2e druk, 5e oplage, juni Instituut Fysieke Veiligheid ISBN

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "2e druk, 5e oplage, juni Instituut Fysieke Veiligheid ISBN"

Transcriptie

1

2 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiëren, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het IFV. 2e druk, 5e oplage, juni 2013 Instituut Fysieke Veiligheid ISBN Instituut Fysieke Veiligheid Postbus HA Arnhem Telefoon

3 Voorwoord Dit tekstboek maakt deel uit van de lesmethode die voor de leergang Bevelvoerder is ontwikkeld. De lesmethode is afgeleid van het opleidingsplan dat, samen met het kwalificatieprofiel en de proeve van bekwaamheid, door de ontwikkelgroep Bevelvoerder is ontwikkeld. Vertegenwoordigers van het brandweerveld (NVBR) en het brandweeronderwijs (IFV en Nbbe) maakten deel uit van deze ontwikkelgroep. Als uitgangspunt voor de werkzaamheden van de ontwikkelgroep diende het functie- en competentieprofiel Bevelvoerder. De Brandweeracademie wil iedereen die heeft meegewerkt aan de actualisatie van dit tekstboek bedanken. In het bijzonder bedanken we de volgende personen: Jan Jacobs, veiligheidsregio Utrecht Vincent Peters, veiligheidsregio Limburg-Noord Geurt Trip, veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland Kees Jong, veiligheidsregio Noord-Holland Noord Koos Bultje, brandweer Fryslân Iwan Custers, brandweer Zuid-Limburg ing. W. Papperse directeur IFV 3

4 4

5 Inhoud Voorwoord Inleiding De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Inleiding Gebiedsindeling Procedure OGS Uitrukfase Verkenning Inzet Afbouwfase Nazorg Taakverdeling OGS Bevelvoerder Officier van dienst Adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) Verkenningsploeg Inzetploeg Stand-by ploeg Ontsmettingsleider Helpers Meetplanleider Meetploeg Redden van slachtoffers Opschaling bij OGS Opschaling Samenstelling eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen Start gaspakinzet Samenvatting Veiligheidsmaatregelen Inleiding Basisveiligheidsregels Beschermende kleding Bluspak Chemicaliënpak Gaspak Crashpak Kledingkeuze bepalen Meetapparatuur Explosiegevaarmeter RA-meters ph-indicatorpapier Samenvatting Identificatie van gevaarlijke stoffen Inleiding

6 Inhoud Indeling van gevaarlijke stoffen De CLP verordening UN-nummer Gevarenklassen GEVI-nummer Vervoerswetgeving Wet vervoer gevaarlijke stoffen Documenten voor het vervoer Routering Het herkennen van gevaarlijke stoffen Vervoer over de weg Vervoer over spoor Vervoer over binnenwateren Opslag en gebruik Het verkrijgen van informatie over gevaarlijke stoffen ERIC-kaarten Chemiekaartenboek Verschil tussen ERIC-kaarten en Chemiekaartenboek Samenvatting Optreden bij ongevallen met explosieven Inleiding Identificatie en kenmerken Militaire explosieven en vuurwerk Militaire explosieven Vuurwerk Schadebeelden en explosieven Schade bij explosies van stoffen uit gevarenklasse 1.1 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.2 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.3 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.4 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.5 Gevolgen van branden met stoffen uit de gevarenklasse 1.6 Procedure bij ongevallen met vuurwerk Situatie 1: brand in/aan het object Situatie 2: brand binnen de omgeving van een object Situatie 3: brand of explosiegevaar binnen de omgeving van het object Situatie 4: geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object Samenvatting Optreden bij ongevallen met gassen Inleiding Verspreiding van gassen en dampen (dispersie) Soort gas of damp en eigenschappen daarvan Tijdsduur en de snelheid waarmee het gas/de damp vrijkomt Windrichting, windsnelheid en de toestand van de atmosfeer

7 Inhoud Beïnvloeding door bebouwing en hoogteverschillen in het terrein Brandbare gassen Fysische verschijningsvormen Vrijkomen van gassen onder zeer hoge druk Vrijkomen van tot vloeistof samengeperste gassen Vrijkomen van tot vloeistof gekoelde gassen Vrijkomen van in vloeistof opgeloste gassen Optreden bij een brandbare gaswolk Niet-brandbare en niet-giftige gassen Giftige gassen Samenvatting Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen Inleiding Brandbare vloeistoffen Eigenschappen en gevaren van brandbare vloeistoffen Vlampunt Ontsteking van een gas-/dampwolk Dichtheid en oplosbaarheid van brandbare vloeistoffen Optreden bij brandbare vloeistoffen Samenvatting Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen Inleiding Brandbare vaste stoffen Brandbare vaste stoffen (klasse 4.1) Scenario's en effecten Bestrijdingsmaatregelen Voor zelfontbranding vatbare stoffen (klasse 4.2) Scenario's en effecten Bestrijdingsmogelijkheden Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen (klasse 4.3) Scenario's en effecten Bestrijdingsmogelijkheden Samenvatting Optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen en organische peroxiden Inleiding Eigenschappen en gevaren van oxiderende stoffen Optreden bij oxiderende stoffen Eigenschappen en gevaren van organische peroxiden Optreden bij organische peroxiden Samenvatting

8 Inhoud Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen Inleiding Giftige en infectueuze stoffen Eigenschappen en gevaren van giftige stoffen Effecten van giftige en infectueuze stoffen op de mens Effecten van giftige stoffen op het milieu EPEL-waarde, interventiewaarden gevaarlijke stoffen, grenswaarde en dampspanning EPEL-waarden Interventiewaarden gevaarlijke stoffen Grenswaarden Dampspanning Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen Giftige vloeistoffen Giftige vaste stoffen Giftige verbrandingsproducten Bestrijdingsmaatregelen Samenvatting Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Inleiding Identificatie van radioactieve stoffen Contact met radioactiviteit Ontstaan van radioactiviteit Eigenschappen en gevaren van radioactieve stoffen Straling Halveringsdikte Effecten van straling Gevaren van radioactieve stoffen Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Aandachtspunten bij aanrijden en opstellen Aandachtspunten bij verkenning en inzet Aandachtspunten bij ontsmetting Aandachtspunten bij nazorg Samenvatting Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen Inleiding Identificatie van bijtende stoffen Indeling Eigenschappen en gevaren van bijtende stoffen Contact met de huid Contact met metalen Contact met kunststoffen Contact met water Contact tussen zuren en basen (neutralisatie) Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen Gebruik van water Veiligheidsmaatregelen

9 Inhoud Samenvatting Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen Inleiding Identificatie en etikettering van diverse gevaarlijke stoffen Herkenning tijdens vervoer Asbest Aandachtspunten bij de inzet Inzetprocedure in geval van asbest Ontsmetting en nazorg van personeel en materieel Verwarmd vervoerde stoffen Pcb's Toepassingen van pcb's Eigenschappen en gevaren van pcb Preventieve maatregelen Optreden bij ongevallen met pcb's Samenvatting Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Inleiding OGS, NBC en CBRNe Nucleair/radiologisch Biologisch Explosiegevaar Chemisch Betrokken instanties Samenvatting Bijlagen Overzicht van de gevaarsidentificatienummers bij wegtransport Procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen Index Evaluatieformulier

10 10

11 Inleiding Ongevallen met gevaarlijke stoffen kunnen overal voorkomen: op snelwegen, bij bedrijven, maar ook bij particulieren. Het kan gaan om uiteenlopende zaken als een gekantelde vrachtwagen met gevaarlijke stoffen, een schuur waarin gasflessen liggen opgeslagen of een acetyleencilinder, maar ook om brand in een xtc-lab of een terroristische aanslag met radiologische/nucleaire, biologische of chemische stoffen. Als bevelvoerder bent u vaak de eerste leidinggevende ter plaatse. U moet op zo'n moment dus beslissen of u handelend gaat optreden of wacht op de komst van de OVD en/of de AGS. Als een verkenning of (snelle) redding nodig is, kan uw personeel in chemicaliënpak worden ingezet. U bent verantwoordelijk voor de veiligheid van uw personeel. Basiskennis van de gevaarlijke stoffen die u kunt tegenkomen, is dus van groot belang. In hoofdstuk 1 wordt ingegaan op de procedure Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen en de opschaling bij OGS. Hoofdstuk 2 behandelt de veiligheidsmaatregelen voor ongevallen met gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het niet alleen om de basisveiligheidsregels, maar ook om het bepalen van de keuze voor beschermende kleding en het gebruiken van meetapparatuur. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de klasse-indeling, het herkennen van en informatie verkrijgen over gevaarlijke stoffen. De hoofdstukken 4 tot en met 12 behandelen de specifieke gevaren van en aandachtspunten bij de verschillende soorten gevaarlijke stoffen. De module wordt afgesloten met een hoofdstuk over CBRNe-incidenten en een aantal bijlagen. Achter in dit boek vindt u een evaluatieformulier. U kunt dit formulier gebruiken om het NIFV te laten weten wat u van het boek vindt. U kunt het formulier rechtstreeks opsturen of via uw regionaal opleidingsinstituut. Het NIFV bedankt u alvast hartelijk voor uw commentaar. Kijk op onze website ( voor de meest recente wijzigingen (erratum) in de les- en leerstof. 11

12 12

13 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Inleiding Incidenten met gevaarlijke stoffen komen in allerlei soorten en maten voor. Het kan bijvoorbeeld gaan om een gekantelde tankwagen met benzine of om een incident met radioactieve stoffen. Bij het optreden bij incidenten met gevaarlijke stoffen wordt zoveel mogelijk gewerkt volgens vooraf vastgestelde procedures om ervoor te zorgen dat alle betrokkenen hun acties goed op elkaar hebben afgestemd en er veilig gewerkt wordt. Voor u als bevelvoerder is het van belang om op de hoogte te zijn van deze procedures en hiernaar te handelen. In dit hoofdstuk behandelen we eerst de indeling van het gebied rondom een incident. Daarna doorlopen we de fases van de procedure OGS en belichten we de taken van de bevelvoerder bij elke taak. De taken van andere brandweerfunctionarissen komen daarna aan de orde. Ten slotte worden de onderwerpen slachtofferredding en het OGS-peloton behandeld. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: de gebiedsindeling bij een incident met gevaarlijke stoffen beschrijven de procedure OGS beschrijven en de werkzaamheden van de bevelvoerder in de vijf fases toelichten de globale taken beschrijven van de brandweerfunctionarissen en -eenheden die betrokken zijn bij de procedure OGS beschrijven in welke situaties slachtoffers onder uw leiding gered mogen worden en welke aandachtspunten hierbij van belang zijn beschrijven in welke situaties en voor welke maatregelen het OGS-peloton wordt gealarmeerd. 13

14 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 1 Gebiedsindeling Bij een incident met gevaarlijke stoffen wordt de plaats incident en het gebied eromheen ingedeeld in: brongebied effectgebied In het brongebied worden opstellijn, opstelplaats en ontsmettingsveld bepaald en gemarkeerd. 1.1: gebiedsindeling bij incident met gevaarlijke stoffen 14

15 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Brongebied In het brongebied ligt het betrokken object of voertuig en speelt zich alles af wat te maken heeft met de directe incidentbestrijding. Effectgebied Het effectgebied is het gebied rondom het brongebied waarin het incident gevolgen heeft. Het kan bijvoorbeeld gaan om giftige stoffen of schade door explosie. De OVD of AGS geeft aan wanneer er sprake is van een effectgebied. De (H)OVD bepaalt de grens tussen het bron- en effectgebied. In het effectgebied kan het nodig zijn om maatregelen voor de bevolking te nemen, zoals het waarschuwen met behulp van sirenes (waarschuwings- en alarmeringssysteem, WAS) of geluidswagens. In het bron- en effectgebied: komen gevaarlijke stoffen vrij, verspreiden zij zich en richten mogelijk (gezondheids)schade aan zijn de effecten van een explosie te verwachten. Bij een dreigende explosie en ook bij een gasontsnapping bij windstilte is het bron- en effectgebied cirkelvormig, met het betrokken object als middelpunt. 1.2: bron- en effectgebied bij dreigende explosie / gaswolk bij windstilte Gassen of stofdeeltjes die bij een incident in de lucht komen, worden als er wind staat door de wind meegevoerd. Het bron- en effectgebied zal zich dan vanaf het incident als een soort sigaar in benedenwindse richting uitstrekken. 1.3: bron- en effectgebied bij gaswolk met wind 15

16 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen De grens van het effectgebied wordt gevormd door de lijn waar: de explosiegevaarmeter in alarm gaat (bij brandbare gassen en dampen) de alarmdosistempometer in alarm gaat (bij radioactieve stoffen) de alarmeringsgrenswaarde wordt gemeten met gasmeetbuisjes (bij giftige stoffen). Opstellijn De opstellijn is een duidelijk met lint, pylonen, een brandslang of een ketting gemarkeerde lijn. Het is de grens tussen veilig en mogelijk onveilig gebied. De opstellijn geeft aan dat men zonder de juiste persoonlijke bescherming de lijn niet mag passeren richting het incident. Dit geldt voor alle diensten die bij het incident hulp verlenen. Bij OGS gaat het minimaal om bluskleding met adembescherming. De opstellijn is ook de grens tussen (mogelijk) besmet gebied en onbesmet gebied. Dit wil zeggen dat ingezet personeel, slachtoffers en ingezette middelen aan de benedenwindse kant van de opstellijn blijven totdat ze ontsmet zijn volgens de vastgestelde ontsmettingsprocedure. Materieel mag zich in principe niet in het besmette gebied bevinden. Opstelplaats De opstelplaats is de plaats waar de brandweer bij aankomst het materieel opstelt en waar het personeel voorbereidingen voor de inzet treft en stand-by staat. De opstelplaats bevindt zich aan de veilige (bovenwindse) zijde van de definitieve opstellijn. Als er sprake is van een inzet in een gebouw zal de opstelplaats buiten zijn, terwijl de opstellijn (afhankelijk van de situatie) ook binnen kan zijn. Ontsmettingsveld Als ontsmetting van slachtoffers en brandweerpersoneel nodig is, vindt dit plaats in een ontsmettingsveld. Dit veld dient als een sluis tussen het (mogelijk) besmette gebied en de opstelplaats. Het bestaat uit de wachtplaats, ontsmettingsplaats, uitkleedplaats en aankleedplaats. Bij klein OGS kan een noodontsmetting worden uitgevoerd met een hogedrukstraal van de TS. Bij grotere incidenten wordt opgeschaald en komt vaak een ontsmettingsvoorziening (deco-unit) ter plaatse. Hot, warm en cold zone Naast bovengenoemde gebiedsindeling, wordt het terrein ook ingedeeld in drie zones: hot, warm en cold. Deze indeling is gekozen om de volgende redenen: aansluiting bij de internationale standaard voor de indeling van de plaats incident bij een incident met gevaarlijke stoffen optimale bescherming voor de hulpverleners. Definitie De hot zone is het gebied direct om de bron. 16

17 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Het brongebied, effectgebied en de wachtplaats van het ontsmettingsveld bevinden zich in de hot zone. In de hot zone zijn schadelijke effecten voor de gezondheid te verwachten. Daarom mag hier alleen brandweerpersoneel komen met passende beschermingsmaatregelen. De brandweer bepaalt de beschermingsmaatregelen die voor dit gebied nodig zijn. Definitie De warm zone is het gebied tussen de hot zone en de cold zone. Definitie In de cold zone zijn geen beschermingsmaatregelen meer nodig. In deze zone mogen alle hulpverleners komen, zonder gebruik van beschermingsmiddelen. De warm zone is het gebied rondom de hot zone dat door de politie wordt afgezet. De ontsmettingsplaats en de uitkleedplaats liggen in de warm zone. Ook in de warm zone zijn passende beschermingsmaatregelen nodig. In de warm zone mag bijvoorbeeld ambulancepersoneel eerst levensreddende handelingen verrichten. De aanvullende beschermingsmaatregelen worden bepaald door de OVD (op advies van de AGS). Aan bovenwindse zijde van het incident loopt de warm zone van de grens van de hot zone tot aan de opstellijn. De definitieve opstellijn is daarmee de scheidslijn tussen de warm en cold zone. De aankleedplaats van het ontsmettingsveld en de opstelplaats van materieel liggen in de cold zone. Overigens kan het effectgebied doorlopen tot in de warm en cold zone. In de cold zone is het veilig, maar het is wel mogelijk dat een stof er bijvoorbeeld nog te ruiken is. 1.4: hot - warm - cold zones rondom een incident 17

18 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 2 Procedure OGS Nu de gebiedsindeling besproken is, is het tijd voor de procedure OGS. Hoe gaat een inzet bij incidenten met gevaarlijke stoffen in zijn werk? De procedure Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen (procedure OGS) is te verdelen in vijf fasen: uitrukfase verkenningsfase inzetfase (inclusief ontsmetting) afbouwfase nazorgfase. 2.1 Uitrukfase De uitrukfase bestaat uit de volgende onderdelen: melding alarmering aanrijden opstellen. Melding Bij de melding van een incident met gevaarlijke stoffen (of een vermoeden hiervan) wordt altijd de procedure OGS opgestart. De centralist probeert de volgende gegevens te achterhalen: aard van het incident (brand, lekkage en/of beknelling) aanleiding van het incident locatie van het incident soort object (bijvoorbeeld een gebouw, trein, auto, installatie of schip) welke stof(fen) er bij het incident is/zijn betrokken (stofnaam, vrachtbrief, GEVI-nummer en UN-nummer) hoeveelheid gevaarlijke stof die bij het incident is betrokken en/of vrijkomt eigenschappen van de stof (gas, vloeistof of vast) of er slachtoffers zijn en zo ja: hoeveel en wat de aard van hun verwondingen is meteogegevens (windsterkte en -richting, neerslag, temperatuur) of deskundigen ter plaatse zijn of gewaarschuwd zijn. Eventueel (maar dit kan ook later, bijvoorbeeld na de alarmering) achterhaalt de centralist: de naam van de afzender, geadresseerde of producent eventuele nadere bijzonderheden. Alarmering Als de centralist na de melding voldoende gegevens heeft, alarmeert hij de benodigde brandweereenheden en - functionarissen. Per regio is geregeld hoeveel ploegen en materieel er bij een bepaald type incident worden ingezet. De alarmering bij OGS kan per regio sterk verschillen. Dit wordt veroorzaakt door verschillen in materieel en afspraken. Bij OGS stelt de centralist ook de GHOR en de politie op de hoogte. 18

19 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Definitie De alarmering van eenheden en functionarissen vindt plaats op basis van de zogenoemde standaarduitruksterkte. Als er sprake is van een procedure OGS, bestaat de uitruksterkte minimaal uit: 1 tankautospuit (TS) 1 hulpverleningsvoertuig (HV) OVD AGS. De alarmering van deze eenheden en functionarissen vormt een goede basis voor de incidentbestrijding gevaarlijke stoffen. Op deze wijze is voorzien in: bluscapaciteit en water voor koeling en ontsmetting van slachtoffers (TS) chemicaliënpakken (TS) dichtingsmaterialen, vloeistofopvangvoorzieningen, absorptiematerialen en gereedschappen (HV, specialistisch voertuig of haakarmbak) explosiegevaarmeter en andere meetapparatuur (TS, HV, OVD, AGS) leiding van de brandweer (OVD) coördinatie van de hulpverleningsdiensten (OVD) deskundig advies (AGS). Als TS'en conform het standaardbestek zijn voorzien van chemicaliënpakken, kan bij een eenvoudig incident met gevaarlijke stoffen worden volstaan met deze uitruksterkte. Er kan op verantwoorde wijze worden verkend, een snelle redding kan worden uitgevoerd en kleinere incidenten kunnen volledig worden afgehandeld. Sommige situaties vereisen speciaal materieel, bijvoorbeeld een brandende vloeistofplas. In dat geval kan ook direct een schuimblusvoertuig (SB), een schuim-/poederblusvoertuig (SPB) of een haakarmbak (poederblushaakarmbak/schuimblushaakarmbak) worden gealarmeerd. Voor bijzondere objecten, zoals chemische industrieën en spooremplacementen, zijn rampbestrijdingsplannen beschikbaar met informatie en richtlijnen die betrekking hebben op dat object. In zo'n geval verloopt de alarmering volgens een specifiek op dat object gerichte procedure. Deze kan afwijken van de standaardprocedure. Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van voorbereide opstelplaatsen of een bijzondere rol van de bedrijfsbrandweer en bedrijfsdeskundigen. 19

20 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Aanrijden Tijdens het aanrijden geeft de brandweermeldkamer u zo veel mogelijk informatie over het incident, zodat u direct overwegingen kunt maken over: het aanrijden zelf, dat bovenwinds moet gebeuren de betrokken stof (door het opzoeken of opvragen van gegevens) de te gebruiken meetapparatuur, die al in het voertuig kan worden gecontroleerd de bluswatervoorziening en de mogelijke inzet van schuim of waterschermen het informeren van de manschappen de in acht te nemen afstand (opstellijn) bij aankomst. De opgegeven windrichting is de plaats waar de wind vandaan komt. Bij zuidwestenwind moet dus vanuit zuidwestelijke richting (oftewel bovenwinds) worden aangereden. Nu kan het voorkomen dat een incident alleen benedenwinds kan worden benaderd en dat er door een damp-/gaswolk moet worden gereden. Benedenwinds door een damp-/gaswolk aanrijden mag alleen na toestemming van de OVD en onder de volgende voorwaarden: het aanrijden gebeurt op enkele honderden meters van het incident de voertuigventilatie is uitgeschakeld ademlucht wordt aangesloten en gebruikt er is voldoende zicht (geen rook) de opstelplaats kan binnen enkele minuten, bovenwinds en op veilige afstand worden bereikt er bestaat geen kans op ontsteking van de damp-/gaswolk (bij een grote aardgaslekkage kan de ontstekingsgrens honderden meters bedragen). U moet de meldkamer informeren over deze afwijking van het normale, bovenwindse aanrijden in verband met het aanrijden van volgend materieel. Zolang er geen nader bericht is over mogelijke lekkages en/of brand bij het incident, moet er rekening worden gehouden met de aanwezigheid van brandbare damp- of gasconcentraties. Daarom moet de explosiegevaarmeter al tijdens het aanrijden worden ingeschakeld. De explosiegevaarmeter gaat in alarm bij 10% LEL. Bij incidenten met radioactieve stoffen moet de dosistempometer worden aangezet. De dosistempometer gaat in alarm als een dosistempo van 25 μsv/h wordt bereikt (het maximale dosistempo waarbij een bevelvoerder mag optreden). Als dit dosistempo wordt bereikt tijdens het aanrijden, moet het voertuig verder van de plaats incident worden opgesteld, op 25 meter bovenwinds van de plaats waar de meter in alarm gaat. Bij nadering van de plaats incident kunt u al een eerste inschatting maken van de omvang. Zo kunt u bijvoorbeeld zien of er een tankwagen bij het incident is betrokken, of er brand is, of er vaten 20

