Stelsel & Huid', 2 de kandidatuur geneeskunde Spiertabellen1.2 Bij 'Blok Locomotorisch Stelsel & Huid', 2 de kandidatuur geneeskunde Auteurs: Matthias De Moerloose Bronnen: Syllabus Prof. Roels, D Herde en Kerckaert Femke Delporte Hosford Muscle Tables

Nadere informatie

Cursus Ontspanningsmassage. Bijlage spieren. Trapezius

Cursus Ontspanningsmassage. Bijlage spieren. Trapezius Cursus Ontspanningsmassage Bijlage spieren. Trapezius De trapezius (monnikskapspier) is een ruitvormige spier boven aan de achterkant van het lichaam. De trapezius loopt van de schedelbasis tot aan het

Nadere informatie

Diagnostiek aan de schoudergordel. Model orthopedische geneeskunde ( James Cyriax) (Dos winkel)

Diagnostiek aan de schoudergordel. Model orthopedische geneeskunde ( James Cyriax) (Dos winkel) Diagnostiek aan de schoudergordel Model orthopedische geneeskunde ( James Cyriax) (Dos winkel) Doorsnede art. humeri bicepspees, loopt door bovenkant van kapsel en voorkomt inklemming van kapsel in gewrichtsspleet

Nadere informatie

Inhoud. Spiertrainer 3 Hals. 0 basis van de binnenzijde van de onderkaak etagegewijs bij de linea mylohyoidea

Inhoud. Spiertrainer 3 Hals. 0 basis van de binnenzijde van de onderkaak etagegewijs bij de linea mylohyoidea Suprahyoïdale spieren 1 3.A Halsspieren die tot het hoofd behoren mm. colli mm. suprahyoidei. Oorsprong op de schedel, aanzicht rechts-lateraal. M. digastricus 0 venter posterior incisura mastoidea M.

Nadere informatie

Opleidingsprogramma. Percutaneous Needle Electrolysis (PNE)

Opleidingsprogramma. Percutaneous Needle Electrolysis (PNE) Opleidingsprogramma Percutaneous Needle Electrolysis (PNE) Bent u als fysiotherapeut op zoek naar innovatie in uw praktijk? Creëer toegevoegde waarde voor uw patiënt met Percutaneous Needle Electrolysis

Nadere informatie

OPEN LESSEN HERFSTVAKANTIE FUNCTIONELE ANATOMIE Prof. dr. Ingrid Kerckaert 13u-14u15

OPEN LESSEN HERFSTVAKANTIE FUNCTIONELE ANATOMIE Prof. dr. Ingrid Kerckaert 13u-14u15 OPEN LESSEN HERFSTVAKANTIE 2016 FUNCTIONELE ANATOMIE Prof. dr. Ingrid Kerckaert 13u-14u15 WERKING KNIEGEWRICHT (beschouwingen uit de literatuur) PATELLA: - beschermt kniegewricht - is katrol voor pees

Nadere informatie

HET ADEMHALINGSSTELSEL

HET ADEMHALINGSSTELSEL HET ADEMHALINGSSTELSEL INLEIDING Gasgeleidingsstelsel Gasuitwisselingsstelsel Tractus respiratorius Fibrose Tracheostomie Mucoviscidose Immobiele cilla syndroom I. ALGEMENE BOUW A. Epitheel Respiratoir

Nadere informatie

Spierenbovensteextremiteit

Spierenbovensteextremiteit Spierenbovensteextremiteit O: Proximaal I : Distaal 1) Tussen welke botten vormt het onderste spronggewricht een verbinding? A) Calcaneus, naviculare, cuboideum B) Calcaneus, naviculare, talus C) Cuneiforma,

Nadere informatie

Spieren van het bovenste membrum

Spieren van het bovenste membrum Spieren van het bovenste membrum Verbinding tussen romp en lidmaat Trapezius - schedel - processus spinosi C1 T11 - bovenste vezels: lateraal 1 /3 clavicula - middelste vezels: acromion - extensie hoofd

Nadere informatie

Een fotoatlas van de. anatomie in vivo 2. Onderste extremiteit. Serge Tixa. Bohn Stafleu Van Loghum