21 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen staan met gevaarlijke stoffen en of er een zichtbare damp-/gaswolk hangt. Opstellen Bij het opstellen maken we onderscheid tussen: 1 de eerste voorlopige opstellijn 2 de tweede voorlopige opstellijn 3 de definitieve opstellijn. 1.5: gebiedsindeling bij incident met gevaarlijke stoffen (2) De veiligheidsafstanden voor de opstellijn worden ingeschat vanaf de zichtbare grens van een incident. De zichtbare grens van een incident kan aan de rand zijn van: een vloeistofplas een zichtbare wolk (gas, nevel, rook) het betrokken object of voertuig. Als meters niet alarmeren en door andere waarnemingen geen reden is een grotere afstand aan te houden, wordt een eerste voorlopige opstellijn op ten minste 100 m bovenwinds van het incident aangehouden. Bij een dreigende explosie geldt met dekking een eerste voorlopige opstellijn van ten minste 500 meter. Is er geen dekking, dan moet ten minste 1000 meter worden aangehouden. 21

22 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Geef in een eerste nader bericht de volgende gegevens door aan de meldkamer: de afstand van de eerste voorlopige opstellijn tot het incident de windrichting ter plaatse de meest veilige (bovenwindse) aanrijroute overige direct beschikbare informatie. Vanaf de eerste voorlopige opstellijn wordt een eerste verkenning (zie volgende paragraaf) uitgevoerd om te bepalen of nadering tot 25 m mogelijk en verantwoord is. Daarbij gebruikt de brandweer explosiegevaarmeters en/of dosistempometers en let op zichtbare incidentkenmerken zoals slachtoffers, grote uitstroom, escalatiemogelijkheden of brand. Als de risico's bekend zijn en het is veilig, dan mag u meteen doorrijden tot 25 meter van het incident. Een afstand van 25 m is veilig als: de situatie overzichtelijk is de stof bekend is de gevaren bekend en beperkt zijn er geen explosiegevaar is. Blijf op een afstand van 100 m als: stoffen in de lucht komen bij windstilte of als er geen zekerheid is over de windrichting de incidentsituatie gecompliceerd of onoverzichtelijk is nog niet bekend is welke stoffen er bij het incident betrokken zijn. Als na de eerste verkenning blijkt dat verdere nadering tot het incident mogelijk is, wordt op minimaal 25 m bovenwinds van het incident de tweede voorlopige opstellijn gevormd. Aan de veilige (bovenwindse) zijde van de tweede voorlopige opstellijn wordt begonnen met het opbouwen van het ontsmettingsveld. Deze werkwijze maakt het mogelijk dat het opbouwen zonder extra bescherming (adembescheming, chemicaliënpak) kan gebeuren. Nadat het ontsmettingsveld is opgebouwd wordt de opstellijn verplaatst naar de definitieve locatie. De definitieve opstellijn ligt tussen de uitkleedplaats en de aankleedplaats van het ontsmettingsveld. 22

23 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 1.6: gebiedsindeling met hot - warm - cold zones bij OGS Als in een aanvalsplan een bepaalde afstand voor de opstelplaats is aangegeven houdt u deze aan, tenzij het incident grotere risico's meebrengt dan het scenario waarop preparatie heeft plaatsgevonden. 2.2 Verkenning In de verkenningsfase bent u als bevelvoerder achtereenvolgens bezig met het aansturen van: de eerste verkenning de definitieve verkenning (rondomverkenning, kubusgedachte). Eerste verkenning De eerste verkenning is genoemd in de voorgaande paragraaf. Deze verkenning is bedoeld om de plaats van de definitieve opstellijn te bepalen. De eerste verkenning omvat de volgende activiteiten: de windrichting ter plaatse (laten) controleren het incident visueel (laten) waarnemen informanten (laten) ondervragen (laten) meten met de explosiegevaarmeter of dosistempometer. Tijdens de verkenning wordt adembescherming gedragen en minimaal een explosiegevaarmeter meegenomen. Definitie De eerste verkenning is gericht op het vaststellen van de plaats van de tweede voorlopige - en definitieve opstellijn en gaat tot maximaal 25 meter bovenwinds van de plaats van het incident. 23

24 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Op basis van de beschikbare gegevens bepaalt u de tweede voorlopige opstellijn. Deze wordt direct gemarkeerd en doorgegeven aan de meldkamer in een tweede nader bericht. In dit tweede nader bericht geeft u ook door: aard en omvang van het incident of er slachtoffers zijn en zo ja, hoeveel wat de eventuele gevaren voor de omgeving zijn. Definitieve verkenning De definitieve verkenning wordt uitgevoerd door de verkenningsploeg. Tijdens deze verkenning probeert de verkenningsploeg nadere gegevens te verzamelen in het brongebied, een levensbedreigend gevaar voor mensen weg te nemen of de aard van de betrokken stof(fen) vast te stellen. Tijdens deze verkenning mogen de verkenners slachtoffers redden als dat veilig kan gebeuren. Ook als door een zeer korte handeling het vrijkomen van een gevaarlijke stof kan worden opgeheven, is dat toegestaan (bijvoorbeeld door een lekkend vat met het lek naar boven te draaien). Hierbij mogen de verkenners niet in contact komen met de vloeistof. U bent inzetleider van de verkenning, maar kunt in bepaalde situaties ook meeverkennen. Dit hangt af van een aantal factoren zoals de te verwachten problemen, het aantal aanwezige bevelvoerenden, enzovoort. Als u zelf lid bent van de verkenningsploeg, treedt de OVD of een andere bevelvoerder op als inzetleider. De verkenningsploeg komt bij de opstellijn terug, als: er acuut een gevaarlijke situatie ontstaat er voldoende informatie verzameld is de beschikbare hoeveelheid ademlucht op is (waarbij er voldoende ademlucht over moet zijn voor de terugtocht). De OVD en u als bevelvoerder beoordelen in onderling overleg de toestand met behulp van de door de verkenners verzamelde gegevens. Op grond van dit overleg beslist de OVD over de aanpak van het incident. Zo spoedig mogelijk na de verkenning geeft de OVD een nader bericht aan de meldkamer waarin hij vermeldt: wat de incidentssituatie is (aard, omvang, slachtoffers) welke materialen verder ter plaatse nodig zijn (opschaling naar middel, groot of zeer groot OGS) welke omstandigheden van belang zijn (omgeving, aanwezige bevolking, meteo-invloeden) welke ontwikkeling te verwachten is (schade voor mens en milieu, materiële schade) welke inzet gaat plaatsvinden. 24

25 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 2.3 Inzet De inzetfase wordt ook wel stabilisatiefase genoemd, omdat het stabiliseren van de situatie het einddoel is. Stabilisatie is bijvoorbeeld het dichten van een gat in een tankwand, het afdekken van een vloeistofplas met schuim of het verdunnen of neerslaan van een damp- of gaswolk. Ook redding, ontsmetting en effectbestrijding behoren tot de inzetfase. Soms kan al tijdens de verkenning een snelle inzet worden gedaan, bijvoorbeeld het redden van een slachtoffer die aan de rand van een vloeistofplas ligt of het plaatsen van een opvangbak. Als de verkenningsploeg zo'n actie veilig kan uitvoeren tijdens de verkenning, wacht u natuurlijk niet tot de formele inzetfase. Daarom kan de grens tussen verkennings- en inzetfase bij direct gevaar soms moeilijk worden getrokken. Houd hierbij in de gaten dat de eigen veiligheid van de manschappen geen gevaar mag lopen. Bij twijfel wacht u op de OVD. In afwachting van zijn komst treft u de voorbereidingen voor de definitieve stabilisatie, zoals: meer informatie inwinnen de blusvoorziening opbouwen (water, schuim, poeder) middelen klaarleggen en controleren in te zetten ploegen gereedmaken. Welke activiteiten er tijdens de inzetfase exact worden ondernomen, hangt voor een groot deel af van de aard van de betrokken stof(fen). Globaal kan de inzetfase worden ingedeeld in: redding bronbestrijding ontsmetting effectbestrijding. Redding Er wordt onderscheid gemaakt tussen: 1 snelle redding 2 bevrijding 3 derden in veiligheid brengen Snelle redding van slachtoffers mag in beschermende kleding van een niveau lager dan voorgeschreven als u inschat dat dat veilig kan. Moet op basis van GEVI-nummer of chemiekaart eigenlijk in chemicaliënpak worden opgetreden, dan mag snelle redding dus in bluskleding met adembescherming gebeuren. Daarbij geldt wel dat nauwelijks contact met de gevaarlijke stof gemaakt mag worden. Het is aan te bevelen bij de snelle redding wel chemicaliënhandschoenen te gebruiken. Bevrijding van beknelde slachtoffers kost meer tijd dan de snelle redding. De ploeg wordt dan langer blootgesteld aan de gevaarlijke stoffen. Daarom mag bevrijding alleen in de voorgeschreven 25

26 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen beschermende kleding gebeuren. Wat dat precies is, is afhankelijk van het scenario. Een aparte paragraaf in dit hoofdstuk gaat over slachtofferredding. Bronbestrijding Definitie Bronbestrijding betreft alle activiteiten in het brongebied. De bronbestrijding richt zich op: 1 risico's wegnemen Hieronder valt: ontstekingsbronnen verwijderen preventieve schuimdeken opbrengen lekkende vloeistof opvangen (bijvoorbeeld in overmaatse vaten) vat draaien om het lekken van vloeistof tegen te gaan. 2 stabiliseren. Hieronder valt: lekkages stoppen verspreiding van gelekte stof voorkomen brand blussen of controleren (uitbreiding voorkomen). De prioriteitsvolgorde kan worden samengevat met de volgende stelregels: 'eigen veiligheid gaat voor alles' en 'redding gaat vóór schadebeperking'. Overigens kunnen (of moeten) sommige activiteiten in een bepaalde situatie tegelijkertijd plaatsvinden. Om de eigen veiligheid voortdurend in de gaten te houden, bent u tijdens de inzetfase ook continu bezig met: gevaren inschatten De eerst aankomende brandweereenheid (TS) maakt de eerste gevaarsinschatting al tijdens de verkenningsfase, onder andere door metingen. concentraties van gevaarlijke stoffen meten. Het meten van concentraties van gevaarlijke stoffen is niet alleen een onderdeel van de verkenning, maar wanneer nodig ook van de inzet. Het ingezette personeel moet immers voortdurend op de hoogte blijven van de concentraties waaraan het wordt blootgesteld. Ontsmetting Slachtoffers, personeel (ook van andere hulpverleningsdiensten) en derden moeten na fysiek contact met bepaalde gevaarlijke stoffen worden ontsmet of in ieder geval op besmetting worden gecontroleerd. Hiervoor wordt de ontsmettingsprocedure toegepast. Deze procedure wordt behandeld in de opleiding Manschap a. Of de procedure wel of niet wordt opgestart, is een beslissing van de OVD (meestal op advies van de AGS). Meestal wordt een bevelvoerder als ontsmettingsleider aangewezen. Onder zijn leiding wordt het ontsmettingsveld opgebouwd en worden de ontsmetting en de besmettingscontrole uitgevoerd. 26

27 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Er bestaan verschillende ontsmettingsmethoden. Na een inzet in chemicaliënpak met vloeistofbesmetting kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een natte ontsmetting met water en zeep. Een andere mogelijkheid is het laten uitdampen van bluskleding die in aanraking is gekomen met een damp van een gevaarlijke stof. In dat geval wordt ventilatie toegepast. Dit noemen we droge ontsmetting. Ontsmetting vindt plaats op het ontsmettingsveld voordat de opstellijn gepasseerd wordt naar veilig gebied. Het ontsmettingsveld bestaat uit de volgende delen: wachtplaats (W) ontsmettingsplaats (O) uitkleedplaats (U) aankleedplaats (A). 1.7: indeling van het ontsmettingsveld Op de wachtplaats wacht het (mogelijk) besmette personeel op de ontsmetting. De ontsmetting vindt plaats op de ontsmettingsplaats. Na de ontsmetting wordt het personeel geholpen met het uittrekken van de beschermende kleding op de uitkleedplaats, die in principe binnen moet zijn (in een tent, container of een gebouw). Het ingezette personeel heeft immers vaak zwaar getranspireerd, waardoor een overdekte plaats ter bescherming nodig is. Bovendien moet de ontsmetting onder alle weersomstandigheden kunnen plaatsvinden. Vervolgens gaan ze door naar de aankleedplaats, die zich aan de veilige kant van de opstellijn bevindt. Ook de aankleedplaats is bij voorkeur binnen (tent, container of gebouw). 27

28 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Als er een levensbedreigende situatie ontstaat voor slachtoffers, kunnen levensreddende handelingen voorrang krijgen op de definitieve ontsmetting. De werkvolgorde is dan als volgt: 1 De inzetploeg voert een eerste snelle ontsmetting uit, bv. kleding verwijderen in de hot zone. 2 Het ambulancepersoneel voert levensreddende handelingen uit na triage; dit gebeurt in de warm zone (zo dicht mogelijk bij de definitieve opstellijn) en het ambulancepersoneel draagt (vooraf afgesproken) persoonlijke beschermingsmiddelen. 3 Een tweede ploeg van de brandweer voert de definitieve ontsmetting uit aan de definitieve opstellijn. 4 Het slachtoffer wordt overgedragen aan een 'schoon' ambulanceteam. Deze procedure is gebaseerd op het protocol Decontaminatie maar is ook toepasbaar bij kleine incidenten. Dit wordt vooral gehanteerd als er grote aantallen slachtoffers zijn. Het is dan gebruikelijk om met twee ontsmettingsvelden (/straten) te werken, één voor hulpverleners en één voor slachtoffers (zie onderstaande afbeelding). 1.8: schematische weergave van het incidentterrein 28

29 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen De besmettingscontrole is afhankelijk van het type stof. Mogelijkheden zijn: visueel, met ph-indicatorpapier (voor zuren en logen) of met een besmettingsmonitor (dosistempometer met besmettingssonde) bij radioactieve stoffen. Dezelfde middelen worden na ontsmetting gebruikt om te controleren of de ontsmetting toereikend was. Voor de besmettingscontrole en de ontsmetting laat de ontsmettingsleider zich adviseren door de AGS. Hierbij gaat het om: advies over de ontsmettingsmethode (droog, water, water en zeep, speciale middelen) advies over de besmettingscontrole advies over de afvoer van mogelijk besmet water advies over de noodzaak van controle in een ziekenhuis (onder begeleiding van een bevelvoerder of officier) aanwijzingen voor het invullen van het ontsmettingsformulier (zie afbeelding 'voorbeeld registratieformulier ontsmetting') aanwijzingen voor het labelen en opruimen van de beschermende kleding, andere middelen en opgevangen vloeistof. 29

30 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 1.9: voorbeeld registratieformulier ontsmetting Effectbestrijding De effectbestrijding is gericht op bescherming van de bevolking en/of het milieu. Definitie Effectbestrijding betreft alle activiteiten om het effectgebied te beperken. 30

31 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Voor de bescherming van de bevolking kunnen drie soorten maatregelen worden getroffen: voorlichting alarmering/advies schuilen/ontruiming/evacuatie. Hiervoor is het landelijk protocol schuilen of ontruimen/evacueren (SOE) opgesteld. Als slechts een kleine hoeveelheid van een stof vrijkomt en dit geen grote risico's veroorzaakt, wordt de bevolking alleen voorgelicht. Deze voorlichting is vooral bedoeld om onnodige onrust en paniek onder omwonenden te voorkomen of weg te nemen. Bij extreem giftige of grote hoeveelheden vrijgekomen stof met als gevolg een tijdelijk risico, wordt de bevolking gealarmeerd en geadviseerd om ramen en deuren te sluiten en mechanische ventilatie uit te schakelen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het plotseling vrijkomen van een giftig gas; er is dan immers geen tijd om een ontruiming of evacuatie op gang te brengen. Snel ontsnappende gaswolken trekken, afhankelijk van de windsnelheid, gelukkig ook snel weg. Een ontruiming of evacuatie wordt alleen overwogen bij een grote hoeveelheid vrijgekomen stof (een risicodragende concentratie) waaraan de bevolking voor langere tijd blootgesteld dreigt te raken. Dit is meestal alleen het geval wanneer een giftig gas langere tijd en continu vrijkomt, bijvoorbeeld omdat de lekkage niet of nauwelijks kan worden gestopt. De bevolking dreigt dan lange tijd te worden blootgesteld aan overtrekkende gaswolken. In het algemeen wordt de keuze tot een ontruiming snel en vaak op de plaats incident door de politie of het COPI genomen. Het betreft vaak een kleine groep mensen. De keuze tot het uitvoeren van een evacuatie is vaak een langduriger traject. Deze keuze wordt uiteindelijk door de burgemeester gemaakt. Het betreft vaak een grotere groep personen. Definitie Met het nader bericht 'incident meester' wordt aangegeven dat de situatie onder controle is en alle slachtoffers zijn gered. Met andere woorden: er is genoeg personeel ter plaatse en er is geen escalatie van het incident meer te verwachten. 2.4 Afbouwfase Als ingeschat wordt dat de situatie stabiel is, kan de inzet door de brandweer in principe beëindigd worden. Het opruimen van de gelekte stof gebeurt door gespecialiseerde bedrijven. Uiteraard zorgt u samen met de OVD voor een goede overdracht aan de eigenaar en/of een gespecialiseerd opruimbedrijf. 31

32 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Tot de afbouwfase behoren: afschalen ontsmetten en opruimen van materieel en middelen ter plaatse inrukken. Volgens de ontsmettingsprocedure worden gebruikte chemicaliënen gaspakken in eerste instantie ter plaatse gereinigd. Na afloop moeten zij in overmaatse vaten worden afgevoerd, voorzien van labels met daarop de volgende gegevens: soort stof gebruikte ontsmettingsmethode inzet-/blootstellingstijd. 2.5 Nazorg De nazorgfase begint nadat: eventuele slachtoffers zijn gered en vervoerd naar een ziekenhuis het incident is gestabiliseerd de ontsmetting van personeel, materieel en middelen heeft plaatsgevonden de hot zone is vrijgegeven of onder de zorg van een andere dienst is gesteld. In de nazorgfase kunnen de werkzaamheden in betrekkelijke rust plaatsvinden en kan er optimaal gebruik worden gemaakt van deskundigen. De nazorgfase bestaat uit de volgende onderdelen: schoonmaken en controleren van middelen en materieel medische en psychische zorg voor personeel rapportage en verslaglegging. 1.10: in deze werkplaats wordt een chemicaliënpak gedroogd Schoonmaken en controleren van middelen en materieel In de nazorgfase wordt allereerst de eenheid weer uitrukgereed gemaakt. Er kan immers altijd een nieuwe alarmering komen. Gebruikte middelen worden (indien deze aanwezig zijn) vervangen door reserve-exemplaren. Daarna worden de gebruikte middelen 32

33 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen (indien mogelijk) gereinigd en gecontroleerd. Bij de nazorg en ontsmetting van het bij de inzet gebruikte materiaal en materieel heeft de AGS een adviserende rol. Alle uitrustingsstukken die in de hot zone zijn gebruikt, moeten per definitie als besmet worden aangemerkt. Zij worden na afloop van de werkzaamheden verzameld om op advies van de AGS ter plaatse een schoonmaakbehandeling te krijgen. Vervolgens worden ze, voorzien van een registratieformulier, afgevoerd naar bijvoorbeeld de (OGS-)werkplaats. Het reinigen van de gaspakken gebeurt conform de voorschriften van de leverancier. Is reinigen niet mogelijk, dan wordt het materiaal afgevoerd en vernietigd. Tegenwoordig worden ook vaak wegwerppakken gebruikt. 1.11: gebruikte materialen worden weer opgeruimd Omdat materieel in principe altijd bovenwinds en buiten het werkveld van de brandweer wordt opgesteld, is het materieel (zeer waarschijnlijk) niet besmet. Dit gaat uiteraard alleen op als het materieel niet door besmet gebied heeft gereden en er geen besmette kleding of apparatuur in is gelegd. Gebruikte meetapparatuur moet zorgvuldig worden gecontroleerd op besmetting en werking. Hierbij is speciale aandacht nodig voor meetsondes en dergelijke. Medische en psychische zorg voor personeel Personeel dat tijdens de inzet onbedoeld in direct contact is gekomen met gevaarlijke stoffen, wordt meteen onder medisch toezicht gesteld. Naast de medische nazorg wordt ook aandacht besteed aan de psychische nazorg. De opvang van hulpverleners na een incident met gevaarlijke stoffen kan van groot belang zijn, omdat zij zich zorgen kunnen maken over hun gezondheid op korte en lange termijn. Duidelijkheid en volledigheid hierover zijn noodzakelijk. 33