Een fotoatlas van de. anatomie in vivo 2. Onderste extremiteit. Serge Tixa. Bohn Stafleu Van Loghum Een fotoatlas van de anatomie in vivo 2 Onderste extremiteit Serge Tixa Bohn Stafleu Van Loghum Een fotoatlas van de anatomie in vivo 2 Onderste extremiteit EEN FOTOATLAS VAN DE ANATOMIE IN VIVO 2 ONDERSTE

Nadere informatie

Henny Leentvaar (Sport)massage Pagina 1 van 7 spieren studie hulp

Henny Leentvaar (Sport)massage Pagina 1 van 7 spieren studie hulp Erector Trunci rug Crista Iliaca, sacrum Processie Spinosi en transversi, anguli costae, os occipitale Rugstrekken (extensie), zijwaarts buigen (lareroflexie), deflexie Quadratus Lumborum Sternocleidomastoid

Nadere informatie

VUmc_CAT_BB_B15_ _inzage Friday, January 12, :42

VUmc_CAT_BB_B15_ _inzage Friday, January 12, :42 pagina 1 van 26 VUmc_CAT_BB_B15_2018-02-01_inzage Friday, January 12, 2018 16:42 Block 1, 54 question(s), maximum score 54 CAT BB B15 [01-02-2018] INZAGE 1 of 54 [Netter, Atlas of Human Anatomy, 2nd ed.1997]

Nadere informatie

Inleiding. Anatomie. Humerus

Inleiding. Anatomie. Humerus Inleiding Koos van Nugteren De elleboog verbindt de bovenarm met de onderarm. Buiging van de arm zorgt ervoor dat we de hand in de richting van het hoofd en de schouder kunnen bewegen. Activiteiten als

Nadere informatie

Spierenbovensteextremiteit

Spierenbovensteextremiteit Spierenbovensteextremiteit O: Proximaal I : Distaal 1) Tussen welke botten vormt het onderste spronggewricht een verbinding? A) Calcaneus, naviculare, cuboideum B) Calcaneus, naviculare, talus C) Cuneiforma,

Nadere informatie

DE SCHOUDER van BINNEN naar BUITEN. Wietske Wind Thom van der Sloot

DE SCHOUDER van BINNEN naar BUITEN. Wietske Wind Thom van der Sloot DE SCHOUDER van BINNEN naar BUITEN Wietske Wind Thom van der Sloot WIE ZIJN WIJ WIETSKE WIND DOCENTE CIOS HEERENVEEN OPLEIDER SPORTMASSAGE/VERZORGING 1997 SPORTMASSEUR SINDS 1995 THOM vd SLOOT Ex DOCENT

Nadere informatie

DE INTRINSIEKE MUSCULATUUR VAN DE HAND: ANATOMIE EN FUNCTIE

DE INTRINSIEKE MUSCULATUUR VAN DE HAND: ANATOMIE EN FUNCTIE DE INTRINSIEKE MUSCULATUUR VAN DE HAND: ANATOMIE EN FUNCTIE Prof.dr. P.M.N. Werker, plastisch chirurg, Universitair Medisch Centrum Groningen 1. Inleiding Intrinsieke musculatuur van de hand betreft die

Nadere informatie

Inhoudsopgave. Rug. Borstkas. Inhoudsopgave. 1 Botten, banden en gewrichten. 5 Borstkaswand. 6 Borstholte. 2 Spieren.

Inhoudsopgave. Rug. Borstkas. Inhoudsopgave. 1 Botten, banden en gewrichten. 5 Borstkaswand. 6 Borstholte. 2 Spieren. Rug Borstkas 1 Botten, banden en gewrichten Wervelkolom: overzicht............................... 2 Wervelkolom: elementen.............................. 4 Halswervels.........................................