34 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen De AGS kan uitleggen wat er is gebeurd, wat het effect is van de stoffen en waarom er voor een bepaald type kleding gekozen is. Geef ook gelegenheid tot het stellen van vragen. Soms is naast de uitleg van de AGS begeleiding in de vorm van een gemeentelijk (traumanazorg)team of bedrijfsopvangteam (BOT) gewenst. De meeste brandweerkorpsen kennen inmiddels een bedrijfsopvangteam. Het BOT vangt collega's na een traumatische gebeurtenis op. De leden van het BOT hebben een speciale cursus op het gebied van psychische (trauma)nazorg gevolgd en hebben vaak veel ervaring in het voeren van individuele en groepsgesprekken. Het BOT kan ook een meer praktische, sociale nazorg bieden door het inlichten van familieleden van bijvoorbeeld gewond geraakte collega's. Maar ook het regelen van bezoeken van collega's aan gewonde of zieke collega's, thuis of in het ziekenhuis, kan een taak van het BOT zijn. Rapportage en verslaglegging De inzetleider zal het hulpverleningsrapport invullen. Dit rapport wordt ook naar het Centraal Bureau voor de Statistiek gestuurd. De OVD maakt een afzonderlijk rapport op, waarin het incident, de bestrijdingsacties (inzetmaatregelen) en het ingezette potentieel worden beschreven. In het rapport worden ook de knelpunten genoteerd die tijdens de inzet zijn ondervonden. De OVD stelt een totaalrapport op. Vaak wordt het rapport opgesteld in samenwerking met de AGS. Voor de opbouw van het rapport van de OVD wordt gebruik gemaakt van deelrapportages van de bevelvoerder (eventueel van de inzetleider), de ontsmettingsleider en het rapport dat de AGS over het incident opstelt. De rapportage van de OVD kan tot doel hebben collega's te informeren over de gevolgde tactiek en techniek. Ook als achteraf vragen komen van bijvoorbeeld pers of politie kan op het rapport worden teruggevallen. 3 Taakverdeling OGS De volgende functies en eenheden spelen een rol in de procedure OGS: bevelvoerder officier van dienst (OVD) / hoofd officier van dienst (HOVD) adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) verkenningsploeg inzetploeg stand-by ploeg ontsmettingsleider helper meetplanleider (MPL) meetploeg. 34

35 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 3.1 Bevelvoerder Definitie De bevelvoerder geeft leiding aan, coördineert en controleert de uitruk-, verkennings-, inzet-, afbouw- en nazorgwerkzaamheden bij incidenten met gevaarlijke stoffen. Hij heeft de algehele leiding tot de komst van de OVD. In de beginfase bepaalt u de opstelplaats, schat u de gevaren in en bepaalt u of er een snelle redding moet plaatsvinden. Tevens verricht u eenvoudige stabilisatiemaatregelen die u veilig met uw eigen ploeg kunt uitvoeren. Als de OVD eenmaal ter plaatse is, heeft deze de leiding over de totale inzet. In geval van opschaling kan een bevelvoerder ingezet worden als inzetleider van een deelinzet (bijvoorbeeld een gaspakkeninzet of schuiminzet) of als ontsmettingsleider. In dat geval gelden meestal aanvullende eisen en opleiding. Bij een incident met gevaarlijke stoffen moet u of de OVD het belang van de inzet altijd afwegen tegen de risico's die het personeel tijdens de inzet loopt. Dreigt er bijvoorbeeld geen direct gevaar voor betrokkenen of de omgeving, dan is het nog maar de vraag of de brandweer tot een inzet moet overgaan. Ingrijpen in de incidentssituatie is niet altijd noodzakelijk, omdat veel situaties na verloop van tijd vanzelf stabiel worden. Branden gaan uit, vloeistofplassen verdampen en gaswolken trekken over, ook als de brandweer er niets aan doet. Aan de andere kant kan de incidentssituatie zodanig ernstig zijn, dat het stabiliseren van de situatie versneld moet worden om verdere schade aan mens, dier en/of milieu te beperken. Enkele taken van de bevelvoerder zijn: verkennings-, inzet- of ontsmettingsploegen samenstellen leidinggeven aan een of twee ploegen plus helpers toezicht houden op het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen door de mensen die hij aanstuurt controleren of de inzet het gewenste resultaat oplevert de registratie van ademlucht, portofoons en pakken verzorgen. Tijdens een inzet worden middelen gebruikt en specifieke methoden toegepast. Dit kan alleen op een goede manier gebeuren als de middelen: in orde zijn worden toegepast volgens de geldende procedures worden toegepast door opgeleid en geoefend personeel. U hebt als taak hierop toe te zien bij het geven van een opdracht. 35

36 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 3.2 Officier van dienst Definitie De officier van dienst (OVD) geeft leiding aan de brandweereenheden ter plaatse en coördineert het optreden van de gezamenlijke hulpverleningsdiensten. Definitie Na aankomst zal de OVD een gevaarsinschatting maken, zo mogelijk met behulp van het (telefonisch) advies van de AGS. Op basis van de gevaarsinschatting bepaalt de OVD de inzetstrategie. In de meeste gevallen geeft de OVD leiding aan de bevelvoerders. Alleen bij risicovolle opdrachten kan het zijn dat hij direct leiding geeft aan verkennings- of inzetploegen, mits hij op tijd aanwezig is. In bijzondere situaties kan de OVD ook zelf een taak uitvoeren, zoals een verkenning. In dat geval moeten er wel maatregelen zijn genomen om de leiding en coördinatie te waarborgen door bijvoorbeeld een HOVD of een tweede OVD. 3.3 Adviseur gevaarlijke stoffen (AGS) De AGS is specialist op het gebied van gevaarlijke stoffen. Hij adviseert bij een incident met gevaarlijke stoffen over risico's, persoonlijke bescherming, incidentbestrijding en ontsmetting. De AGS wordt gewaarschuwd als er (vermoedelijk) gevaarlijke stoffen bij een incident betrokken zijn of vrij kunnen komen. Deze deskundige adviseert het 'lokaal commando' (de leiding op de plaats incident) over: mogelijk aanwezige gevaren benodigde metingen in het brongebied mogelijkheden voor de stabilisatie, bestrijding en afhandeling van het incident het inzetplan te gebruiken persoonlijke beschermingsmiddelen en meetapparatuur persoonlijke veiligheid van alle aanwezigen (eventueel) raadplegen van andere deskundigen, bijvoorbeeld de gezondheidskundig adviseur gevaarlijke stoffen (GAGS) van de GHOR (eventueel) waarschuwen van andere hulpdiensten, zoals de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW), TNO-D&V (defensie en veiligheid), RIVM-MOD (milieuongevallendienst), RIVM-LSO (laboratorium voor stralingsongevallen), het BOT-mi (Beleidsondersteunend Team Milieu-incidenten) of waterkwaliteitsbeheerders. (eventuele) ontsmetting van hulpverleners en slachtoffers (eventuele) besmettings-/stralingscontrole bij hulpverleners en slachtoffers. 36

37 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Na alarmering kan de AGS de bevelvoerder of OVD telefonisch (via de meldkamer) of via C2000 bereiken. De opkomsttijd voor de AGS is 30 minuten. Zijn adviesrol begint echter al vanaf het eerste alarm. Als er een effectgebied is, overlegt de AGS ook met de meetplanleider. De AGS geeft in principe geen leiding aan een ploeg, maar adviseert degene die de leiding heeft. De AGS kan wel metingen laten verrichten in het brongebied door een ploeg van de TS (onder leiding van de eigen bevelvoerder) of door een meetploeg. Formeel heeft de OVD de leiding over de meetploeg als deze wordt ingezet in het brongebied. In de praktijk stuurt de AGS vaak de meetploeg aan. 3.4 Verkenningsploeg Definitie Een verkenningsploeg voert de verkenning(en) uit onder leiding van een inzetleider. De verkenners dragen het type beschermende kleding (bluskleding of chemicaliënpak) dat geschikt is voor de situatie en zijn voorzien van meet- en communicatie-apparatuur. Verkenningsploegen moeten metingen kunnen verrichten in het brongebied, bijvoorbeeld om tijdens een eerste verkenning de veiligheid van de opstelplaats te controleren. Daarom moeten de verkenners kunnen werken met een explosiegevaarmeter en een alarmdosis(tempo)meter. De verkenners hebben de volgende taken: Door middel van waarneming zo veel mogelijk informatie verzamelen over de aard en de omvang van het incident Relevante informatie, onder andere acute noodgevallen, geven de verkenners via de portofoon door aan de bevelvoerder. Als er geen verbindingsmiddelen zijn of als de communicatie via de verbindingsmiddelen slecht verloopt, informeert de verkenningsploeg de bevelvoerder na terugkomst. Hierbij blijven de verkenners benedenwinds van de opstellijn staan. Eventuele slachtoffers snel redden (grijpredding) Eventuele slachtoffers moeten voor verdere verzorging naar de opstellijn worden gebracht. Deze verzorging kan bestaan uit levensreddende handelingen, het controleren op besmetting, het ontsmetten met een straal, het koelen van brandwonden en het beschermen tegen weer en wind. Indien nodig eenvoudige stabiliserende werkzaamheden verrichten, zoals het rechtopzetten van een lekkend vat of het plaatsen van een opvangbak. Als de verkenners de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen hebben en beschikken over voldoende ademlucht, kan verkenning indien nodig overgaan in inzet (zie inzetploeg). Als verkenners bovenwinds zijn gebleven en niet in contact met vloeistof of zichtbare dampen of gassen zijn gekomen, zijn ze niet besmet. Zij kunnen, na opdracht van de bevelvoerder, de 37

38 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen opstellijn over naar veilig gebied en de ademlucht afkoppelen. Indien nodig wordt de verkenningsploeg met een straal of op het ingerichte ontsmettingsveld ontsmet. In uitzonderingssituaties kunnen ook de OVD en de AGS met meetapparatuur deel uitmaken van de verkenningsploeg. 3.5 Inzetploeg Definitie Inzetploegen voeren (deel)inzetten uit onder leiding van een inzetleider. Definitie Inzetploegen zijn voorzien van de benodigde beschermende middelen en meet- en communicatieapparatuur. Voorbeelden van inzetten zijn: slachtoffers redden lekkages stoppen verspreiding van gelekte stof voorkomen. 3.6 Stand-by ploeg Reserveploegen of stand-by ploegen moeten de inzetploeg(en) bij noodsituaties assisteren en bij een eventuele aflossing hun taken kunnen overnemen. Hierbij zijn ze voorzien van dezelfde beschermende middelen en uitrusting als de inzetploegen. Een stand-by ploeg bestaat uit twee personen die klaarzitten om hulp te bieden als de ingezette ploeg in nood komt. Het is niet de bedoeling dat de stand-by ploeg hand- en spandiensten gaat verrichten voor de inzetploeg, zoals het aandragen van gereedschap. Daardoor zou het immers kunnen gebeuren dat de stand-by ploeg op het moment dat zij werkelijk ingezet moet worden, niet meer inzetbaar is doordat er ademlucht is verbruikt en de conditie van de ploegleden niet meer optimaal is. De stand-by ploeg wordt door de inzetleider geïnformeerd over de opdracht die de ingezette ploeg heeft ontvangen, waar zij naar toe gaat en via welke route de ploeg loopt. De stand-by ploeg houdt goed in de gaten hoe de inzet verloopt, zodat het direct in actie kan komen als dat nodig is. Indien mogelijk houdt de standby ploeg visueel contact met de inzetploeg. Op het moment dat de stand-by ploeg als inzetploeg gaat functioneren, moet er weer een nieuwe stand-by ploeg beschikbaar zijn. Door de ploegen te rouleren, wordt voorkomen dat door lang wachten hun aandacht verslapt. Dit speelt vooral bij langdurige inzetten. 38

39 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 1.12: roulatieschema gaspakteams, ook te gebruiken bij langdurige chemicaliënpakinzet 3.7 Ontsmettingsleider Definitie De ontsmettingsleider heeft de leiding over het opbouwen van het ontsmettingsveld en het uitvoeren van de ontsmetting. Definitie Voor het opbouwen en het ontsmetten beschikt de ontsmettingsleider over een aantal helpers. Ook bij kleinschalige incidenten moet een ontsmettingsleider worden aangesteld. Dit kan de eerste bevelvoerder zelf zijn. De ontsmettingsleider heeft een controlerende taak met betrekking tot: het gebruik van reserve-ademlucht het nauwkeurig ontsmetten de besmettingscontrole de opvang van ontsmettingsvloeistof het opbergen van gebruikte kleding in plastic zakken en afsluitbare vaten (voorzien van labels met daarop de aard en omvang van de besmetting, waaronder de stofnaam) de aanwezigheid van voldoende middelen de verzorging van ontsmet personeel. De ontsmettingsleider wordt geadviseerd door de AGS. Als een inzetploeg terugkomt uit het brongebied, neemt de ontsmettingsleider de begeleiding en de registratie van deze ploeg over van de inzetleider. De ontsmettingsleider verzorgt de registratie en de overdracht van de ingevulde ontsmettingsformulieren aan de OVD. Voor deze functie gelden vaak aanvullende opleiding en oefeningen. 3.8 Helpers Helpers kunnen worden ingezet als helpers van de inzetploeg of als helpers van de ontsmettingseenheid. Als helpers van de inzetploeg staan zij onder leiding van de inzetleider en assisteren zij bij het aankleden in beschermende kleding, zoals het chemicaliënpak of het gaspak. Als helpers van de ontsmettingseenheid staan zij onder leiding van de ontsmettingsleider en assisteren zij bij de ontsmetting, de 39

40 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen besmettingscontrole en het uitkleden. Voor deze taken zijn helpers uitgerust met de benodigde beschermende middelen. 3.9 Meetplanleider Definitie De meetplanleider (MPL) leidt de meetplanorganisatie die door middel van metingen mogelijke effecten in beeld brengt en maatregelen adviseert. Definitie Daarnaast heeft de MPL de volgende taken: meetploegen in het effectgebied aansturen meetgegevens interpreteren en adviseren over de vereiste maatregelen operationele informatie verzamelen en presenteren samenwerken met de AGS. De meetplanleider verzamelt actief alle informatie om een compleet beeld van de situatie te krijgen. Dit resulteert in de hotwarm-cold zonering van het effectgebied. Op basis hiervan informeert hij het hoofd stafsectie brandweer. Hij brengt de dreiging in kaart en adviseert over maatregelen voor de bevolking en milieu, zoals het waarschuwen met behulp van sirenes. Aansluitend kan informatie worden verstrekt via radio, televisie en sociale media. Andere maatregelen kunnen zijn: voorlichten, ontruimen of evacueren Meetploeg De meetploeg is onderdeel van de meetplanorganisatie en bestaat uit verkenners gevaarlijke stoffen. Zij verrichtten metingen in het effectgebied in opdracht van de meetplanleider. De verkenners gevaarlijke stoffen dragen bluskleding met adembescherming en zijn voorzien van meet- en communicatieapparatuur. In principe worden ze niet naar een meetlocatie gestuurd waar een gevaarlijke concentratie wordt verwacht, omdat ze aan de rand van het gevarengebied meten. Verkenners gevaarlijke stoffen moeten kunnen werken met diverse soorten meetapparatuur, zoals: Ex / Ox / CO / H 2 S meetapparatuur dosistempometer / dosismeter ph-papier meetbuisjes. Een meetploeg wordt in de meeste gevallen ingezet voor het meten van de concentratie van een giftige stof in de lucht. Zij doen dit met behulp van meetbuisjes, op vooraf vastgestelde 40

41 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen meetpunten of op aangeven van de MPL. Daarnaast kan een meetploeg worden ingezet voor het visueel volgen van een rook-, damp- of gaswolk. Waar de wolk neerslaat, kan een verhoogde concentratie van een schadelijke stof zijn. Ook komt het voor dat de meetploeg met de neus een 'stankgrens' bepaalt of wordt ingezet om vrijgekomen asbest te zoeken. Soms kan het nodig zijn om met behulp van een besmettingsmonitor de grens van een radioactief besmet gebied te bepalen, maar in de praktijk komt dit bijna nooit voor. Bij langdurige inzetten kunnen meetploeg(en) worden ingezet om de situatie in het brongebied te monitoren. We spreken dan van meetploeg ter plaatse in het brongebied. 4 Redden van slachtoffers Zoals u reeds hebt kunnen lezen, kan het redden van slachtoffers plaatsvinden in de verkenningsfase of in de inzetfase. Ook is reeds onderscheid gemaakt tussen snelle redding en bevrijding bij beknelling. Als het slachtoffer bekneld zit, wordt uw personeel langer blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. In zo'n geval kan het zijn dat u de beslissing om wel of niet tot redding over te gaan, moet overlaten aan de OVD of advies moet vragen aan de AGS. Deze bekijkt dan of redding in bluspak of chemicaliënpak verantwoord is. Een redding mag onder uw leiding plaatsvinden als u inschat dat dat veilig kan. Dit zal meestal het geval zijn wanneer: 1 het slachtoffer in het brongebied ligt, maar niet bekneld is (snelle redding) 2 het slachtoffer bekneld is, maar: de concentraties van de aanwezige gassen laag zijn er geen kans is op vloeistofcontact tijdens de redding het chemicaliënpak voldoende weerstand heeft tegen de betrokken stof. Controleer de doorslagtijd of resistentie. Een snelle redding duurt maar enkele minuten. Wel moet er een sproeistaal in gereedheid zijn gebracht, zeker als het slachtoffer aan de rand van een vloeistofplas of in een zichtbare gaswolk ligt. De sproeistaal kan worden gebruikt voor: een noodontsmetting het blussen van eventueel ontstane brand koelen van hete oppervlakken het verdunnen of verdrijven van een gaswolk het ontsmetten van slachtoffers. Sommige stoffen kunnen heftig reageren met water. Dit zou het gebruik van sproeistralen gevaarlijk kunnen maken. Echter, als direct met veel water verdund en gekoeld wordt, is spoelen met water nog altijd een betere oplossing dan de stof te laten inwerken op de huid. 41

42 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Als er tijdens de redding kans is op een hoge dampconcentratie en/of overmatig contact met de vloeistof, is redding onder uw leiding niet verantwoord en moet de komst van de OVD en/of de AGS worden afgewacht. Bij twijfel wacht u op hulp, maar als het veilig kan, doe het dan! Als het gaat om een redding bij een incident met brandbare dampen die nog niet zijn ontstoken, vindt de redding plaats onder dekking van een sproeistraal om zo de dampwolk voor de verkenners uit te duwen, dus als het ware te 'sturen'. De verkenners moeten hierbij wel goed hun explosiegevaarmeter in de gaten blijven houden. Ligt een slachtoffer in een vloeistofplas, dan is extra voorzichtigheid geboden omdat contact met de gevaarlijke stof in principe moet worden vermeden. Meestal kan wel een veilige redding worden uitgevoerd, als het chemicaliënpak voldoende bescherming biedt. Het pak wordt immers niet voor niets gedragen. Eventueel zet u een tweede sproeistraal in. Na een redding worden de slachtoffers eerst ontsmet. De brandweer kan op advies van de AGS en eventueel op aangeven van de GHOR een ontsmetting uitvoeren, bijvoorbeeld door de besmette kleding van het slachtoffer te verwijderen en/of het slachtoffer af te spoelen. Een andere methode is het slachtoffer in plastic wikkelen. Soms wordt hiervoor een lijkenzak (bodybag) gebruikt, die natuurlijk niet mag worden afgesloten. Aandachtspunt bij de ontsmetting is het voorkomen van verdere verspreiding van de stof. Na de ontsmetting worden slachtoffers bij de opstellijn overgedragen aan het ambulancepersoneel. Dit personeel moet weten of het slachtoffer in aanraking is gekomen met een gevaarlijke stof en wat de naam en de gevaren van de stof zijn. Als een slachtoffer niet eerst wordt ontsmet, is vervoer per ambulance lastig. Ook het ambulancepersoneel en de ambulance zelf kunnen dan besmet raken. Daarnaast kan de gevaarlijke stof verdampen, waardoor er een gevaarlijke concentratie in de ambulance ontstaat. U moet als bevelvoerder dus zorgen voor een goede informatieuitwisseling met het ambulancepersoneel. 42

43 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen 5 Opschaling bij OGS 5.1 Opschaling Kan het indicent niet met de standaarduitruksterkte worden afgehandeld, dan is opschaling nodig. Opschaling gaat in principe net als bij brand en betekent een opschaling van de eenheden en de leiding. Opschaling bij OGS wordt per regio ingevuld. De nader te alarmeren eenheden kunnen als volgt zijn: Voorbeeld Nader bericht klein OGS middel OGS groot OGS zeer groot OGS Inzet van... 1 TS 1 HV OVD AGS 2 TS'en 1 HV OVD AGS 3 TS'en 1 HV OVD AGS OGS-peloton 4 TS'en 1 HV OVD AGS OGS-peloton eventueel meetplanorganisatie (MPL + meetploegen) 5.2 Samenstelling eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen Bij (dreiging van) het vrijkomen van zeer giftige, sterk oxiderende of bijtende stoffen is een gaspakinzet nodig. Een gaspakinzet is geen standaardinzet. Via de meldkamer wordt in zo'n geval de regionale eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen gealarmeerd. Meestal wordt deze eenheid het OGS-peloton genoemd. Het OGS-peloton moet binnen een half uur inzetgereed zijn. Gaspakdragers van de brandweer worden vooral ingezet voor het uitvoeren van bronbestrijdingswerkzaamheden, zoals het dichten van een lekkage. 43

44 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Definitie De eenheid bestrijding van ongevallen met gevaarlijke stoffen bestaat volgens het Besluit veiligheidsregio's uit: een OVD twee bevelvoerders (een inzetleider en een ontsmettingsleider) acht gaspakdragers zes manschappen a (voor ontsmetting en logistiek) twee chauffeurs. Een AGS geeft advies over de inzettactiek op basis van de betrokken gevaarlijke stoffen en hun eigenschappen, ongevalskarakteristieken, meteorologische omstandigheden en het beschikbare personeel en materieel. Het OGS-peloton kan worden opgedeeld in drie functionele eenheden: inzeteenheid voor bronbestrijdingswerkzaamheden ontsmettingseenheid voor ontsmettingswerkzaamheden logistieke eenheid voor ondersteuning. Inzeteenheid De inzeteenheid bestaat uit: 8 gaspakdragers 1 inzetleider (bevelvoerder) 1 chauffeur. De inzeteenheid voert de bronbestrijdingswerkzaamheden uit, zoals het vervangen van een flens of het aanbrengen van afdichtingsmiddelen. In een OGS-haakarmbak of OGS-hulpverleningsvoertuig zijn de middelen aanwezig waarmee de brandweer maatregelen kan treffen om een (beperkt) incident met gevaarlijke stoffen te bestrijden. Ontsmettingseenheid De ontsmettingseenheid bestaat uit: 6 chemicaliënpakdragers Bij het bepalen van het aantal chemicaliënpakdragers is uitgegaan van 4 chemicaliënpakdragers voor het uitkleden en ontsmetten van de gaspakdragers en 2 chemicaliënpakdragers voor het ontsmetten van een beperkt aantal slachtoffers. 1 ontsmettingsleider (bevelvoerder) 1 plotter/chauffeur. De ontsmettingseenheid bouwt het ontsmettingsveld op en verzorgt de ontsmetting van slachtoffers en de inzeteenheid. Logistieke eenheid De logistieke eenheid bestaat uit: 1 bevelvoerder 1 chauffeur. 44

45 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen De logistieke eenheid zorgt voor de aan- en afvoer van materieel en middelen zodat de chemicaliën- en gaspakdragers zich kunnen concentreren op hun eigen taken. Materieel Het benodigde materieel voor het OGS-peloton is minimaal: tankautospuit (TS met bemanning) hulpverleningsvoertuig (HV) of specialistische gevaarlijke stoffeneenheid gaspakken haakarmbak of OGS-container/voertuig ontsmettingscontainer of decontaminatievoorziening vervoersmiddelen (bijvoorbeeld TS) voor gaspakdragers en helpers. 5.3 Start gaspakinzet Elk lid van het regionaal OGS-peloton heeft een duidelijke taakomschrijving en is speciaal opgeleid en geoefend voor die taak. De middelen van de ploeg liggen gebruiksklaar in de voertuigen en containers of aanhangers/haakarmbakken. Verder werken zij volgens specifieke richtlijnen voor veiligheid en communicatie. De bevelvoerder van de inzeteenheid is in principe de inzetleider van de deelinzet die de eenheid moet gaan uitvoeren. Voordat er daadwerkelijk tot de inzet wordt overgegaan, zorgt de inzetleider ervoor dat de volgende zaken minimaal geregeld zijn. De stand-by ploeg zit volledig aangekleed klaar en kan zo nodig direct hulp verlenen. De pakken die worden gebruikt, zijn minimaal gedurende de inzet bestand tegen de stof die (waarschijnlijk) bij het incident is betrokken. Hiervoor kan de resistentietabel worden geraadpleegd. Er zijn voldoende gaspakken aanwezig. Er is voldoende opgeleid personeel aanwezig. Er is/wordt een ontsmettingsplaats ingericht voor de ingezette gaspakdragers. Voor een gedetailleerde beschrijving van een gaspakinzet wordt verwezen naar de leergang Gaspakdrager. 45

46 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Samenvatting Bij een incident met gevaarlijke stoffen wordt een gebiedsindeling bepaald: brongebied In het brongebied ligt het betrokken object of voertuig en speelt zich alles af wat te maken heeft met de directe incidentsbestrijding. effectgebied Het effectgebied is het gebied rondom het brongebied waarin het incident gevolgen heeft. opstellijn De opstellijn is een duidelijk gemarkeerde grens tussen veilig en mogelijk onveilig gebied. opstelplaats De opstelplaats is de plaats aan bovenwindse zijde van de opstellijn waar de brandweer het materieel opstelt. ontsmettingsveld Het ontsmettingsveld dient als sluis tussen het (mogelijk) besmette gebied en de opstelplaats. hot / warm / cold zones. De hot zone is het gebied direct om de bron. De warm zone is het gebied tussen de hot zone en de cold zone (van de hot zone tot aan de opstellijn). In de cold zone zijn geen beschermingsmiddelen meer nodig. De procedure OGS bestaat uit vijf fasen: uitruk verkenning inzet afbouw nazorg. De uitrukfase bestaat uit melding, alarmering, aanrijden en opstellen. Aandachtspunten zijn: bovenwinds aanrijden en de explosiegevaarmeter al tijdens het aanrijden gebruiken. De eerste voorlopige opstellijn moet bovenwinds worden gemarkeerd op een afstand van 100 m (bij explosiegevaar 500 of 1000 m) van de zichtbare grens van het incident. De zichtbare grens van een incident is de rand van een vloeistofplas, de rand van een zichtbare wolk of de rand van het betrokken object of voertuig. De tweede voorlopige opstellijn ligt op een afstand van minimaal 25 meter van het incident. De definitieve opstellijn ligt, na de opbouw van het ontsmettingsveld, tussen de uitkleedplaats en de aankleedplaats. De afstand van ten minste 25 meter geldt als na de eerste verkenning blijkt dat: de situatie overzichtelijk is de stof bekend is de gevaren bekend en beperkt zijn 46

47 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen er geen explosiegevaar is. De afstand van ten minste 100 meter geldt als: stoffen in de lucht komen bij windstilte of als er geen zekerheid is over de windrichting de incidentsituatie gecompliceerd of onoverzichtelijk is nog niet bekend is welke stoffen er bij het incident betrokken zijn. De afstand van ten minste 500 meter (met dekking) of 1000 meter (zonder dekking) geldt als: er een krachtige explosie dreigt. De verkennningsfase overlapt deels met de uitrukfase, omdat het opstellen gebeurt op basis van de eerste verkenning. Daarna vindt de definitieve verkenning plaats. Tijdens de verkenning wordt adembescherming gedragen en minimaal een explosiegevaarmeter meegenomen. De inzetfase kan worden ingedeeld in: redding bronbestrijding effectbestrijding ontsmetting. Snelle redding van slachtoffers mag, als dat veilig kan, in beschermende kleding van een niveau lager dan voorgeschreven. De prioriteitsvolgorde kan worden samengevat met de stellingen: 'eigen veiligheid gaat voor alles' en 'redding gaat voor schadebeperking'. Bronbestrijding betreft alle activiteiten in het brongebied. Effectbestrijding betreft alle activiteiten om het effectgebied te beperken. Om slachtoffers, personeel en derden te ontsmetten en/of te controleren op besmetting, wordt de ontsmettingsprocedure uitgevoerd op het ontsmettingveld. In de afbouwfase wordt door de brandweer afgeschaald, materieel ontsmet, opgeruimd, overgedragen en ingerukt. De nazorgfase bestaat uit: schoonmaken en controleren van middelen en materieel medische en psychische zorg voor personeel rapportage en verslaglegging. Bij een incident met gevaarlijke stoffen hebben alle betrokkenen hun eigen taken. De bevelvoerder maakt de gevaarsinschatting en bepaalt de (voorlopige) opstellijn en de noodzaak van reddingsacties. Hij heeft de algehele leiding tot de komst van de OVD. De OVD geeft leiding aan de brandweereenheden ter plaatse 47

48 Hoofdstuk 1 De basis van Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen en coördineert het optreden van de gezamenlijke hulpverleningsdiensten. De AGS adviseert de OVD over de te nemen maatregelen bij verkenning, inzet, ontsmetting en de uitrusting (kleding en meetapparatuur) die daarbij nodig zijn. Voor verkenning, inzet, reserve en hulp zijn specifieke ploegen aanwezig, die onder leiding van een bevelvoerder werken. De ontsmettingsleider heeft de leiding over het opbouwen van het ontsmettingsveld en het uitvoeren van de ontsmetting. De meetplanleider bepaalt het effectgebied en adviseert over maatregelen om de bevolking en het milieu te beschermen. De meetploeg verricht metingen in het effectgebied in opdracht van de meetplanleider. Redding van slachtoffers mag onder leiding van de bevelvoerder plaatsvinden als: het slachtoffer in het brongebied ligt, maar niet bekneld is (snelle redding) het slachtoffer bekneld is, maar: de concentraties van de aanwezige gassen laag zijn er geen kans is op vloeistofcontact tijdens de redding. Na een redding worden slachtoffers eerst ontsmet voordat zij bij de opstellijn overgedragen kunnen worden aan het ambulancepersoneel. Opschaling bij OGS gaat in principe net als bij brand. Bij (dreiging van) het vrijkomen van zeer giftige, sterk oxiderende of bijtende stoffen kan een gaspakinzet nodig zijn. In zo'n geval wordt het OGS-peloton gealarmeerd. Dat bestaat uit drie functionele eenheden: inzeteenheid voor bronbestrijdingswerkzaamheden (en eventuele bevrijding) ontsmettingseenheid voor ontsmettingswerkzaamheden logistieke eenheid voor ondersteuning. Elke eenheid staat onder leiding van een speciaal opgeleide bevelvoerder. 48

49 2 Veiligheidsmaatregelen Inleiding Om veilig te kunnen optreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen is het voor u als bevelvoerder belangrijk om een aantal maatregelen te nemen. Zo zijn er tien basisveiligheidsregels die voor iedere inzet gelden. Daarnaast zijn er de persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals beschermende kleding en meetapparatuur. U moet weten in welke situaties deze kunnen worden ingezet. In dit hoofdstuk gaan we dieper in op de keuze van de juiste beschermende kleding. Verder behandelen we de verschillende soorten meetapparatuur die gebruikt kunnen worden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: de tien basisveiligheidsregels noemen uitleggen welke soorten beschermende kleding er zijn uitleggen op basis waarvan de beschermende kleding voor een inzet bepaald wordt de werking en het gebruik van de explosiegevaarmeter, RA-meter en ph-indicatorpapier beschrijven. 49

50 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen 1 Basisveiligheidsregels Om veilig te kunnen optreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen zijn er tien basisveiligheidsregels opgesteld die voor iedere inzet gelden. 1 Het verwachte resultaat van de inzet moet opwegen tegen de risico's die het in te zetten personeel loopt. 2 Werk met ploegen van minimaal twee personen. 3 Stel zo weinig mogelijk personeel zo kort mogelijk aan gevaar bloot. Dit is het zogenoemde ALARA-principe (as low as reasonably achievable). 4 Vermijd contact met gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk. 5 Stel een vluchtroute vast. 6 Gebruik toereikende persoonlijke beschermingsmiddelen (adembescherming en beschermende kleding). 7 Controleer op explosiegevaar met behulp van een explosiegevaarmeter en op stralingsgevaar met een RA-meter. 8 Houd een stand-by ploeg klaar met toereikende persoonlijke beschermingsmiddelen. 9 Houd een straal met voldoende lengte stand-by of voer de acties uit onder voortdurende dekking van stralen. 10 De inzet vindt plaats onder de directe leiding en verantwoordelijkheid van de bevelvoerder die in verbinding staat met de ingezette ploeg. 2 Beschermende kleding Bij een ongeval met gevaarlijke stoffen wordt, indien mogelijk, eerst een verkenning uitgevoerd. De persoonlijke bescherming van verkenners bestaat minimaal uit een bluspak met adembescherming. Afhankelijk van de aard van de betrokken stof(fen) kan ook een chemicaliënpak, gaspak of crashpak nodig zijn. 2.1 Bluspak Als er vrijwel geen kans is op direct contact met de betrokken stof, dan kan de verkenningsploeg omwille van de snelheid alleen een bluspak met adembescherming dragen, eventueel aangevuld met chemicaliënhandschoenen en -laarzen. Daarbij moet de huid volledig zijn afgeschermd. Voor een inzet in bluspak zijn de aandachtspunten met betrekking tot kleding en communicatie nagenoeg hetzelfde als bij brand en technische hulpverlening. Omdat het gaat om gevaarlijke stoffen, zijn er wel specifieke aandachtspunten met betrekking tot de veiligheid van het optreden. Loop bijvoorbeeld niet door zichtbare rook- of dampwolken (zoals bij brand wel gebeurt). Wat betreft de ontsmetting, kan ventileren/laten uitdampen van het bluspak (met aangekoppelde ademlucht) voldoende zijn als er bijvoorbeeld contact is geweest met een damp. 50

51 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen 2.2 Chemicaliënpak Is er (red)snelheid geboden, is het onbekend om welke situatie of stof het gaat, is contact met de stof niet te vermijden of is dat nog niet in te schatten, dan is het gebruik van een chemicaliënpak noodzakelijk. Hiervoor zijn twee belangrijke redenen: veiligheid Het chemicaliënpak geeft voldoende bescherming als de drager onverwacht in aanraking komt met een gevaarlijke stof. Het chemicaliënpak beschermt de drager tegen vrijwel alle gevaarlijke stoffen tijdens de duur van de inzet. snelheid. In veel situaties is snelheid geboden, vooral wanneer het gaat om het redden van slachtoffers. Omdat het chemicaliënpak tot de standaardbepakking van de TS behoort, kan een chemicaliënpakinzet snel plaatsvinden. Elk chemicaliënpak heeft een bepaalde resistentie tegen gevaarlijke stoffen. De leverancier van het pak verstrekt bestendigheids- en resistentielijsten. Hierop is aangegeven tegen welke stoffen het materiaal goed, matig of slecht bestand is. Na een bepaalde tijd van blootstelling aan de gevaarlijke stof 'slaat het pak door'. Pakken worden hierop uitvoerig getest. Het is belangrijk dat u de resistentietabel kunt vinden. Deze bevindt zich bijvoorbeeld bij de pakken of voorin de TS. Hetzelfde geldt voor gaspakken, ook hierbij hoort een resistentietabel. Met het oog op de snelheid wordt het chemicaliënpak over de bluskleding heen gedragen, hoewel in sommige korpsen andere afspraken gelden. Tijdens het aanrijden of na het uitstappen kan direct begonnen worden met aankleden. Bluskleding geeft daarnaast ook bescherming als er onverwacht toch brand ontstaat. Voor de communicatie tussen de chemicaliën- en gaspakdragers onderling en tussen de pakdragers en u moet elke pakdrager afzonderlijk kunnen worden herkend. Hiervoor is het chemicaliënpak of gaspak voorzien van een cijfer of letter. 2.3 Gaspak Als er geen (red)snelheid geboden is en/of als er grote kans is dat de ploeg in contact komt met een giftige vloeistof of hoge gasconcentraties van giftige stoffen (bijvoorbeeld in besloten ruimten), is een inzet in gaspak noodzakelijk. Het gaspak zorgt ervoor dat deze vloeistoffen of gassen niet via de huid het lichaam kunnen binnendringen. Ook het gaspak is overigens niet bestand tegen alle chemicaliën. Voor een gaspakinzet moet de gaspakprocedure in werking worden gesteld. Dit gebeurt door het OGS-peloton of de Gevaarlijke Stoffen Eenheid (GSE). De inzetdoelen voor een gaspakkenploeg zijn vooral gericht op het bestrijden en stabiliseren van het incident. 51

52 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen Het chemicaliënpak is in principe spatdicht, het gaspak is gasdicht. 2.4 Crashpak Het crashpak is een zilverkleurig, tweedelig pak. Het is hittebestendig en wordt gebruikt voor alle voor zelfontbranding vatbare stoffen. Een voorbeeld van zo'n stof is silaan (GEVI 23/UN 2203). Het crashpak kan worden gebruikt voor branden met een intensieve stralingshitte, zoals scheepsbranden, vliegtuigbranden en tankopslagbranden en voor kortstondige blootstelling aan vlammen, bijvoorbeeld om een brandende silaancilinder uit een gebouw te halen. Overigens hebben niet alle korpsen de beschikking over een crashpak. 2.1: tweedelig crashpak 2.5 Kledingkeuze bepalen Als de OVD nog niet ter plaatse is, maar de verkenners al tijdens de eerste verkenning het brongebied moeten betreden, moet u als bevelvoerder ter plaatse de kledingkeuze bepalen. Is (red)snelheid geboden én is bekend om welke situatie en stof het gaat, dan kan het beslissingsondersteuningsschema (BOS) worden geraadpleegd. Het BOS is in feite een vertaling van het Chemiekaartenboek en de ERIC-kaarten (Emergency Response Intervention Card). In het BOS staat welke beschermende kleding in principe gedragen moet worden. Zoals u weet, mag een snelle redding, mits dat veilig kan, in beschermende kleding van een niveau lager gebeuren. In dat geval geldt dus een niveau lager dan in het BOS vermeld staat. Moet bijvoorbeeld een slachtoffer worden gered, maar mag dit alleen in gaspak terwijl alleen de eerste TS aanwezig is, dan moet u overwegen om uw personeel in chemicaliënpak in te zetten. Gaspakken zijn immers niet direct 52

53 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen beschikbaar. Hierbij weegt u het belang van een redding af tegen het belang van de veiligheid van het eigen personeel. Vanaf het moment dat de OVD ter plaatse is, ligt deze beslissing bij hem. De OVD bepaalt in overleg met de AGS welke inzet nog veilig en verantwoord is. Bij de kledingkeuze is het zaak niet alleen op het BOS af te gaan, maar vooral de situatie goed in te schatten en de ERIC-kaart of chemiekaart te gebruiken. Afhankelijk van het GEVI-nummer op het voertuig, de omvang van de lekkage en de kans op contact/besmetting kan een inzet in bluspak, chemicaliënpak of gaspak worden gedaan. BOS grote lekkage kleine lekkage kans op contact/besmetting kans op contact/besmetting GEVI-code groot klein groot klein 66, 68, 88, 89 of x gaspak gaspak gaspak chemicaliënpak met 6 of 8 gaspak gaspak chemicaliënpak chemicaliënpak overige gevaarlijke stoffen chemicaliënpak uitrukkleding + adembescherming chemicaliënpak uitrukkleding + adembescherming Helpers op de uitkleedplaats van het ontsmettingsveld dragen minimaal bluskleding met adembescherming en chemicaliënhandschoenen. Gaat het om giftige (klasse 6) en bijtende stoffen (klasse 8), dan zijn de dampspanning, temperatuur en de zuurgraad van de betrokken stof bepalend voor het type beschermende kleding dat gekozen moet worden. De dampspanning geeft aan in hoeverre het in te zetten personeel op de plaats incident wordt blootgesteld aan hoge of lage concentraties. Hoe hoger de dampspanning, hoe meer de stof uitdampt. Hoe hoger de temperatuur van de stof, hoe meer stof uitdampt en hoe meer stof vrijkomt. De zuurgraad bepaalt in hoeverre de stof bijtend is en of de stof een zuur of loog is. In de meeste gevallen is het chemicaliënpak een goede keuze. Bij een relatief hoge dampspanning kan het zijn dat het chemicaliënpak onvoldoende bescherming biedt. Is de dampspanning meer dan 1000 mbar, dan is de stof gasvormig. Een chemicaliënpak is zoals gezegd niet gasdicht. Bij incidenten met radioactieve stoffen is de persoonlijke bescherming gericht op het beperken van blootstelling aan straling en het voorkomen van inwendige en uitwendige besmetting. In de praktijk gaat het doorgaans om zeer kleine 53

54 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen hoeveelheden. Het bluspak in combinatie met adembescherming biedt in de meeste gevallen voldoende bescherming. Bij vloeibare radioactieve stoffen biedt het chemicaliënpak in combinatie met ademlucht een betere bescherming. In ieder geval is het eenvoudiger om de ontsmetting uit te voeren. De kledingkeuze kan dus naast de beschermingsgraad van het pak, ook afhangen van de eenvoud van de ontsmetting. Beschermende middelen bij CBRNe Bij een terroristische aanslag met nucleaire/radiologische, biologische of chemische stoffen zal vaak het type beschermende kleding worden ingezet dat ook wordt gebruikt bij 'gewone' ongevallen met gevaarlijke stoffen. In sommige gevallen is extra bescherming nodig. Zo zijn niet alle chemicaliën- en gaspakken bestand tegen alle soorten chemische middelen. Daarom beschikken de zogenoemde CBRNe-steunpuntregio's over twintig gaspakken en extra chemicaliënpakken, welke lang resistent zijn tegen chemische strijdmiddelen. Bij radiologische incidenten worden verder dezelfde beschermende middelen gebruikt als bij 'gewone' incidenten met radioactieve stoffen. Voor biologische incidenten biedt kleding, zoals een wegwerpoverall, voldoende bescherming. Voorwaarde is wel dat alle openingen in de kleding goed afgesloten zijn (randen van handschoenen, mouwen, broekspijpen, ritssluitingen en dergelijke). Daarnaast wordt adembescherming gebruikt om inhalatie van de biologische middelen te voorkomen. Een chemicaliënpak biedt meer dan voldoende fysieke bescherming (van de huid) bij incidenten met biologische middelen. Voorwaarde is wel dat na afloop de ontsmettingsprocedure wordt gevolgd. Ook goede hygiënische maatregelen dragen sterk bij aan de persoonlijke bescherming. Ook bij incidenten met chemische middelen is de persoonlijke bescherming erop gericht om uitwendig en inwendig contact met de betrokken stof(fen) te voorkomen. Bij een aanslag zal de aard van de betrokken stof(fen) niet direct duidelijk zijn. De eerste actie op de plaats van het incident kan dan ook uitgevoerd worden in chemicaliënpak. Zo nodig kan het regionaal OGS-peloton worden gealarmeerd. Speciaal voor CBRNe-incidenten zijn de CBRNe-filterbus en het M'98 volgelaatstuk ontwikkeld. Dit is afhankelijke adembescherming. Dit betekent dat de drager afhankelijk is van de zuurstof in de omgevingslucht. De lucht wordt voor inademing gefilterd. Het gebruik van onafhankelijke adembescherming is ook mogelijk, maar beperkt wel de duur van de inzet. De duur hangt af van de inhoud van de cilinder (meestal vijf of zes liter), de arbeid die wordt verricht en het persoonlijke verbruik van de hulpverlener. 54