Nadere informatie

Bloktoets 50103 28 mei 2010 Pagina 2. Vraag 9. De substantia nigra produceert: 1. Acetylcholine 2. Dopamine 3. Noradrenaline

Bloktoets 50103 28 mei 2010 Pagina 2. Vraag 9. De substantia nigra produceert: 1. Acetylcholine 2. Dopamine 3. Noradrenaline Bloktoets 50103 28 mei 2010 Pagina 2 Vraag 9. De substantia nigra produceert: 1. Acetylcholine 2. Dopamine 3. Noradrenaline Vraag 10. De kniepeesreflex is een: 1. Bisynaptische reflex 2. Monosynaptische

Nadere informatie

PRACTICUM: ANATOMIE EN FUNCTIE VAN HET HART

PRACTICUM: ANATOMIE EN FUNCTIE VAN HET HART PRACTICUM: ANATOMIE EN FUNCTIE VAN HET HART INLEIDING De bouw en de functie van het hart zal worden bestudeerd door het ontleden van een schapen of varkenshart. Deze harten zijn vergelijkbaar met dat van

Nadere informatie

Dissectie. Geïllustreerde handleiding

Dissectie. Geïllustreerde handleiding Dissectie Geïllustreerde handleiding De afbeeldingen zijn zo gekozen dat bijna alle vermelde structuren erop te zien zijn. Inhoudstafel Regio pectoralis 2 Axilla 3 Bovenste lidmaat Anterior 6 Bovenste

Nadere informatie

Anatomie van het bewegingsapparaat itemlijst

Anatomie van het bewegingsapparaat itemlijst Anatomie van het bewegingsapparaat itemlijst Deze itemlijst is bedoeld als hulpmiddel bij het bestuderen van de anatomie door weer te geven welke anatomische structuren gekend dienen te worden. Met behulp

Nadere informatie

Belangrijkste anatomische structuren van de wervelkolom

Belangrijkste anatomische structuren van de wervelkolom Belangrijkste anatomische structuren van de wervelkolom Om uw rugklachten beter te kunnen begrijpen is een basiskennis van de rug noodzakelijk. Het Rughuis heeft in haar behandelprogramma veel aandacht

Nadere informatie

Spierstelsel onderbeen en voet

Spierstelsel onderbeen en voet Spierstelsel onderbeen en voet Jan van Ede - Semester 2 Cursusjaar 2013 - studentnummer 931951 Spierstelsel onderbeen en voet 1 december 2013 Inhoudsopgave Voorwoord 3 1 Onderbeenmusculatuur (exentrieke

Nadere informatie

Richtlijn classificatie halsklierdissecties

Richtlijn classificatie halsklierdissecties VI Richtlijn classificatie halsklierdissecties naar Inleiding 532 1. Uitgangspunten 532 2. Omschrijving groepen lymfklieren 532 3. Classificatie halsklierdissecties 534 3.1 Radicale halsklierdissectie

Nadere informatie

Reader Bowflex. Hogeschool van Amsterdam 09/2009

Reader Bowflex. Hogeschool van Amsterdam 09/2009 Reader Bowflex Hogeschool van Amsterdam 09/2009 Voorwoord. We zijn afgelopen schooljaar bezig geweest met het opstellen van readers voor het gebruik van de pully en bowflex apparaat. Hierin hebben wij

Nadere informatie

** Flexie van de pols wordt ook wel palmairflexie genoemd, extensie van de pols wordt ook dorsaal flexie of dorsaal extensie genoemd.

** Flexie van de pols wordt ook wel palmairflexie genoemd, extensie van de pols wordt ook dorsaal flexie of dorsaal extensie genoemd. Checklist LO: Onderzoek van de pols en hand Algemene instructies Stelt u zich voor aan patiënt. Vertel welk onderzoek u gaat verrichten en instrueer de proefpersoon in begrijpelijk Nederlands. Zorg ervoor

Nadere informatie

16-9-2014. Reina Welling WM/SM-theorieles 7. Waar zorgt de wervelkolom voor? (m.a.w. wat is de functie van de wervelkolom?)

16-9-2014. Reina Welling WM/SM-theorieles 7. Waar zorgt de wervelkolom voor? (m.a.w. wat is de functie van de wervelkolom?) Reina Welling WM/SM-theorieles 7 Met dank aan Jolanda Zijlstra en Bart van der Meer niow.nl Waar zorgt de wervelkolom voor? (m.a.w. wat is de functie van de wervelkolom?) A. Steun B. Bescherming C. Beweging

Nadere informatie

7.Aa,b Heupspieren (heupgewrichtsspieren), oorsprong op os coxae. a lateraal aanzicht. b mediaal aanzicht. Afb. 7.Aa,b

7.Aa,b Heupspieren (heupgewrichtsspieren), oorsprong op os coxae. a lateraal aanzicht. b mediaal aanzicht. Afb. 7.Aa,b Heupgewrichtsspieren 1 7.Aa,b Heupspieren (heupgewrichtsspieren), oorsprong op os coxae. 0 M. gluteus medius buitenvlak van het darmbeen tussen linea glutea anterior en linea glutea posterior, labium externum

Nadere informatie

Topografische anatomie. Paard

Topografische anatomie. Paard Topografische anatomie Paard exterieur Exterieur legenda 1 atlas 2 proc transversus halswervels 3 boeg 4 olecranon 5 ribboog 6 tuber coxae 7 trochanter major 8 tuber ischiadicum 9 knie Exterieur 2 Exterieur

Nadere informatie

De primaire frozen shoulder Stenvers, Jan Derek

De primaire frozen shoulder Stenvers, Jan Derek De primaire frozen shoulder Stenvers, Jan Derek IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below.

Nadere informatie

MASSAGETHERAPEUT

MASSAGETHERAPEUT MASSAGETHERAPEUT WWW.I-LEARNING.BE BESPREKING VAN DE SKELETSPIEREN Tijdens de bespreking van de skeletspieren zal voor de spiernaam telkens de term musculus (spier) worden geplaatst. Vanaf nu vervangen

Nadere informatie

De schakel tot. Mobiliteit / Stabiliteit. Overbelastingskwetsuren. Lichaamsscholing in de zwemsport: De schakel tot

De schakel tot. Mobiliteit / Stabiliteit. Overbelastingskwetsuren. Lichaamsscholing in de zwemsport: De schakel tot Trainer B-opleiding zwemmen De schakel tot Lichaamsscholing in de zwemsport: De schakel tot * Natuurlijke bewegingspatronen * Verbeteren van de fysieke capaciteiten * Fysieke voorbereiding Maximaal Rendement

Nadere informatie

Take-home toets. Thema 4.3.1: Anatomie en fysiologie van het hart en de circulatie

Take-home toets. Thema 4.3.1: Anatomie en fysiologie van het hart en de circulatie Take-home toets Thema 4.3.1: Anatomie en fysiologie van het hart en de circulatie 1. I Arterien vervoeren altijd zuurstofrijk bloed II Arterien vervoeren het bloed naar het hart 2. Waar vindt de kleine

Nadere informatie

1. BEKKENGORDEL EN HEUP

1. BEKKENGORDEL EN HEUP Inleiding tot het orthopedisch onderzoek 1 DEEL II: HET ONDERSTE LIDMAAT Het bekken is een beenderige ring bestaande uit vier verschillende botten die onderling verbonden zijn met stevige ligamenten: Sacrum

Nadere informatie

tt UMC St Radboud o..,,..., Beweging en Sturing AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE MEERKEUZEDEEL:

tt UMC St Radboud o..,,..., Beweging en Sturing AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE MEERKEUZEDEEL: tt UMC St Radboud o..,,..., Universitair Medisch Centrum Faculteit_ der Medische Wetenschappen Bloktoets Datum Aanvang 50103 Beweging en Sturing 1 juni2012 10.00 uur Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen

Nadere informatie

Anatomie van de bekkenbodem. Dr. Carine Petré, medische beeldvorming

Anatomie van de bekkenbodem. Dr. Carine Petré, medische beeldvorming Anatomie van de bekkenbodem Dr. Carine Petré, medische beeldvorming BEKKENBODEM complexe multifunctionele eenheid : - actieve en passieve steun van viscerale organen - regelt continentie - coördineert

Nadere informatie

Bewegingsleer Deel I De bovenste extremiteit

Bewegingsleer Deel I De bovenste extremiteit Bewegingsleer Deel I De bovenste extremiteit Bewegingsleer Deel I De bovenste extremiteit I.A. Kapandji Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009 Ó 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij

Nadere informatie

3D visualisatie en biomechanische aspecten van de plexus brachialis op basis van 3T-MRI.