55 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen 2.2: CBRNe-filterbus 3 Meetapparatuur Behalve beschermende kleding draagt ook het gebruik van meetapparatuur bij aan de veiligheid. Standaardmeetapparatuur voor verkenners zijn de explosiegevaarmeter en de Automess. Bij incidenten met gevaarlijke stoffen kan het bovendien nodig zijn om ph-indicatorpapier te gebruiken voor de besmettingscontrole. 3.1 Explosiegevaarmeter De explosiegevaarmeter wordt gebruikt om het gevaar van ontsteking (het 'explosiegevaar') van een gas-/damp-/luchtmengsel vast te stellen. Het gebruik van een explosiegevaarmeter voorkomt dus dat ingezet personeel in een explosief gas-/damp-/luchtmengsel terechtkomt. De explosiegevaarmeter geeft het aantal procenten van de onderste explosiegrens aan (% LEL; lower explosion limit). Als 100% van de onderste explosiegrens wordt gemeten, betekent dit dat het gas-/damp-/luchtmengsel te ontsteken is. Voor zo'n ontsteking is dan alleen nog maar een ontstekingsbron van voldoende energie nodig. Er bestaan diverse soorten explosiegevaarmeters, maar het meetprincipe is vrijwel hetzelfde. In een explosiegevaarmeter wordt het gas-/damp-/luchtmengsel in contact gebracht met het meetelement. Dit kan door middel van diffusie of door middel van direct aanzuigen met behulp van een knijpbal of pompje, eventueel via een aanzuigslang. Als een brandbaar gas-/damp- /luchtmengsel in het meetelement komt, wordt dit mengsel verbrand. De warmte die vrijkomt, is een maat voor de concentratie van het brandbare gas. Is de concentratie hoger dan 10% LEL, dan klinkt er een akoestisch alarm dat soms is gecombineerd met een optisch alarm. Overigens zijn er ook instelbare meters waarbij een vooralarm kan worden ingesteld op bijvoorbeeld 10% LEL en een hoofdalarm op 20% LEL. De 55

56 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen explosiegevaarmeter geeft het signaal dat er mogelijk gevaar dreigt. Echter, pas bij 100% LEL is er kans op ontsteking. Bij alarm van de explosiegevaarmeter moet de plaats worden gemarkeerd en keren de manschappen terug naar de opstellijn voor overleg met de bevelvoerder. De veiligheidsgrens van 10% LEL is vastgesteld door de Arbeidsinspectie. 2.3: explosiegevaarmeter Een explosiegevaarmeter heeft de volgende eigenschappen. Elke explosiegevaarmeter is geschikt voor brandbare gassen en is meestal geijkt op methaan. Als het aanwezige brandbare gas sterk afwijkt van de gebruikte ijkgassen, kunnen afwijkingen ontstaan. Dit geldt zeker als het gasmengsel een sterk afwijkende verbrandingswarmte, verbrandingssnelheid of warmtegeleidbaarheid heeft. Deze drie factoren vormen namelijk de grondslag waarop de werking van de meetcel berust. Drie bekende brandbare gassen geven daarom een lager % LEL aan dan er werkelijk aanwezig is: waterstof, acetyleen en ethyleenoxide. Bijtende of oxiderende gassen kunnen het meetelement beschadigen, bijvoorbeeld ammoniak. Het meetelement kan vergiftigd raken, bijvoorbeeld door siliconendampen. Verbranding is afhankelijk van het gehalte O 2. Combineer de meting daarom met een O 2 -meting. De aanzuigslang kan invloed hebben op de meting. Er zijn slangtypen die in een concentratie van de onderste explosiegrens vrijwel de gehele hoeveelheid van een bepaald gas of een bepaalde damp absorberen. In zo'n geval klopt de meteraanwijzing dus niet. 56

57 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen Een explosiegevaarmeter is niet geschikt om direct nevels van een brandbare vloeistof te meten. De meetcel raakt daardoor ernstig beschadigd en de explosiegevaarmeter is dan niet meer bruikbaar. De bediening van een explosiegevaarmeter is vrij eenvoudig. Gas- /dampconcentraties worden uitgedrukt in % LEL. Het gebruik van % LEL kan tot fouten leiden, als de begrippen Vol.% (volumepercentage) en % LEL (percentage van de onderste explosiegrens) door elkaar worden gehaald. De schaal van een explosiegevaarmeter is verdeeld in procenten van de onderste explosiegrens. Als de schaalverdeling bij meting in een methaan- /luchtmengsel dus 60% aangeeft, is de werkelijke concentratie van het methaan in de lucht 60% van 5 Vol.% = 3 Vol.% (5% is de onderste explosiegrens van methaan). Gebruik De explosiegevaarmeter wordt als volgt gebruikt. 1 Bepaal of er sprake is van een brandbaar gas of damp. 2 Lees aandachtig de gebruiksaanwijzing door die bij de meter is geleverd. 3 Schakel de meter in. 4 Spoel de meter door met frisse lucht als het om een meter met balgpomp gaat. 5 Controleer batterijen en accu. 6 Voer de meting uit op verschillende hoogten. Meet rustig, in verband met de responstijd van de meter. 7 Spoel de meter na de meting door met frisse lucht (bij een meter met balgpomp). 8 Schakel de meter uit. 9 Geef afwijkingen en/of beschadigingen door aan de onderhoudspersoon. In sommige gevallen moet de meter weer met ijkgas worden gekalibreerd. Voor de interpretatie van meetgegevens is een behoorlijke dosis ervaring en inzicht nodig. Dit komt onder andere door omgevingsfactoren en de beperkingen van het gebruikte type explosiegevaarmeter. Zo is de plaats van de meting bijvoorbeeld bepalend voor de uitslag. Veel gassen/dampen zijn zwaarder dan lucht, waardoor een meting hoog in de ruimte een andere uitslag kan opleveren dan een meting dicht bij de grond. Bovendien veroorzaken luchtstromingen vaak verlagingen van concentraties. Daarom moeten metingen altijd op verschillende hoogten en plaatsen worden uitgevoerd. De hoogste waarde is dan het uitgangspunt. Bij het (laten) meten kunt u de volgende situaties tegenkomen: De meter geeft een bepaald percentage aan. Dit geeft vrijwel altijd het percentage van de onderste explosiegrens aan. De meter gaat in alarm en blijft hoge waarden aangeven. U bevindt zich in een explosief gas-/damp-/luchtmengsel. De meter gaat in alarm en loopt meteen weer terug. 57

58 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen De te meten concentratie ligt boven de bovenste explosiegrens. De meter slaat uit en weer terug omdat er in de meetkamer te weinig zuurstof voor verbranding is. Omdat er van tevoren is doorgespoeld met frisse lucht, wordt het gas in de verbrandingskamer wel eerst door de daar aanwezige lucht (zuurstof) opgebrand. Eenmalig meten tijdens een inzet is niet voldoende. Door gewijzigde omstandigheden kunnen namelijk hogere concentraties ontstaan. Daarom moet de explosiegevaarmeter voortdurend worden gebruikt tijdens de inzet. Na een inzet moet opnieuw worden gecontroleerd of de explosiegevaarmeter goed werkt. De explosiegevaarmeter meet alleen explosiegevaarlijke concentraties gas/damp, dus geen extra gevaren zoals munitie, vuurwerk of dreigend bezwijken van drukhouders. Onderhoud Controleer de batterijen wekelijks. Zet de meter uit als hij niet in gebruik is. Gebeurt dit niet en heeft de meter nikkel-cadmiumbatterijen, dan kan deze batterij tot onder het minimum ontladen worden, waardoor hij defect raakt. Laat de meter zo vaak ijken als nodig is. Deze informatie is te vinden in de handleiding van de leverancier. Het ijken moet gebeuren door een deskundige. 3.2 RA-meters De ioniserende straling die door radioactieve stoffen, nucleaire reactoren en röntgentoestellen wordt uitgezonden, kan met speciale meetinstrumenten worden gemeten. Deze meetinstrumenten zijn onder te verdelen op grond van het doel waarvoor zij worden gebruikt: persoonlijke controle meten van het dosistempo, het opsporen van radioactieve bronnen meten van besmetting door radioactieve stoffen meten van de totaal opgelopen dosis aan ioniserende straling. Het principe van deze meetinstrumenten berust op het ioniserende vermogen van straling. In de meetcel zit een gas, dat eenvoudig te ioniseren is. Als de ioniserende straling de meetcel bereikt, wekt het geïoniseerde gas stroom op. De sterkte van de stroom is een maat voor het dosistempo. Voorheen werden de alarmwaarden gegeven in Gray (Gy), de maat voor het dosistempo. Tegenwoordig wordt meestal gemeten in Sievert (Sv), de maat voor aangerichte schade. In de praktijk kunt u beide nog tegenkomen. Of de door de radioactieve stof uitgezonden straling de meetcel bereikt, hangt af van het doordringend vermogen van de straling. 58

59 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen Alfastraling kan alleen worden gemeten als deze via het venster kan doordringen in de meetcel. Apparatuur voor het meten van alfastraling heeft dan ook een zeer dun venster. Dit venster is gevoelig voor beschadigingen. Omdat het doordringend vermogen van bètastraling groter is, kan deze eenvoudiger worden gemeten. Gammastraling wordt uitgezonden door radioactieve bronnen of röntgentoestellen. Gammastraling heeft het grootste doordringend vermogen en kan met de meeste stralingsmeters worden gemeten. Voor het meten van neutronenstraling is specialistische apparatuur nodig. Deze is alleen beschikbaar bij bijvoorbeeld kerncentrales en onderzoekscentra met reactoren. Automess 6150 AD-1 model BZK De Automess 6150 AD1 model BZK (kortweg Automess genoemd) is in het verleden door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) aan alle regio's verstrekt en behoort tot het standaardbestek van de TS. De Automess meet het dosistempo en de dosis gammastraling en röntgenstraling. De Automess werkt als alarmdosis- en alarmdosistempometer. De Automess AD-1 heeft een bereik van 1 µsv/h msv/h. Voor het meten van alfa- en bètastraling is een speciale sonde nodig, de AD-17. Deze sonde is niet aanwezig op de TS, maar kan door de AGS worden verstrekt. De Automess wordt direct afleesbaar gedragen, bijvoorbeeld in de hand of met draagriem. De voorgeprogrammeerde limiet voor het dosistempo is 25 µsv/h (= 0,025 msv/h) en voor de dosis 2 msv. Als een limiet wordt bereikt, gaat de meter in alarm. 2.4: Automess 6150 AD-1 59

60 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen Gebruiksinstructie De Automess heeft vier knoppen waarmee de verschillende functies van de Automess worden opgeroepen: aan/uit knop Na het aanzetten is een signaal te horen. De batterijspanning verschijnt gedurende twee seconden. Door twee keer te drukken binnen drie seconden wordt het apparaat uitgeschakeld. signaalknop Het alarmsignaal is in de standaardstand niet van tevoren af te zetten. Met behulp van de signaalknop is het wel mogelijk een eenmaal gegeven alarmsignaal af te zetten, bijvoorbeeld omdat u in opdracht van de stralingsdeskundige de grens van 25 µsv/h passeert. verlichtingsknop Hiermee is het display te verlichten. functieoproepknop. De functies onder deze knop zijn afhankelijk van de aanwezigheid van de sonde op het apparaat. De functies worden hieronder voor beide situaties uiteengezet en vindt u ook op de achterzijde van de meter. 1 x drukken 2 x drukken 3 x drukken 4 x drukken 5 x drukken 6 x drukken 7 x drukken 8 x drukken Onder de functieoproepknop zonder de sonde zitten de volgende functies: dosis in msv alarmdrempel dosis in msv batterijspanning gemiddelde waarde dosistempo na aanzetten Automess in msv (als deze knippert betekent dit dat er wat het apparaat betreft te weining radioactiviteit is om een betrouwbare schatting te geven) alarmdrempel dosistempo in msv/h maximale dosistempo na aanzetten in msv/h interne kalibratieparameters terug in de standaardstand. Onder de functieoproepknop met de sonde AD-17 zijn zowel analoog als digitaal het aantal impulsen in s -1 te zien. aantal gemeten impulsen batterijspanning gemiddelde waarde van de frequentie van het aantal impulsen na het aanzetten van de Automess in s -1 (als deze knippert betekent dit dat er wat het apparaat betreft te weinig radioactiviteit is om een betrouwbare schatting te geven) alarmdrempel frequentie impulsen in s -1 maximale frequentie aantal impulsen na aanzetten in s -1 de interne kalibratieparameters terug in de standaardstand. - Sonde AD-18 Op de Automess kan een sonde AD-18 worden aangesloten. Deze maakt de meter gevoeliger. Daardoor kunnen lagere stralingsniveaus gemeten worden. Met sonde AD-18 kan worden 60

61 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen gemeten van 0,01 µsv/h tot 10 msv/h. De AGS beschikt over deze sonde. Sonde AD-17 Op de Automess kan ook een sonde AD-17 worden aangesloten. Met de sonde AD-17 kan naast gammastraling ook alfa- en bètastraling worden gemeten, zodat de Automess dienst kan doen voor het meten van besmettingen. Bij een besmettingsmeting wordt de sonde dicht bij het te controleren oppervlak gehouden. De sonde mag het oppervlak niet aanraken in verband met mogelijke besmetting van de sonde zelf. Elke desintegratie (het proces waarbij ioniserende straling vrijkomt) wordt zo gemeten. Op het display verschijnt het aantal gemeten desintegraties per seconde (s -1 ; het aantal 'tikken' per tijdseenheid). Bij een geringe afwijking van de natuurlijke achtergrondstraling gaat de Automess met sonde AD-17 in alarm. Hierdoor kunnen ook kleine besmettingen worden opgespoord. Het nadeel is dat de Automess met sonde AD-17 ook in alarm gaat als door een ongeval het stralingsniveau hoger is dan de natuurlijke achtergrondstraling. Het hoeft dan niet zo te zijn dat er echt sprake is van besmetting. Besmetting betekent dat er direct contact is geweest met de radioactieve stof. Dit kan alleen in geval van een open bron. De meter zal in de buurt van de besmetting oplopen. AD-k ('strijkijzer') Een grotere en meer gevoelige besmettingsmonitor is de AD-k, ook wel 'strijkijzer' genoemd. Deze wordt gebruikt door de AGS. De AD-k is aan te sluiten op de Automess. Het oppervlak is groter, zodat effectiever kan worden gemeten. ADOS De ADOS wordt als persoonlijke dosismeter gebruikt. Een persoonlijke dosismeter registreert hoeveel straling iemand tijdens de inzet oploopt. De persoonlijke dosismeter wordt onder de uitrukkleding gedragen. De ADOS meet alleen gammastraling, omdat dit de enige soort straling is die door de uitrukkleding heen kan komen. De ADOS registreert niet alleen de dosis, maar meet ook het dosistempo. Bij een dosistempo van 25 µsv/h (= 0,025 msv/hr) gaat de meter in alarm. Het eerste dosisalarm is afgesteld op 2 msv. Ook bij het bereiken van de dosislimiet gaat de meter in alarm. Als de ADOS in alarm gaat, moet ingezet personeel stoppen, de plaats markeren en de overschrijding melden. De bevelvoerder kan het ingezette personeel terughalen naar de opstellijn. 61

62 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen 2.5: de ADOS: een persoonlijke dosismeter Gebruiksinstructie De ADOS wordt bediend met één knop (bovenop). Schakel het instrument in door op de knop te drukken. Op het LCD-venster verschijnt achtereenvolgens: 1 de LCD-test ' ' 2 de batterijspanning (gedurende twee seconden) Er klinkt een pieptoon als de batterijspanning ten minste 6,5 volt is. Het apparaat is dan gebruiksgereed. Door binnen twee seconden weer op de knop te drukken, is de ADOS te herprogrammeren. Zijn de twee seconden voorbij, dan klinkt nogmaals een pieptoon. 3 de totale dosis in msv die het apparaat heeft geregistreerd. De ADOS is direct afleesbaar. Noteer voor gebruik deze beginwaarde! Noteer na terugkomst de totale dosis die het apparaat heeft geregistreerd. Het verschil is de door u opgelopen dosis. De ADOS wordt dus niet op nul ingesteld, maar telt door. Door weer op de knop te drukken en deze ingedrukt te houden, verschijnt achtereenvolgens: 'AL=' en dan '2.000' Dit is het ingestelde dosisalarm (in msv). De punt is het Engelse decimaalteken. Het dosisalarm staat dus op 2 msv en niet op 2000 msv. de tekst 'UIT' Door de knop los te laten en vervolgens twee keer snel in te drukken gaat de ADOS uit. de resterende tijd totdat 2 msv dosis onder het huidige dosistempo is bereikt de batterijspanning de LCD-test ' ' (gedurende 2,5 seconden) het maximale dosistempo dat gedurende de inzet is gemeten nogmaals de LCD-test ' '. 62

63 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen 3.3 ph-indicatorpapier Concentraties van gevaarlijke stoffen in water en bodem zijn alleen met specialistische apparatuur te bepalen. De acties van de brandweer blijven wat dat betreft beperkt. Wel kunt u als bevelvoerder zichtbare verontreiniging waarnemen en doorgeven aan deskundigen. Zij kunnen vervolgens bodem- en watermonsters (laten) nemen. Een uitzondering op deze regel is het meten van zure en basische verontreinigingen in water. De zuurgraad van een oplossing kan worden bepaald met ph-indicatorpapier. Dit is een strookje papier dat verkleurt als het nagemaakt wordt. Het ph-papier dat door de brandweer het meest gebruikt wordt, is geelachtig voordat het gebruikt wordt. Afhankelijk van de ph van de oplossing neemt het papier een bepaalde kleur aan. Deze kleur kan vergeleken worden met de kleuren die op het doosje staan. Door deze vergelijking kunnen we de ph van de oplossing bepalen. Normaal water heeft ongeveer ph=7. 2.6: ph-indicatorpapier 63

64 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen Samenvatting Om veilig te kunnen optreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen zijn er tien basisveiligheidsregels opgesteld die voor iedere inzet gelden. Deze regels moet u dan ook goed kennen. Afhankelijk van de situatie en de betrokken stof kan worden opgetreden in: bluspak met adembescherming (eventueel aangevuld met chemicaliënhandschoenen en -laarzen): snel optreden geen kans op contact met de gevaarlijke stof chemicaliënpak: (red)snelheid geboden situatie of stof onbekend gaspak: geen (red)snelheid geboden grote kans op contact met een giftige vloeistof of hoge gasconcentraties van giftige stoffen inzetdoelen met name bestrijden/stabiliseren van het incident. Het tweedelige crashpak wordt gebruikt voor alle voor zelfontbranding vatbare stoffen. Het gaat dan om branden met een intensieve stralingshitte of een kortstondige blootstelling aan vlammen. Speciaal voor CBRNe-incidenten zijn er chemicaliën- en gaspakken die langere tijd bescherming bieden tegen met name chemicaliën. Deze pakken zijn beschikbaar bij de CBRNesteunpuntregio's. De steunpuntregio's beschikken ook over CBRNe-filterbussen en het volgelaatstuk M '89. Bij de kledingkeuze moet er een afweging worden gemaakt tussen veiligheid en snelheid. De bevelvoerder bepaalt bij afwezigheid van de OVD de kledingkeuze. Is (red)snelheid geboden én is bekend om welke situatie en stof het gaat, dan kan hij hiervoor gebruikmaken van het beslissingsondersteuningsschema (BOS). Voor een verkenning of inzet bij een ongeval met gevaarlijke stoffen kan de volgende meetapparatuur worden gebruikt: explosiegevaarmeter RA-meetapparatuur ph-indicatorpapier. De explosiegevaarmeter dient om het gevaar van ontsteking van een gas-/damp-/luchtmengsel vast te stellen. Hij geeft het percentage aan van de onderste explosiegrens (% LEL). Op 100% van de onderste explosiegrens is het gas-/damp-/luchtmengsel te ontsteken. Is de concentratie hoger dan 10% LEL, dan gaat de meter in alarm en moet de plaats gemarkeerd worden en moet de gebruiker zich terugtrekken. 64