3D visualisatie en biomechanische aspecten van de plexus brachialis op basis van 3T-MRI. 3D visualisatie en biomechanische aspecten van de plexus brachialis op basis van 3T-MRI. Sara NEYT Verhandeling ingediend tot het verkrijgen van de graad van Master in de Biomedische Wetenschappen Promotor:

Nadere informatie

Neuralgie n. iliohypogastricus & n. ilioinguinalis

Neuralgie n. iliohypogastricus & n. ilioinguinalis Neurogene liespijn Neuralgie n. iliohypogastricus & n. ilioinguinalis Iliohypogastricus L1(+Th12) Anatomie Ventraal quadratus lumborum, dorsaal nieren Tussen transversus abd. en obliquus int. Penetreert

Nadere informatie

VUmc_CAT_BB_B15_ _inzage Wednesday, March 22, :35

VUmc_CAT_BB_B15_ _inzage Wednesday, March 22, :35 VUmc_CAT_BB_B15_2016 10 28_inzage Wednesday, March 22, 2017 11:35 1 of 53 Welke ligamenten van de wervelkolom zijn de met de nummers aangeduid? 1. : 2. : 3. : 4. : (i) ligamentum flavum (ii) ligamentum

Nadere informatie

2 De romp. Zichtbare en palpabele oriëntatiepunten van de romp

2 De romp. Zichtbare en palpabele oriëntatiepunten van de romp 6 Merck Manual 2 De romp De romp is het centrale deel van het lichaam. In dit boek zullen we alleen ingaan op de romp als deel van het bewegingsapparaat en niet op de interne organen. De wervelkolom (columna

Nadere informatie

Anatomische terminologie

Anatomische terminologie 1 Skelet Anatomische terminologie links / rechts proximaal / distaal lateraal / mediaan / mediaal centraal / perifeer ventraal / dorsaal intern / extern craniaal / caudaal magnus (major / maximus) / parvus

Nadere informatie

Assess & Correct. Assessments 9/11/18. Deel II ASSESSMENTS. Ademhaling assessment. Mobiliteit assessment. Motorische assessment

Assess & Correct. Assessments 9/11/18. Deel II ASSESSMENTS. Ademhaling assessment. Mobiliteit assessment. Motorische assessment Assess & Correct Deel II Assessments ASSESSMENTS We delen onze assessments op in 3 hoofd categorieën: Ademhaling assessment Mobiliteit assessment Motorische assessment 1 1. Ademhalings assessment Ademhalings

Nadere informatie

eventuele biopten en poliepectomie. 352,48 034690 Diagnostische endoscopie alleen van het sigmoïd met behulp van een flexibele endoscoop, MDL

eventuele biopten en poliepectomie. 352,48 034690 Diagnostische endoscopie alleen van het sigmoïd met behulp van een flexibele endoscoop, MDL Overige zorgproducten (OZP's): periode 01/01/2014 tm 31/05/2014 Specialisme Declaratiecode Omschrijving Totaaltarief 034686 Diagnostische endoscopie van het colon met behulp van een flexibele endoscoop,

Nadere informatie

LOCOREGIONALE ANESTHESIE / PERIFERE BLOCKS

LOCOREGIONALE ANESTHESIE / PERIFERE BLOCKS LOCOREGIONALE ANESTHESIE / PERIFERE BLOCKS Regionale anesthesie is gebaseerd op het concept dat pijn is overgebracht door zenuwvezels, die geblokkeerd kunnen worden op elke plaats van hun verloop. Zenuwblokkade

Nadere informatie

Anatomie en fysiologie van het vaatstelsel

Anatomie en fysiologie van het vaatstelsel j1 Anatomie en fysiologie van het vaatstelsel j 1.1 Inleiding Om effecten van vaatafwijkingen en de onderzoeksmethodes van het vaatstelsel te kunnen begrijpen, worden in dit hoofdstuk beknopt de anatomie