65 Hoofdstuk 2 Veiligheidsmaatregelen Een explosiegevaarmeter is niet geschikt om direct nevels van een brandbare vloeistof te meten. De meetcel raakt daardoor ernstig beschadigd en de explosiegevaarmeter is dan niet meer bruikbaar. Een explosiegevaarmeter heeft een aantal eigenschappen die invloed kunnen hebben op de meting. Door gewijzigde omstandigheden kunnen hogere concentraties ontstaan. Daarom moet de explosiegevaarmeter voortdurend worden gebruikt tijdens de inzet. De RA-apparatuur is ingesteld op de dosis- en dosistempolimieten die voor de brandweer gelden. Bij het bereiken van deze limieten gaat de apparatuur in alarm. Niet alle meetapparatuur meet dezelfde soorten straling. Dit hangt af van het doordringend vermogen van die straling. De RA-meetinstrumenten die de brandweer gebruikt, zijn: de Automess Deze meet het dosistempo en de dosis aan gammastraling. De voorgeprogrammeerde limiet voor het dosistempo is 25 μsv/h en voor de dosis 2 msv. de sonde AD-18 Deze sonde kan op de Automess worden aangesloten om deze gevoeliger te maken en zo lagere stralingsniveaus te kunnen meten. de sonde AD-17 Deze sonde kan op de Automess worden aangesloten en meet gamma-, alfa- en bètastraling, zodat de Automess dienst kan doen voor het meten van besmettingen. de AD-k ('strijkijzer') Deze wordt gebruikt door de AGS en heeft een grotere en gevoeliger besmettingsmonitor. De AD-k is aan te sluiten op de Automess. de ADOS. De ADOS wordt gebruikt als persoonlijke dosismeter. Een persoonlijke dosismeter registreert hoeveel straling iemand tijdens de inzet oploopt. De ADOS meet alleen gammastraling. Voor het meten van zure en basische verontreinigingen in water wordt ph-indicatorpapier gebruikt. De kleur van het ph-papier wordt daarvoor vergeleken met de kleuren die op het doosje staan. Normaal water heeft ph=7. 65

66 66

67 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Inleiding In onze moderne industriële samenleving komen gevaarlijke stoffen op veel plaatsen voor. Gevaarlijke grondstoffen of halffabrikaten worden opgeslagen in magazijnen, verwerkt in productieprocessen, getransporteerd naar afnemers en in kleinverpakkingen aan de consument geleverd. Aan elk van deze gebruiksactiviteiten (opslag, productie en transport) zijn specifieke risico's verbonden. Deze risico's worden door middel van regelgeving zoveel mogelijk geminimaliseerd. Als bevelvoerder kunt u desondanks geconfronteerd worden met een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. In dat geval is het voor u, met het oog op veiligheid, van belang om zo snel mogelijk te achterhalen om welke stof(fen) het precies gaat. In dit hoofdstuk gaan we in op herkenning, vervoer, opslag en informatieverzameling van gevaarlijke stoffen. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: de definitie van een gevaarlijke stof geven beschrijven wat het UN-nummer inhoudt de klasse-indeling van de gevaarlijke stoffen noemen beschrijven wat het GEVI-nummer inhoudt gevaarlijke stoffen herkennen en de gevaren van deze stoffen afleiden uit het etiket en het GEVI-nummer informatie van een stof verzamelen met behulp van ERIC-kaarten en het Chemiekaartenboek. 67

68 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Definitie Een gevaarlijke stof is een stof die bij het vrijkomen uit zijn verpakking schade aan en/of hinder voor de omgeving veroorzaakt. Hoeveel gevaar een gevaarlijke stof oplevert, hangt af van de soort stof en de hoeveelheid stof die ongecontroleerd vrijkomt. Het is belangrijk om zo snel mogelijk te achterhalen met welke stof of stoffen u te maken hebt. 1 Indeling van gevaarlijke stoffen 1.1 De CLP verordening In januari 2009 is voor alle landen van de Europese Unie een nieuwe regelgeving van kracht geworden voor indeling, etikettering en verpakking van gevaarlijk stoffen en mengsels, de CLP verordening. CLP staat voor classification, labelling and packaging, is de Europese invulling van het Globally Harmonized System of Classification and Labelling of Chemicals, kortweg GHS genoemd. Het CLP geldt voor alle landen die tot de EU behoren. De CLP verordening vervangt de Stoffenrichtlijn 67/548. Dit betekent dat de bekende oranje-gele gevaarspictogrammen en de R- en S-zinnen op termijn gaan verdwijnen. Tot 2015 kunt u deze nog wel tegenkomen. In dit tekstboek worden zowel de oude als de nieuwe etiketten weergegeven. Om de gevaren van een stof of mengsel aan de gebruiker te tonen, moet de verpakking voorzien worden van een gevaarsetiket. Dit 68

69 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen etiket moet voorzien zijn van een aantal verplichte onderdelen, te weten: 1 of meer gevarenpictogram(men) 1 signaalwoord gevarenaanduidingen (H-zinnen) voorzorgsmaatregelen (P-zinnen). Gevarenpictogrammen Dit is een ruitvormig gevaarspictogram, met een zwart symbool op een witte achtergrond in een rood kader. Er zijn negen verschillende pictogrammen. 3.1: pictogram GHS06 voor acuut toxische stoffen, categorie 1, 2, 3. Signaalwoord Nieuw in de regelgeving is de vermelding van een signaalwoord op het etiket. Er is keuze uit twee signaalwoorden: 'gevaar' voor de ernstigere gevaarscategorieën, en 'waarschuwing' ter aanduiding van de minder ernstige gevaarscategorieën. Gevarenaanduidingen (H-zinnen) Ook de CLP verordening kent eigen gevarenzinnen, de H-zinnen. De zin wordt aangeduid met de letter H gevolgd door een driecijferig getal. Bijvoorbeeld: De H2xx zinnen hebben betrekking op materiële gevaren als ontplofbaarheid, ontvlambaarheid, zelfontledende stoffen en peroxiden. Voorheen werden hiervoor R-zinnen gebruikt. Tot 2015 kunnen deze nog voorkomen. Voorzorgsmaatregelen (P-zinnen) In de Stoffenrichtlijn werden S-zinnen gebruikt. De CLP verordening kent meerdere voorzorgsmaatregelen of P-zinnen. Gevaarlijke stoffen worden volgens twee systemen geordend. Alle gevaarlijke stoffen hebben een internationaal nummer: het UN (United Nations) of VN (Verenigde Naties) nummer. Gevaarlijke stoffen worden ingedeeld in gevarenklassen. Verder hebben gevaarlijke stoffen een GEVI-nummer dat het gevaar van de stof aangeeft. 69

70 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 1.2 UN-nummer Het internationale nummer is het stofidentificatienummer, ook wel UN- of VN-nummer genoemd. Het UN-nummer geeft geen informatie over de gevaarseigenschappen, maar wel over de soort stof. Het UN-nummer is gebaseerd op de nummers van de lijst met gevaarlijke stoffen van de Verenigde Naties. Onder een UNnummer kan één stof vallen, maar ook een groep van stoffen. 1.3 Gevarenklassen In de wet- en regelgeving voor vervoer worden gevaarlijke stoffen verder ingedeeld in de volgende gevarenklassen. 70

71 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Klasse Stoffen explosieven explosieve artikelen en voorwerpen met gevaar voor massaexplosie explosieve artikelen en voorwerpen met gevaar voor brand en scherfwerking, maar niet voor massaexplosie explosieve artikelen en voorwerpen met gevaar voor brand en met gering gevaar voor luchtdruk of scherfwerking, maar niet voor massaexplosie explosieve artikelen en voorwerpen die slechts een gering explosiegevaar opleveren zeer ongevoelige stoffen met gevaar voor massaexplosie extreem ongevoelige voorwerpen zonder gevaar voor massaexplosie gassen brandbare gassen niet brandbare, niet giftige gassen giftige gassen brandbare vloeistoffen brandbare vaste stoffen brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand voor zelfontbranding vatbare stoffen stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen oxiderende stoffen en organische peroxiden oxiderende stoffen organische peroxiden giftige en infectueuze stoffen giftige stoffen infectueuze (besmettelijke) stoffen radioactieve stoffen bijtende stoffen diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen De indeling van een gevaarlijke stof in een klasse is gebaseerd op het primaire en grootste gevaar van die stof. Eventuele andere gevaarsaspecten zijn secundair. Als een stof dus in klasse 3 is ingedeeld, betekent dit dat de stof in de eerste plaats brandbaar is. Daarnaast kan die stof ook nog giftig zijn. De zes grootste gevaren zijn explosiviteit, brandbaarheid, oxiderendheid, giftigheid, radioactiviteit en bijtendheid. Een bijzonder gevaar vormt het spontaan en heftig reageren van een stof. Dit is d.m.v. de GEVI-code aangeduid met een 9 op de tweede of derde plaats in de code. 71

72 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 1.4 GEVI-nummer Het GEVI-nummer bestaat uit twee of drie getallen en geeft aanwijzingen over het gevaar van de stof. Het eerste getal staat voor het primaire gevaar en komt overeen met de gevarenklasse waarin de stof is ingedeeld. Het tweede en derde cijfer geven secundaire gevaren aan. Als het GEVI-nummer vooraf wordt gegaan door de letter 'X' betekent dit, dat de stof op gevaarlijke wijze reageert met water. Water mag dan alleen worden gebruikt na overleg met deskundigen. Bij de brandweer is in dat geval overleg nodig met de AGS. Het eerste cijfer in het GEVI-nummer verwijst naar de volgende stofkenmerken: 1 (niet in gebruik) 2 gas 3 brandbare vloeistof 4 brandbare vaste stof 5 oxiderend werkende stof of organische peroxide 6 giftige stof 7 radioactieve stof 8 bijtende stof 9 diverse gevaarlijke stoffen De betekenis van het tweede en derde cijfer is: Het cijfer '0' heeft geen betekenis, maar wordt gebruikt omdat het GEVI-nummer bestaat uit minimaal 2 cijfers. 1 gevaar voor explosie 2 gevaar voor vrijkomend gas 3 gevaar voor ontbranding 4 (niet in gebruik) 5 gevaar voor oxiderende werking 6 gevaar voor vergiftiging 7 (niet in gebruik) 8 gevaar voor corrosie (bijten) 9 gevaar voor hevige reactie door polymerisatie of ontleding. De verdubbeling van een cijfer duidt op een versterking van dat specifieke gevaar. Benzine is bijvoorbeeld zeer brandgevaarlijk en heeft dus GEVI-nummer 33. Als het gevaar voldoende kan worden aangegeven door middel van een enkel cijfer, dan wordt dit cijfer gevolgd door een nul. Diesel heeft bijvoorbeeld GEVInummer 30. Bijzondere combinaties Hieronder ziet u een aantal voorbeelden van (bijzondere) combinaties: 22 sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, verstikkend 33 zeer brandbare vloeistof (vlampunt lager dan 23 C) X323 brandbare vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen 333 voor zelfontbranding vatbare vloeistof (pyrofore vloeistof) 44 brandbare vaste stof, in gesmolten toestand bij verhoogde temperatuur 539 brandbaar organisch peroxide 72

73 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 842 bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen X886 sterk bijtende stof, giftig, die op gevaarlijke wijze met water reageert 90 milieugevaarlijke stof, diverse gevaarlijke stoffen 99 diverse gevaarlijke stoffen, vervoerd in verwarmde toestand. 2 Vervoerswetgeving Om de risico's van het vervoeren van gevaarlijke stoffen te beperken heeft een vervoerder te maken met regelgeving. In deze regelgeving zijn eisen gesteld aan bijvoorbeeld de verpakking en de belading van de te vervoeren stof. In deze paragraaf gaan we dieper in op de regelgeving met betrekking tot het vervoeren van gevaarlijke stoffen. 2.1 Wet vervoer gevaarlijke stoffen Het vervoer van gevaarlijke stoffen is aan regels gebonden. In Nederland staan deze regels in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs). Deze wet is een zogenoemde raamwet. Dit wil zeggen dat hij uit verschillende deelwetten bestaat. Deze deelwetten zijn: Reglement voor het vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG) De voorschriften voor het internationale wegvervoer in Europa liggen vast in de Europese Overeenkomst voor het Wegvervoer van Gevaarlijke Stoffen, het ADR (Accord européen relatif au transport international des marchandises dangereuses par route). Deze voorschriften zijn van toepassing in heel Europa en in Nederland via de VLG in wetgeving omgezet. Reglement voor het vervoer over binnenwateren van gevaarlijke stoffen (VBG) Reglement voor het vervoer over de spoorweg van gevaarlijke goederen (VSG) Omdat de meeste Europese landen hetzelfde reglement gebruiken, kan het spoorwegmaterieel onderling worden uitgewisseld. Hoe de raamwet Wvgs precies is uitgewerkt in de deelwetten VSG, VBG en VLG is omschreven in het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs). Het complete kader van de Nederlandse vervoerswetgeving is geschematiseerd in de onderstaande afbeelding. 73

74 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 3.2: de vervoerswetgeving in schema De vervoerswetgeving geldt alleen voor grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Kleine hoeveelheden (in consumentenverpakking) vallen niet onder deze wetgeving. Voor benzine ligt de grens bijvoorbeeld op 3 liter per binnenverpakking en 12 liter per doos van binnenverpakkingen. Voor het aantal dozen geldt geen beperking. Als het gaat om hoeveelheden die wel onder de wetgeving vallen, maakt de wetgeving zelf ook onderscheid tussen kleinere hoeveelheden en grotere hoeveelheden. Voor vervoer van kleinere hoeveelheden gelden minder zware eisen. Om het voorbeeld van benzine weer te gebruiken: daarvan ligt de grens voor een kleinere hoeveelheid op 333 liter per voertuig. De vervoersreglementen beschrijven: op welke manier stoffen moeten worden verpakt welke stoffen mogen worden samengeladen hoe de verpakking moet worden geëtiketteerd. 2.2 Documenten voor het vervoer De wetgeving schrijft verder voor dat voor elk vervoer van gevaarlijke stoffen (dat onder de wetgeving valt) van minimaal twee documenten moet zijn voorzien: 1 vervoersdocument, waarin onder andere de stofnaam, de gevarenklasse en de hoeveelheden terug te vinden zijn 2 verklaring van afzender met verwijzing naar de wetgeving. Deze twee documenten worden vaak gecombineerd in één document. Bij het vervoer van grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen moet ook een schriftelijke instructie voor de bemanning van het voertuig aanwezig zijn. Deze instructie wordt ook wel een gevarenkaart genoemd. Op de gevarenkaart moet in ieder geval zijn vermeld: stofnaam aard van het gevaar 74

75 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen maatregelen die de chauffeur kan nemen bij een ongeval tijdens het transport beschermende maatregelen die de chauffeur kan nemen instructies voor eerste hulp stof- en gevaarsidentificatienummers bij vervoer in tanks. 2.3 Routering Volgens de vervoerswetgeving mogen gevaarlijke stoffen niet zomaar op alle wegen worden vervoerd. Tunnels bijvoorbeeld zijn verdeeld in vijf categorieën, A t/m E. Afhankelijk van de categorie mogen bepaalde gevaarlijke stoffen wel of niet door een tunnel worden vervoerd. Verder kunnen gemeenten eigen routes aangeven waarover gevaarlijke stoffen verplicht moeten worden vervoerd. 3 Het herkennen van gevaarlijke stoffen 3.1 Vervoer over de weg In het voertuig bevinden zich vervoersdocumenten met stofinformatie. Ook aan de buitenkant van het voertuig kunt u vaak al zien of u met gevaarlijke stoffen te maken heeft en om welke stoffen het gaat. Voor de identificatie kunt u gebruik maken van het gevaarsidentificatiebord en de etikettering voor gevaarlijke stoffen. Gevaarsidentificatiebord Voertuigen die gevaarlijke stoffen in bulk vervoeren, dat wil zeggen in grote hoeveelheden van slechts enkele soorten, moeten een gevaarsidentificatiebord voeren. Op het gevaarsidentificatiebord, beter bekend als het 'oranje bord', staat informatie over de stof en zijn gevaren. Het oranje bord moet zichtbaar zijn aan de voor- en achterkant van het voertuig dat een gevaarlijke stof in bulk vervoert. Het bovenste getal op het oranje bord is het gevaarsidentificatienummer (GEVI-nummer). Het onderste getal is het stofidentificatienummer (UN-nummer). 3.3: gevaarsidentificatiebord Een gecompartimenteerde tankwagen die verschillende stoffen vervoert, heeft aan de voor- en achterkant van het voertuig een blanco oranje bord. Aan de zijkant voert hij gespecificeerde oranje borden. Het UN-nummer moet wel verplicht worden vermeld op elke afzonderlijke verpakking van de gevaarlijke stoffen. Pas als het voertuig leeg en gereinigd is, mag het oranje bord worden afgedekt of verwijderd. 75

76 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Bij het vervoer van gemengde ladingen benzine (1203), diesel (1202) kerosine (1223), petroleum (1268) of de onder 1863 ingedeelde vliegtuigbrandstoffen, hoeft alleen de brandstof met het laagste vlampunt te worden vermeld aan de voor- en achterkant van het voertuig. In de vrachtbrief staat wel vermeld welk compartiment welke brandstof bevat. Etikettering Bij het transport van gevaarlijke stoffen is het verplicht om behalve het oranje bord ook één of meer etiketten te voeren die de gevarenklasse en de mogelijk bijkomende gevaren van de stoffen aangeven. Op het etiket met het primaire gevaar van een stof staat het klassenummer. Eventuele secundaire gevaren zijn terug te vinden op etiketten zonder klassenummer. 3.4: voorbeeld van etikettering van klasse 8 (bijtende stoffen) Er is een uitzondering op de etiketteringsvoorschriften: tanks en containers waarvan het vervoer aansluit op internationaal zee- of luchtvervoer hoeven alleen de etiketten te voeren die voor het zee- of luchtvervoer verplicht zijn. Dit is voor de brandweer erg vervelend, omdat het GEVI-nummer dan niet meer op de tank hoeft te staan. Dit betekent in de praktijk dat er bijvoorbeeld niet meer GEVI-nummer 336 staat, waarmee veel informatie is op te zoeken over de stof, maar alleen het nietszeggende 'marine pollutant' (en de etiketten voor brandbare en giftige stoffen). Het vervoer van kleine hoeveelheden gevaarlijke stoffen in consumentenverpakkingen valt overigens op het gebied van borden en etikettering niet onder de wetgeving. Bij een dergelijk transport hoeven de gevaarsborden dus niet te worden gevoerd en zijn vrachtbrieven ook niet verplicht, maar vele kleine hoeveelheden samen kunnen natuurlijk net zo gevaarlijk zijn als één grote hoeveelheid. 76

77 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 3.5: tankwagen die benzine vervoert (GEVI 33, UN 1203) Tegenwoordig geldt ook onderstaand GHS-etiket bij benzinetransport. LPG-transport Een risico tijdens LPG-transport is de dreiging van een BLEVE (boiling liquid expanding vapour explosion) op het moment dat er brand uitbreekt in de buurt van een LPG-tankwagen. Daarom zijn LPG-tankwagens tegenwoordig voorzien van een hittewerende bekleding. De bekleding stelt het moment van een BLEVE uit tot minimaal 75 minuten na het ontstaan van de brand. De bekleding is te herkennen aan een ingekapselde tank en tanksteunen. Dit is goed te herkennen aan de metalen banden rondom de tank. Bovendien is de tankwagen voorzien van een wit bord met een zwarte B. Echter, buitenlandse tankwagens zijn niet verplicht uitgerust met deze hittewerende bekleding. Daarom kunt u in de praktijk ook nog tankwagens met hitteschild tegenkomen. 77

78 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 3.6: LPG-transport in een tankwagen met hittewerende bekleding Kleinverpakkingen De eerder genoemde etiketten die gebruikt worden op tank- en vrachtwagens, moeten ook op de kleinverpakkingen in de vrachtwagen zitten. Op individuele verpakkingen, zoals een fles spiritus of bleekwater, wordt een andere vorm van etikettering gebruikt: oranje, vierkante etiketten. Het vermelden van een toegekend UN- en GEVI-nummer is (nog) niet verplicht op consumentenverpakkingen. Wel wordt het GHS-etiket toegepast. 3.2 Vervoer over spoor Voor vervoer over spoor worden spoorketels gebruikt. Spoorketels van LPG en tot vloeistof verdichte gassen zijn voorzien van een oranje band. Verder worden ook op spoorketelwagons de oranje gevaarsidentificatieborden en gevaarsetiketten gebruikt. 3.3 Vervoer over binnenwateren Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over binnenwateren geldt een aparte aanduiding, omdat etiketten op een schip van een afstand niet te lezen zijn. Deze aanduiding bestaat uit blauwe kegels (overdag) of blauwe lichten (bij duisternis). Deze kegels en lichten zijn niet per gevarenklasse verschillend, zoals de gevaarsetiketten, maar horen bij groepen van stoffen met een algemeen gevaarsaspect. Brandbare stoffen Binnenvaartschepen met brandbare stoffen aan boord (zoals bedoeld in het ADNR, nr en nr ) zijn overdag te herkennen aan één blauwe kegel en 's nachts aan één blauw licht. De betekenis hiervan is, dat het gaat om een brandbaar product waarvan het gevaar in principe is beperkt tot het schip. Het kan dus om brandbare stoffen uit meerdere stofklassen gaan, zoals brandbare gassen (klasse 2.1), brandbare vloeistoffen (klasse 3) en brandbare vaste stoffen (klasse 4.1). 78

79 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 3.7: optische tekens voor de binnenvaart bij transport van brandbare stoffen Voor de gezondheid schadelijke stoffen Binnenvaartschepen met brandbare, giftige of bijtende stoffen (of combinaties hiervan) aan boord die schadelijk voor de gezondheid zijn (zoals bedoeld in het ADNR, nr en nr ) voeren overdag twee blauwe, onder elkaar geplaatste kegels en 's nachts twee blauwe, onder elkaar geplaatste lichten. Het gevaar bij het vrijkomen van de betreffende stoffen is niet beperkt tot het schip alleen. Het kan gaan om stoffen uit vrijwel alle gevarenklassen. 3.8: optische tekens voor de binnenvaart bij transport van, voor de gezondheid, schadelijke stoffen Explosieve stoffen Binnenvaartschepen met explosieve stoffen aan boord (zoals bedoeld in het ADNR, nr ) voeren overdag drie blauwe, onder elkaar geplaatste kegels en 's nachts drie blauwe, onder elkaar geplaatste lichten. Hierbij kan het gaan om stoffen uit klasse 1 (explosieven), maar ook om explosieve stoffen uit klasse 5.2 (organische peroxiden). Het gevaar voor de gezondheid bij het vrijkomen van de betreffende stoffen is niet beperkt tot het schip alleen. 3.9: optische tekens voor de binnenvaart bij transport van explosieve stoffen 3.4 Opslag en gebruik De gevarendiamant, opgesteld door de NFPA, geeft informatie over het brandgevaar, de instabiliteit, de gezondheidsrisico's en eventuele specifieke gevaren. 79

80 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 3.10: gevarendiamant A: relatieve risico voor de gezondheid B: brandgevaar C: instabiliteit D: eventuele specifieke gevaren (symbool) Van elk van de eerste drie genoemde aspecten wordt een cijfer van 0 t/m 4 opgegeven (oplopend gevaar). De codering met de gevarendiamant wordt veel toegepast op vaste installaties. In het witte vlak kan een W met een streep erdoor staan. In dit geval mag geen water gebruikt worden voor blussing. Ook eventueel gevaar voor radioactieve straling wordt in dit witte vlak aangegeven. Material Safety Data Sheets (MSDS) Deze veiligheidsinformatiebladen worden door de fabrikanten van gevaarlijke stoffen opgesteld. Ze bevatten informatie over de betrokken stof. Er staan bijvoorbeeld brandbestrijdingsmaatregelen en EHBO-maatregelen op vermeld. De bladen worden (verplicht) meegestuurd met het transport en zijn te vinden bij de vervoersbrieven. Zo kunnen ze voor u als bevelvoerder een informatiebron zijn. Gevaarssymbolen Arbeidsomstandighedenwet Onderstaande gevaarssymbolen kunt u tegenkomen op opslagplaatsen, op apparaten met een kleine radioactieve bron en bijvoorbeeld op toegangsdeuren. 3.11: gevaarssymbolen Arbeidsomstandighedenwet 80

81 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Overigens kunt u het symbool voor 'electrische spanning' ook tegenkomen op vrachtwagens die geaard moeten worden bij laden en lossen om zo electrostatische oplading te voorkomen. Leidingmarkering De mogelijke gevaren van een stof die door een leiding wordt getransporteerd, worden aangegeven met verschillende kleuren. Daarbij wordt ook de stroomrichting aangegeven door een pijl. 4 Het verkrijgen van informatie over gevaarlijke stoffen Het GEVI-nummer verschaft u de eerste informatie over het gevaar van een bepaalde stof. Op basis daarvan kan u een eerste gevaarsinschatting maken. Voor het daadwerkelijke brandweeroptreden is meer informatie nodig. Deze is te vinden in diverse naslagwerken. De brandweereenheden/personen maken gebruik van de volgende naslagwerken: Bevelvoerder: ERIC-kaarten OVD: ERIC-kaarten en Chemiekaartenboek AGS: ERIC-kaarten, Chemiekaartenboek, BIG en specifieke naslagwerken zoals Emergency Response Guide 2008 (ERG-2008), Hommel en Chemwatch. Voor alle naslagwerken geldt dat ze een goed hulpmiddel zijn, maar vakinhoudelijke kennis en inzicht in de situatie blijven belangrijk. 4.1 ERIC-kaarten De ERIC-kaarten (Emergency Response Intervention Card) zijn speciaal voor de brandweer ontwikkeld voor het eerstelijnsoptreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen. Ze zijn samengesteld door de Europese nationale overheden en de Europese chemische industrie (verenigd in het CEFIC). De ERICkaarten zijn specifiek bedoeld voor u als bevelvoerder. De ERIC-kaarten beschrijven de kenmerken van het stoftype, de gevaren waarmee de brandweer rekening moet houden, de vereiste persoonlijke bescherming en de te nemen maatregelen voor bronbestrijding, nazorg en eerste hulp. 81

82 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Bij de ERIC-kaarten hoort een apart deel met de toelichting op het gebruik ervan. Hierin staat ook de volledige B5-lijst van alle gevaarlijke stoffen met hun naam en UN-nummer. Een bepaalde groep stoffen of UN-nummers (waarvoor dezelfde zaken gelden) kan naar dezelfde kaart verwijzen. Hierdoor blijft het aantal ERICkaarten beperkt. Soms ontbreekt er een ERIC-kaart. Dit heeft te maken met voorgaande herzieningen. Achter in de ERIC-kaarten is een stofnamenlijst opgenomen. Deze verwijst direct naar een ERIC-kaart. Ook de aandachtspunten bij de procedure OGS, de betekenis van de cijfers van het GEVInummer en de klasse-indeling en etikettering van gevaarlijke stoffen is achter in de ERIC-kaarten te vinden. Bij het gebruik van de ERIC-kaarten zijn de volgende aandachtspunten van belang. De ERIC-kaarten zijn geselecteerd op basis van het UN-nummer. Dit nummer staat immers bij het transport van alle gevaarlijke stoffen verplicht op alle verpakkingen en laadbrieven vermeld. Een UN-nummer kan twee keer voorkomen, waarvan één keer vetgedrukt. Als het GEVI-nummer onbekend is, moet worden uitgegaan van het vetgedrukte nummer (grootste gevaar). Ter plaatse moet worden nagegaan of de juiste ERIC-kaart wordt gebruikt. Als de omstandigheden het toelaten, moet u als bevelvoerder aan de OVD of AGS doorgeven met welke ERIC-kaart er wordt gewerkt. De OVD geeft dit, indien mogelijk, door aan de AGS. De kledingkeuze die staat aangegeven op de ERIC-kaarten is aan de veilige kant en gericht op grote incidenten. De resistentie van de pakken, kennis van en inzicht in de situatie zijn belangrijker. Iedere ERIC-kaart bestaat uit een aantal kaders: kenmerken gevaar persoonlijke bescherming bronbestrijding voorzorgsmaatregelen bij opruimen stof ontsmetting na bronbestrijding eerste hulp. 82

83 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 3.12: voorbeeld ERIC-kaart Kenmerken In dit kader staan de belangrijkste kenmerken van de gevaarlijke stof die belangrijk zijn bij een brandweerinzet. Voorbeelden van dergelijke kenmerken zijn: zeer goed oplosbaar in water vlampunt lager dan 61 C kan spontaan leiden tot heftige reacties. Gevaar In dit kader worden de gevaren beschreven die de stof oplevert bij het vrijkomen of bij een brand. Voorbeelden zijn: geeft giftige en irriterende dampen af kan explosieve mengsels met de lucht vormen vergroot het brandrisico. Persoonlijke bescherming In dit kader staat welke persoonlijke bescherming moet worden gebruikt. Voorbeelden zijn: gebruik chemicaliënoverall gebruik ademlucht bescherm personeel tegen stralingshitte met een sproeistraal. 83

84 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Bronbestrijding Het kader Bronbestrijding is verdeeld in drie delen: algemene aanwijzingen, zoals: blijf bovenwinds verwijder ontstekingsbronnen maatregelen die moeten worden genomen bij een lekkage, zoals: stop de lekkage indien mogelijk gebruik explosiegevaarmeter maatregelen die moeten worden genomen wanneer de stof betrokken is bij een brand, zoals: blussen met sproeistraal koel container(s) met water. Voorzorgsmaatregelen bij opruimen stof In dit kader staan de maatregelen die in ieder geval noodzakelijk zijn als het gelekte product wordt opgeruimd. In Nederland is het opruimen van een gelekt product geen verantwoordelijkheid van de brandweer, maar omdat er vaak overlap is met de bronbestrijding en omdat de brandweer meestal toch in de buurt is bij de opruimwerkzaamheden (en het dus ook om uw veiligheid gaat), is deze informatie toch van belang. Ontsmetting na bronbestrijding In dit kader staat informatie over het ontsmetten van personeel en materiaal/materieel na de inzet. Voorbeelden zijn: verwijder verontreinigde kleding zo snel mogelijk afspoelen met water (materieel). Eerste hulp In dit kader staan aanwijzingen voor eerste hulp. Deze zijn zeer summier en alleen bedoeld voor de allereerste acties. Als het gaat om een stof waarvan de effecten pas na enkele uren zichtbaar worden, is de volgende aanwijzing erg belangrijk: Personen die in contact geweest zijn met de stof of die dampen ingeademd hebben, moeten onderzocht worden door een arts. Geef alle beschikbare productinformatie door. Meer informatie over de ERIC-kaarten is te vinden in het toelichtende deel bij de ERIC-kaarten of op de website Chemiekaartenboek Het Chemiekaartenboek (in de praktijk ook wel het gele boek genoemd) is een verzameling kaarten waarop de eigenschappen van een stof staan die bij het gebruik in een laboratorium van belang zijn. Van dit boek komt jaarlijks een nieuwe uitgave uit. Het voordeel van het Chemiekaartenboek is dat het meer stofspecifiek is en dat het gedetailleerde informatie bevat over fysische en chemische eigenschappen. Hoewel dit boek bruikbaar is voor de brandweer (specifiek voor de OVD en de AGS) heeft het de volgende nadelen. 84

85 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Het is geschreven voor kleine hoeveelheden, dus niet voor een volle tankwagen. Niet alle voor vervoer toegelaten gevaarlijke stoffen staan erin (bijvoorbeeld pijnharsolie, UN-nummer 1286). U moet zelf de chemische en fysische gegevens combineren met de omstandigheden van het ongeval om zo tot de juiste acties te komen. Voorin het Chemiekaartenboek staat een verklaring van de gehanteerde begrippen. Het Chemiekaartenboek bevat een drietal indexen: alfabetisch register op stofnaam en synoniemen index op UN-nummer Aangezien een UN-nummer niet stofspecifiek hoeft te zijn, moet u erop letten dat u de juiste stof opzoekt. index voor het CAS-nummer (chemical abstract). Deze index wordt in de chemische industrie gebruikt. Het Chemiekaartenboek bestaat verder uit zo'n duizend stofspecifieke informatiekaarten, de chemiekaarten. De meest gebruikte chemische stoffen uit de industrie hebben een eigen chemiekaart. 85

86 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen 3.13: voorbeeld: chemiekaart van benzine (Chemiekaartenboek, editie 2011) De kop van de chemiekaart geeft informatie over de structuurformule van de stof, de stofnaam en eventuele 86

87 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen synoniemen voor de naam. Daarnaast heeft de chemiekaart een vast aantal rubrieken, namelijk: fysische eigenschappen Deze rubriek geeft informatie over bijvoorbeeld kookpunt, vlampunt, explosiegrenzen, dampspanning en relatieve dichtheid. etikettering/nfpa (National Fire Protection Association, USA) Hierin staat informatie over de etiketten op kleinverpakkingen, aangevuld met de zogenoemde H- en P-zinnen. H-zinnen (voorheen R-zinnen) hebben betrekking op bijzondere gevaren, P-zinnen (voorheen S-zinnen) zijn veiligheidsaanbevelingen. Ook worden het gevaarsidentificatienummer en het UN-nummer vermeld. Onder de gebruikersetiketten en de H- en P-zinnen is de gevarendiamant (NFPA-code) afgebeeld. belangrijke gegevens In deze rubriek staan de aggregatietoestand van de stof, de mogelijke reacties met andere stoffen en eventuele (giftige) verbrandingsproducten. Ook staan er gegevens over de giftigheid en interventiewaarden vermeld. directe gevaren, preventie en maatregelen Deze drie rubrieken zijn gecombineerd; er staat informatie in over het voorkómen en beperken van schade door brand of explosie. symptomen, persoonlijke bescherming en eerste hulp In deze drie rubrieken vindt u informatie over mogelijke gezondheidseffecten (via inademen, contact met huid en ogen) en mogelijke maatregelen hiertegen. opruiming Deze rubriek geeft informatie over persoonlijke bescherming bij het opruimen van de gemorste stof. In deze rubriek worden termen als filterbus, ademlucht en gaspak gehanteerd. Dit is niet meer dan een indicatie voor de beschermende kleding die bij een optreden nodig is. Let op: deze aanwijzingen gelden op basis van kleine laboratoriumhoeveelheden. opmerkingen. In deze laatste rubriek staan bijzondere gevaren van de stof, bijvoorbeeld de toxische werking. Een probleem bij een ongeval met gevaarlijke stoffen is dat mengsels van gevaarlijke stoffen in de handel (en dus in het transport) onder handelsnamen voorkomen. Vaak is het voor de bevelvoerder, die het eerst aanwezig is bij een ongeval, moeilijk te achterhalen wat het hoofdbestanddeel of wat de gevaarlijke stof in het mengsel is. Het houvast is dan in eerste instantie de etikettering, het GEVI-nummer, het UN-nummer en de vervoersdocumenten. Via de OVD of AGS kunt u een nadere specificatie van het gevaar krijgen. Zij beschikken namelijk over aanvullende boekwerken. 4.3 Verschil tussen ERIC-kaarten en Chemiekaartenboek Tussen de ERIC-kaarten en het Chemiekaartenboek zit een aantal verschillen. 87

88 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Het Chemiekaartenboek is ontwikkeld voor laboratoriumgebruik in het kader van de Arbo-wet 1998 (systeemgrootte van ca. 50 kg/liter). De ERIC-kaarten zijn ontwikkeld voor brandweergebruik bij transportongevallen van vervoer over de weg (systeemgrootte van ca. 200 kg/liter tot ca kg/liter). Bij opslag of productie kunnen de hoeveelheden groter zijn. Zoeken op UN-nummer in het Chemiekaartenboek levert een specifieke kaart op met stofnaam. Voor de inzet is interpretatie van de kaart nodig. Zoeken op UN-nummer in de ERIC-kaarten levert een algemene kaart op zonder stofnaam. Deze algemene kaart kan voor meerdere stoffen gelden. Interpretatie van de kaart is niet nodig; de ERIC-kaarten geven directe instructies. 88

89 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Samenvatting Een gevaarlijke stof is een stof die bij het vrijkomen uit zijn verpakking schade aan en/of hinder voor de omgeving veroorzaakt. Om de gevaren van een stof of mengsel aan de gebruiker te tonen, moet de verpakking voorzien worden van een gevaarsetiket. Dit etiket moet voorzien zijn van een aantal verplichte onderdelen, te weten: 1 of meer gevarenpictogram(men) 1 signaalwoord: 'gevaar' of 'waarschuwing' gevarenaanduidingen (H-zinnen) voorzorgsmaatregelen (P-zinnen). Gevaarlijke stoffen hebben een stofidentificatienummer, het UN- of VN-nummer. Het UN-nummer geeft geen informatie over de gevaarseigenschappen, maar wel over de soort stof. In de wet- en regelgeving voor vervoer worden gevaarlijke stoffen ingedeeld in gevarenklassen. De indeling van een gevaarlijke stof in een klasse is gebaseerd op het primaire en grootste gevaar van die stof. De zes grootste gevaren zijn explosiviteit, brandbaarheid, oxiderendheid, giftigheid, radioactiviteit en bijtendheid. Het GEVI-nummer bestaat uit twee of drie getallen en geeft aanwijzingen over het gevaar van de stof. Het eerste getal staat voor het primaire gevaar en komt overeen met de gevarenklasse waarin de stof is ingedeeld. Het tweede en derde cijfer geven secundaire gevaren aan. Een verdubbeling van een cijfer wijst op een sterke mate van gevaar. Wordt het GEVI-nummer voorafgegaan door een 'X', dan reageert de stof op gevaarlijke wijze met water. Regels voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staan in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs). De vervoersreglementen beschrijven op welke manier stoffen moeten worden verpakt, welke stoffen mogen worden samengeladen en hoe de verpakking moet worden geëtiketteerd. Bij vervoer over de weg geeft het oranje gevaarsidentificatiebord informatie over de stof. Het bovenste getal op het oranje bord is het gevaarsidentificatienummer (GEVI-nummer). Het onderste getal is het stofidentificatienummer (UN-nummer). Verder worden de gevaren aangeduid met etiketten. LPG-wagens zijn tegenwoordig voorzien van een hittewerende bekleding die het moment van een BLEVE uitstelt tot minimaal 75 minuten na het ontstaan van brand. Buitenlandse LPG-wagens hebben deze bekleding niet altijd! Spoorketels van LPG en tot vloeistof verdichte gassen zijn voorzien van een oranje band. 89

90 Hoofdstuk 3 Identificatie van gevaarlijke stoffen Bij vervoer over binnenwateren worden brandbare stoffen aangeduid met één kegel/licht, voor de gezondheid schadelijke stoffen met twee kegels/lichten en explosieve stoffen met drie kegels/lichten. Voor opslag en gebruik kunt u verschillende etiketten en informatiebronnen tegenkomen. De gevarendiamant wordt veel toegepast op vaste installaties. Veiligheidsinformatiebladen (MSDS) van gevaarlijke stoffen kunnen voor u als bevelvoerder een informatiebron vormen. De bladen worden meegestuurd met het transport en gebruikt in de industrie. Volgens de Arbeidsomstandighedenwet moeten gevaren worden aangeduid met gele, driehoekige etiketten. Leidingen worden gemarkeerd met verschillende kleuren. De ERIC-kaarten en het Chemiekaartenboek zijn naslagwerken voor specifieke informatie over gevaarlijke stoffen. De ERICkaarten zijn speciaal voor de brandweer ontwikkeld voor eerstelijnsoptreden bij ongevallen met gevaarlijke stoffen. De kaarten beschrijven de kenmerken van het stoftype, de gevaren waarmee men rekening moet houden, de vereiste persoonlijke bescherming en de te nemen maatregelen voor bronbestrijding, nazorg en eerste hulp. Het Chemiekaartenboek is ontwikkeld voor het omgaan met gevaarlijke stoffen in laboratoria. Een gevolg hiervan is dat dit boek voor kleine hoeveelheden is geschreven en dat de gegevens erin moeten worden gecombineerd met de omstandigheden van het ongeval en vervolgens moeten worden geïnterpreteerd om tot juiste acties te komen. 90

91 4 Optreden bij ongevallen met explosieven Inleiding Meer nog dan bij ongevallen met giftige of radioactieve stoffen loopt de brandweer bij ongevallen met explosieven de kans dat er dodelijke slachtoffers vallen onder het eigen personeel. De vuurwerkramp in Enschede van 13 mei 2000 heeft duidelijk laten zien wat de gevolgen van een ongeval met explosieve stoffen kunnen zijn. Dit hoofdstuk behandelt de verschijnselen en effecten van ongevallen met explosieven uit de verschillende subklassen. Daarnaast komen de procedures aan de orde waar u als bevelvoerder mee te maken heeft bij ongevallen met explosieven. De procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen wordt in een aparte bijlage toegelicht. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: de etiketten herkennen en de kenmerken benoemen van de gevarenklassen 1.1 tot en met 1.6 aangeven wat de bijzondere kenmerken van een militaire opslag zijn en wat de gevaren en aandachtspunten zijn van de classificatie van vuurwerk het schadebeeld en de gevolgen van ongevallen met explosieven uit klasse 1.1 tot en met 1.6 noemen de procedure bij ongevallen met explosieven uit klasse 1.1, 1.2 en 1.5, klasse 1.3 en klasse 1.4 en 1.6 samenvatten. 91

92 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven Dreigt er een krachtige explosie (dus opstelplaats op ten minste 500 of 1000 meter), dan beperkt het directe optreden van de brandweer zich tot: de omstanders waarschuwen ontruimen de politie assisteren bij het plaatsen van afzettingen inzetgereed maken opschalen (voor versterking) dekking zoeken (niet bij ramen). 1 Identificatie en kenmerken Explosieven behoren tot gevarenklasse 1. Tot klasse 1 behoren onder andere munitie, explosieven en artikelen met explosieven. Munitie en explosieve stoffen zoals springstoffen en kruit zijn hoofdzakelijk gerelateerd aan militair gebruik. Wel komen er steeds meer civiele toepassingen van explosieven op de markt. Hierbij gaat het met name om vuurwerk en stoffen die voorkomen in veiligheidssystemen zoals airbags en gordelspanners. Bij transport en in de opslag zijn explosieve stoffen en voorwerpen te herkennen aan de speciale etiketten. Explosieven en explosieve voorwerpen hebben UN-nummers die lager zijn dan

93 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven 4.1: etiketten van explosieven Het vervoer van explosieven bestaat voornamelijk uit militaire transporten (maximaal kg netto ontplofbare stof per wagenlading/spoorwagon). Deze transporten worden doorgaans begeleid door speciaal daarvoor opgeleide functionarissen. Nadere informatie over het transport van explosieven per spoor en over de weg kan worden gegeven door de meldkamer van het Korps landelijke politiediensten (KLPD). De meldkamer van het KLPD kan ook informatie verstrekken over militaire (munitie)transporten. Informatie over het vervoer van explosieven over water is te krijgen via de meldingspunten van meld- en volgsystemen voor de binnenwateren voor binnenvaarttransporten. Een groot gedeelte van de opslag van explosieven is eveneens van militaire aard. Daarnaast zijn explosieven te vinden bij onder andere sloopbedrijven (springstoffen), schietverenigingen en politiebureaus (munitie), opslagplaatsen van Nederlands consumentenvuurwerk en (rond de jaarwisseling) bij mensen thuis. Gevarenklasse 1 is ingedeeld in zes subklassen. Deze onderverdeling is erg belangrijk voor de brandweer. Hieruit blijkt namelijk met welke gevaren rekening gehouden moet worden. De hoeveelheid en soort explosieve stoffen en artikelen is bepalend voor het verloop van een incident en het schadebeeld dat te verwachten is. De subklassen 1.1 tot en met 1.6 geven aan welke explosie-effecten er te verwachten zijn als de stoffen uit deze klassen bij een ongeval (bijvoorbeeld een brand) betrokken raken en tot welke afstanden die effecten kunnen optreden. In de onderstaande tabel worden de zes subklassen kort beschreven. Bij elke subklasse is aangegeven wat het meest kenmerkende verschijnsel is bij een brand of explosie en welke effecten de schade bepalen. Het belangrijkste effect wordt als eerste vermeld. Kenmerkend voor subklasse 1.1 is bijvoorbeeld het gevaar voor massaexplosie. Dit is het vrijwel gelijktijdig tot ontploffing komen van alle aanwezige explosieve stof. Bij een massaexplosie ontstaat drukschade, fragmentatieschade (door scherfwerking) en brandschade. In subklasse 1.1 overheerst de drukschade (deze wordt ook als eerste genoemd). De drukschade is dus bepalend voor het totale schadebeeld. Fragmentatie- en brandschade zijn bijkomend. In de tabel zijn geen voorbeelden opgenomen van stoffen of artikelen uit een specifieke subklasse, omdat veel artikelen in 93