Nadere informatie

Is het wel een carpaal tunnel syndroom? Cathelijne Gorter de Vries Neuroloog 30-03-2016

Is het wel een carpaal tunnel syndroom? Cathelijne Gorter de Vries Neuroloog 30-03-2016 Is het wel een carpaal tunnel syndroom? Cathelijne Gorter de Vries Neuroloog 30-03-2016 Disclosures spreker (potentiële) belangenverstrengeling geen Voor bijeenkomst mogelijk relevante relaties met bedrijven

Nadere informatie

Anatomy Trains Myofacial Meridians

Anatomy Trains Myofacial Meridians Myofascial meridians Anatomy Trains 2012-2013 pagina 1 Anatomy Trains Myofacial Meridians Het begrip Anatomy Trains is afkomstig van Tom Myers. Deze auteur is van oorsprong Rolfer, beoefenaar van Structural

Nadere informatie

Handleiding beeldopslag. Stichting Prenatale Screening Regio Utrecht met dank aan SPSNN

Handleiding beeldopslag. Stichting Prenatale Screening Regio Utrecht met dank aan SPSNN Handleiding beeldopslag Stichting Prenatale Screening Regio Utrecht met dank aan SPSNN SPSNN, Esther Streefland November 2016 Dit document is gemaakt om te gebruiken als naslagwerk. De basis is het document

Nadere informatie

Cornelis Visser. Locatie Leiderdorp & Alphen a.d. Rijn.

Cornelis Visser. Locatie Leiderdorp & Alphen a.d. Rijn. Cornelis Visser Locatie Leiderdorp & Alphen a.d. Rijn www.alrijneorthopedie.nl Wat kunt u verwachten? Inleiding, anatomie Plexus brachialis letsel, oorzaken Indeling, diagnostiek Welke perifere zenuwletsels

Nadere informatie

Perifere zenuwletsels van hand en arm

Perifere zenuwletsels van hand en arm 18 D O S S I E R H A N D / P O L S Overzicht symptomen en testen Perifere zenuwletsels van hand en arm Doel van dit artikel is inzicht te geven in de gevolgen van de perifere zenuwletsels van de hand en

Nadere informatie

Krachttraining. Een krachttrainingsschema voor Bewegen, sport en maatschappij. Naam Klas Docent

Krachttraining. Een krachttrainingsschema voor Bewegen, sport en maatschappij. Naam Klas Docent Krachttraining Een krachttrainingsschema voor Bewegen, sport en maatschappij Naam Klas Docent Inhoudsopgave Inleiding... 3 Musculus biceps brachii... 4 Informatie... 4 Oefening... 4 Musculus pectoralis

Nadere informatie

Code Omschrijving Totaal 2018

Code Omschrijving Totaal 2018 Code Omschrijving Totaal 2018 80001 Alleen doorlichten tijdens repositie fracturen of localisatie corpus alienum (waaronder röntgencontrole bij inbrengen pen in enkel, elleboog e.d., doorlichting op OK,

Nadere informatie

Osteopatische visie op het bitloos rijden versus het rijden met een bit en de invloed hiervan op het occiput- atlas- axis (OAA) complex

Osteopatische visie op het bitloos rijden versus het rijden met een bit en de invloed hiervan op het occiput- atlas- axis (OAA) complex Osteopatische visie op het bitloos rijden versus het rijden met een bit en de invloed hiervan op het occiput- atlas- axis (OAA) complex Thesis aangeboden door Aike Kraaijenvanger Voor het behalen van het

Nadere informatie

Luxaties van schouder elleboog en vingers. Compagnonscursus 2012

Luxaties van schouder elleboog en vingers. Compagnonscursus 2012 Luxaties van schouder elleboog en vingers Compagnonscursus 2012 De schouder - Epidemiologie Meest gedisloceerde gewricht: NL 2000/jaar op SEH 45% van alle luxaties betreffen schouder 44% in de leeftijdsgroep

Nadere informatie