94 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven alle subklassen te vinden zijn, afhankelijk van hun soort en omvang. Dit geldt bijvoorbeeld voor munitie en vuurwerk. gevarenklasse scenario schadebeeld 1.1 massaexplosie (gelijktijdige explosie van alle ontplofbare stof) - drukschade - fragmentatieschade - brandschade door vuurbal - secundaire branden 1.2 ontploffing individuele munitie-artikelen - drukschade - fragmentatieschade - secundaire explosies en branden 1.3 zeer heftige brand - brandschade - druk- en fragmentatieschade 1.4 heftige brand - brandschade 1.5 zeer kleine kans op massaexplosie - brandschade - als massaexplosie zie dan zeer kleine kans op explosie individueel object - brandschade - als explosie zie dan 1.3 Voor explosieve stoffen zijn er voorschriften die bepalen welke stoffen wel en níet gezamenlijk (in één laadruimte) mogen worden getransporteerd. Dit zijn de zogenoemde samenladingsgroepen, oftewel compatibiliteitsgroepen. Samenladingsgroepen worden met een hoofdletter aangeduid. De hoofdletter van de groep staat ook op het vervoersetiket. Voor de brandweer is de samenladingsgroep echter nauwelijks van belang. 2 Militaire explosieven en vuurwerk Twee belangrijke en veelvoorkomende voorbeelden van explosieven zijn militaire explosieven en vuurwerk. Een groot gedeelte van de opslag van explosieven is van militaire aard. Militaire opslagplaatsen zijn aan een aantal veiligheidsmaatregelen onderhevig. Zo moet er een milieuvergunning zijn afgegeven en is er een speciale veiligheidszonering. Ook vuurwerkopslagplaatsen maken een belangrijk deel uit van de opslag van explosieven. Uit de vuurwerkramp in Enschede zijn een aantal belangrijke aandachtspunten naar voren gekomen, die voor een groot deel te maken hebben met de classificatie van vuurwerk. In de twee onderstaande subparagrafen gaan we verder in op militaire explosieven en vuurwerk. 94

95 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven 2.1 Militaire explosieven Bij transport en opslag zijn explosieven voor militaire doeleinden te herkennen aan de speciale etiketten. Bij militaire opslag gaat het om de opslag van munitie en explosieve stoffen op complexen van de Koninklijke Marine, de Koninklijke Landmacht, de Koninklijke Luchtmacht en de Koninklijke Marechaussee. 4.2: militaire etiketten explosieven Op de grotere militaire munitiecomplexen is een speciale veiligheidszonering van toepassing. Deze veiligheidszonering is gebaseerd op drie veiligheidszones: A, B en C. A-zone De A-zone is de kleinste zone en ligt direct om het complex heen. Binnen de A-zone zijn bebouwing, openbare wegen, spoorwegen of druk bevaren waterwegen niet toegestaan. In de A-zone mogen ook geen parkeerterreinen liggen en is recreatie verboden. Agrarisch grondgebruik is wel mogelijk, op voorwaarde dat er slechts incidenteel personen aanwezig zijn. B-zone De B-zone ligt om de A-zone. De straal van de B-zone is ongeveer 1,5 keer zo groot als die van de A-zone. Binnen de B-zone is geen bebouwing toegestaan waarin zich regelmatig personen bevinden, zoals woonhuizen, winkels, kantoren, fabrieken, cafés en dergelijke. Wegen met beperkt verkeer zijn toelaatbaar, evenals beperkte dagrecreatie. Sportvelden, zwembaden, kampeerterreinen, caravanparken, jachthavens en dergelijke zijn echter verboden. C-zone De C-zone ligt om de B-zone, waarbij de straal ongeveer twee keer de straal van de B-zone is. In deze zone is bebouwing toegestaan, met uitzondering van gebouwen met vlies- of gordijngevelconstructies én gebouwen met zeer grote glasoppervlakken, waarin over het algemeen een groot aantal mensen aanwezig is. De omvang van een A-, B- of C-zone is van meerdere factoren afhankelijk, zoals: interne veiligheidsmaatregelen hoeveelheden en soorten munitie in het complex constructie van de magazijnen onderlinge situering van de magazijnen. De exacte afstanden per zone staan in de milieuvergunning die voor het militaire munitiecomplex geldt. 95

96 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven Naast de beperkingen in het gebruik van de A-, B- en C-zones rond militaire munitiecomplexen zijn er ook nog beperkingen voor de aard en het gebruik van objecten in die zones. Zo worden bedrijven of activiteiten geweerd, die bij een eventuele calamiteit gevaar voor het munitiecomplex of voor de omgeving kunnen opleveren. Een voorbeeld hiervan is het verbod op de opslag van vluchtige brandstoffen in bovengrondse reservoirs. In enkele gevallen wordt de voor militaire opslagplaatsen geldende veiligheidszonering ook bij civiele opslagplaatsen van explosieven toegepast. Formeel bestaat voor de civiele opslag van explosieven en munitie echter geen regelgeving. 2.2 Vuurwerk Vuurwerk is een verzamelnaam voor consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk. Het eerste wordt door particulieren afgestoken tijdens de jaarwisseling. Het tweede wordt afgestoken tijdens vuurwerkshows of bij voorstellingen in theaters. Professioneel vuurwerk wordt ook wel evenementenvuurwerk genoemd. Op basis van VN-afspraken over het vervoer van gevaarlijke stoffen is vuurwerk ingedeeld bij de ontplofbare stoffen (klasse 1). De verdere indeling in subklassen vindt plaats op basis van in VNverband afgesproken testen. De inzetstrategie van de brandweer is gebaseerd op deze indeling voor het vervoer. Opslag en gebruik van vuurwerk is in Nederland geregeld in het Vuurwerkbesluit. Daarnaast zijn in de 'Regeling nadere eisen aan vuurwerk' (Staatscourant 36, 2004) extra eisen gesteld aan het vuurwerk dat in Nederland door consumenten (en in theaters) mag worden afgestoken. Uitgangspunt van deze regelingen is de veiligheid van de consument en omwonenden van vuurwerkopslagplaatsen. In Nederland is de opslag van vuurwerk aan strenge eisen gebonden. Vuurwerk moet worden opgeslagen in de transportverpakking. Opslag van professioneel vuurwerk (evenementenvuurwerk) moet voldoen aan grote veiligheidsafstanden tot kwetsbare objecten zoals woningen. In de praktijk wordt er in Nederland momenteel geen professioneel vuurwerk opgeslagen, maar alleen Nederlands consumentenvuurwerk. Hiervoor zijn een bouw-, een gebruiksen een milieuvergunning nodig. Consumentenvuurwerk is in Nederland volledig ingedeeld in klasse 1.4. Buitenlands consumentenvuurwerk kan in de subklassen 1.4 en 1.3 zijn ingedeeld. Klasse 1.3 wordt in Nederland aangemerkt als professioneel vuurwerk. Hier geldt dus een strengere regelgeving. In de praktijk is echter gebleken dat de classificatie van vuurwerk niet altijd betrouwbaar is. Zo bleek uit het onderzoek naar de vuurwerkramp in Enschede dat (een deel van) het als klasse

97 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven gelabeld vuurwerk feitelijk zwaarder vuurwerk betrof uit de klassen 1.1 tot en met 1.3. Het transport van vuurwerk door Nederland moet voldoen aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Voor het vervoer van vuurwerk over de weg moet worden voldaan aan de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG). Bij transport kan het gaan om zowel consumentenvuurwerk als professioneel vuurwerk (volgens de Nederlandse regelgeving). Het professionele vuurwerk wordt vanuit het buitenland (meestal Duitsland of België) rechtstreeks getransporteerd naar de locatie waar het evenement plaatsvindt. Ook is er transport van professioneel en consumentenvuurwerk vanuit de haven van Rotterdam naar de ons omringende landen. Bij deze transporten gaat het om vuurwerk van de klassen 1.1 tot en met 1.4 in diverse verhoudingen. Uit het eindrapport van de commissie Onderzoek Vuurwerkramp (commissie-oosting) naar de vuurwerkramp in Enschede blijkt dat vuurwerk met classificatie 1.3 massa-explosief kan reageren in aanwezigheid van vuurwerk met classificatie 1.1. Tijdens de brand bij S.E. Fireworks was er sprake van een gecombineerde opslag van vuurwerk met de classificaties 1.1, 1.2 en 1.3. Hierdoor kon in totaal kg vuurwerk massa-explosief reageren. Ook in het onderzoek van TNO naar de vuurwerkexplosie in Culemborg (1991) wordt de gecombineerde opslag van vuurwerk in de klassen 1.1 en 1.3 als zeer gevaarlijk bestempeld. In Culemborg ging het om een explosie van een kruit-/vuurwerkmengsel, waarbij het kruit als klasse 1.1 was geclassificeerd en het vuurwerk als klasse 1.3. Bij vuurwerkbranden met kans op massa-explosie hebben ontruiming van het gebied en groot opschalen de prioriteit. De hulpverleningsdiensten die bij de ontruiming betrokken zijn (brandweer, GHOR en politie) moeten hun eigen veiligheid zo verantwoord mogelijk afwegen tegen het belang van een tijdige ontruiming. In de praktijk betekent dit dat de hulpverleners de ontruiming zo veel mogelijk in dekking (onder bescherming van bijvoorbeeld muren) uitvoeren. Naar aanleiding van het onderzoek naar de vuurwerkramp in Enschede is de regelgeving voor de opslag van consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk aanzienlijk aangescherpt. Deze regelgeving is vastgelegd in het Vuurwerkbesluit dat op 1 maart 2002 in werking is getreden. Voordelen van het Vuurwerkbesluit zijn onder andere dat: op de verpakking wordt aangeduid of het vuurwerk voor professioneel of particulier gebruik bedoeld is de veiligheidsafstanden rond vuurwerkopslagplaatsen zijn aangescherpt, waarbij bebouwing binnen deze afstanden niet is toegestaan. 97

98 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven 3 Schadebeelden en explosieven Op grond van proefexplosies en ervaringsgegevens heeft men inzicht gekregen in het te verwachten schadebeeld van diverse soorten explosies. De schade blijkt afhankelijk van de hoeveelheid ontplofbare stof die bij de explosie is betrokken. Bij ongevallen met explosieven kunnen drie soorten schade ontstaan: drukschade schade door weggeslingerde (en vervolgens exploderende) projectielen en scherven (fragmentatieschade) brandschade. 3.1 Schade bij explosies van stoffen uit gevarenklasse 1.1 Afhankelijk van de hoeveelheid stof die bij een massa-explosie is betrokken, kunnen bepaalde gevolgen over een bepaalde afstand optreden. De onderstaande tabel geeft op basis van standaardhoeveelheden stof een idee van de omvang van de effecten. tabel schadeafstanden bij massa-explosie, afhankelijk van de hoeveelheid stof (in kg TNT) 10 kg 100 kg 1000 kg kg instortingen 25 m 35 m 70 m 150 m branden 35 m 70 m 150 m 325 m 2e en 3e graads brandwonden 45 m 95 m 200 m 430 m ruitbreuk (dodelijke scherven) 50 m 120 m 250 m 500 m tijdelijke schade aan het gehoor 80 m 170 m 350 m 750 m In de procedure OGS wordt uitgegaan van een minimale afstand van 500 meter in dekking bij een dreigende explosie. Als er kans is op een massa-explosie, is deze afstand niet altijd voldoende (zie onderstaande tabel). Een veilige afstand voor het publiek varieert van enkele honderden meters tot meer dan een kilometer, afhankelijk van de hoeveelheid ontplofbare stof. 10 kg 100 kg 1000 kg kg veilige afstand in dekking 50 m 100 m 250 m 500 m veilige afstand zonder dekking 150 m 300 m 650 m 1400 m 3.2 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.2 Voor gevarenklasse 1.2 bepaalt de fragmentatieschade de veilige afstand. Relatief veilige afstanden voor deze gevarenklasse zijn 500 meter in dekking en 1 kilometer zonder dekking. Deze 98

99 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven afstanden gelden voor zowel de brandweer als het publiek. De druk- en brandschade blijven binnen deze grenzen. 3.3 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.3 Voor de stoffen uit klasse 1.3 is de zeer intense brand kenmerkend. Er is sprake van enige drukeffecten en fragmentatie, maar dit blijft beperkt tot circa 50 meter. Een veilige afstand voor klasse 1.3 is 50 meter met dekking en 100 meter zonder dekking. Deze afstanden gelden voor zowel de brandweer als het publiek. In de praktijk zal blussing nauwelijks mogelijk zijn vanwege de felheid van de brand. 3.4 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.4 Branden waarbij stoffen uit gevarenklasse 1.4 (Nederlands consumentenvuurwerk) zijn betrokken, wijken nauwelijks af van andere branden. Als veilige afstand kan 50 meter worden aangehouden. Voor het bestrijden van de brand mag worden genaderd tot 25 meter. 3.5 Gevolgen van ongevallen met stoffen uit gevarenklasse 1.5 Voor klasse 1.5 gelden dezelfde afstanden als voor klasse 1.1. Er is slechts een zeer kleine kans op massa-explosie, maar u kunt geen enkel risico lopen. Stoffen in klasse 1.5 hebben een brandproef doorstaan zonder dat ze explodeerden. 3.6 Gevolgen van branden met stoffen uit de gevarenklasse 1.6 Bij de stoffen in klasse 1.6 is er slechts een zeer kleine kans op explosie van een enkel object. Bij branden met dergelijke stoffen mag worden opgetreden als bij klasse 1.3. Dat wil zeggen dat een veilige afstand voor brandweer én publiek 50 meter met dekking en 100 meter zonder dekking is. 4 Procedure bij ongevallen met vuurwerk Bij een incident met consumentenvuurwerk moet u er heel zeker van zijn dat het inderdaad gaat om de Nederlandse klasse 1.4. Als er sprake is van een reguliere opslagsituatie met klasse 1.4 mag tot 25 meter worden genaderd om de brand offensief te bestrijden. Reguliere opslagruimten zijn overigens voorzien van een automatische sprinklerinstallatie. In een transportsituatie (bijvoorbeeld een zeecontainer met professioneel vuurwerk van onder andere klasse 1.3 en 1.4) is het meestal niet direct duidelijk om wat voor soort vuurwerk het gaat. In dat geval wordt de opstellijn in eerste instantie bepaald 99

100 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven op 100 meter om van daar af informatie te verzamelen. Op basis van de verzamelde informatie kan de inzetstrategie worden aangepast tot: 25 meter en offensief bestrijden van de brand als het gaat om goed geclassificeerd Nederlands consumentenvuurwerk (klasse 1.4) ontruimen en aan de hand van de dan beschikbare informatie zo nodig een opstellijn bepalen op 500 meter in dekking of 1000 meter zonder dekking als het gaat om een andere of onduidelijke classificatie. Het optreden is in dit geval defensief. Bij vuurwerk waarvan de classificatie onbekend is (bijvoorbeeld illegaal vuurwerk) moet worden uitgegaan van klasse 1.1, met kans op massa-explosie. Hiervoor geldt een opstellijn van 500 meter in dekking en 1000 meter zonder dekking. De brandweer mag pas optreden op bevel van de OVD én na advies van de AGS. Bij incidenten met vuurwerk zijn er vier verschillende situaties denkbaar: brand in/aan het object brand binnen de omgeving van het object brand of explosiegevaar binnen de omgeving van het object geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object. 4.1 Situatie 1: brand in/aan het object Gevarenklasse 1.1 Als het gaat om gevarenklasse 1.1, is het veiligstellen van de lading niet meer mogelijk. De te nemen acties zijn: hulpverlenende diensten in eerste instantie opstellen op minimaal 1 kilometer afstand vanuit het object in hun voertuigen of op minimaal 500 meter uit de voertuigen in dekking deskundigen alarmeren: OVD en AGS omgeving afzetten op minimaal 1 kilometer rond het object. Verdere maatregelen zijn afhankelijk van de beschikbare tijd: geen tijd beschikbaar: hoogstens alarmering van de bevolking, geen verdere instructie mogelijk beperkte tijd beschikbaar: tot 250 meter in dekking, plat op de grond of in sloten of greppels, niet in of bij gebouwen tot 500 meter in dekking, in of bij gebouwen, niet bij ramen tot 1 kilometer buiten in dekking, bij voorkeur in gebouwen, niet bij ramen. Gevarenklasse 1.2 Ook bij gevarenklasse 1.2 is in geval van brand in of aan het object het veiligstellen van de lading niet meer mogelijk. Acties zijn: hulpverleningsdiensten in uitgangsstellingen op minimaal 1 kilometer van het object indien nodig, gerichte reddingsacties onder dekking en begeleiding van vluchtende bevolking indien nodig, secundaire branden buiten de 250 meterring blussen vanuit beschutte opstellingen 100

101 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven deskundigen alarmeren: OVD én AGS object laten uitbranden verder handelen zoals bij klasse 1.1. Gevarenklasse 1.3 Bij klasse 1.3 is zeer heftige brand mogelijk. Blussen van de brand is zinloos, dus de inzet wordt geconcentreerd op het beperken van branduitbreiding. Acties zijn: blusacties, gericht op het beperken en voorkomen van branduitbreiding in de omgeving hulpverleningsdiensten in uitgangsstellingen op minimaal 100 meter van het object; tot 50 meter is scherfinslag mogelijk eventueel redding slachtoffers brandwonden binnen een straal van 50 meter omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 100 meter deskundigen alarmeren: OVD én AGS. Gevarenklasse 1.4 Bij klasse 1.4 (Nederlands consumentenvuurwerk) wordt opgetreden als bij een normale brand. Acties zijn: routineblusacties vanaf 25 meter; houd rekening met de mogelijkheid van een kleine explosie omgeving afzetten en ontruimen tot minimaal 50 meter deskundigen waarschuwen: OVD én AGS. Bij de klassen 1.1, 1.2 en 1.5 wordt de komst van deskundigen afgewacht, zoals het EOCKL (explosievenopruimingscommando van de Koninklijke Landmacht) of andere militaire deskundigen. In overleg met het EOCKL moet hierbij de afzetting worden gehandhaafd. Tijdens de inspectie van het object/voertuig door de deskundigen blijft de brandweer stand-by. Bij een brand in, aan of nabij het object geeft de OVD opdracht om eerst op veilige afstand de explosie af te wachten. Is er een niet direct bedreigende brand in de omgeving van het object, dan wordt alles in het werk gesteld om deze brand onder controle te krijgen en bijvoorbeeld het voertuig met explosieven veilig te stellen door het te verplaatsen. 4.2 Situatie 2: brand binnen de omgeving van een object Bij een brand binnen de omgeving van het object moet eerst worden ingeschat of het object wordt bedreigd en zo ja, of het object binnen 10 minuten kan worden zekergesteld. Als dat niet het geval is, handelt u zoals in situatie 1. Is het wel mogelijk, dan handelt u zoals in situatie Situatie 3: brand of explosiegevaar binnen de omgeving van het object In deze situatie gaan we ervan uit dat er nog niets bijzonders aan de hand is met de lading. Probeer het brand- en/of explosiegevaar weg te nemen of onder controle te krijgen. Onderneem de volgende acties: 101

102 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven brand en/of explosie voorkomen verdere ongevallen voorkomen omgeving van het object afzetten tot minimaal 50 meter lading identificeren deskundigen waarschuwen (OVD én AGS) voor het veiligstellen en afvoeren van de lading. 4.4 Situatie 4: geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object In dit geval is er in principe niets bijzonders aan de hand met de lading. Acties zijn: verdere ongevallen voorkomen omgeving van het object afzetten tot minimaal 25 meter lading identificeren deskundigen waarschuwen (OVD én AGS) voor het veiligstellen en afvoeren van de lading. 102

103 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven Samenvatting Explosieven zijn in te delen in gevarenklasse 1.1 tot en met 1.6. Elke subklasse heeft kenmerkende verschijnselen (zoals een massa-explosie bij klasse 1.1) en een bepaald schadebeeld (zoals voornamelijk drukschade bij een massa-explosie). Bij transport en in de opslag zijn explosieve stoffen en voorwerpen te herkennen aan de speciale etiketten. Ze hebben UN-nummers die kleiner zijn dan Nadere informatie over een transport kan via de meldkamer bij bepaalde informatiepunten worden ingewonnen. Twee veelvoorkomende soorten explosieven zijn militaire explosieven en vuurwerk. Militaire explosieven worden in speciale munitiecomplexen bewaard, die omgeven zijn door drie veiligheidszones met elk hun eigen kenmerken en vereisten. Vuurwerk is een verzamelnaam voor consumentenvuurwerk en professioneel vuurwerk. Consumentenvuurwerk moet in Nederland zijn gelabeld als klasse 1.4, maar in de praktijk blijkt het in een aantal gevallen om zwaarder vuurwerk te gaan. Dit heeft grote gevolgen voor het brandweeroptreden. Vuurwerk met classificatie 1.3 (buitenlands consumentenvuurwerk, in Nederland professioneel vuurwerk) kan bovendien massa-explosief reageren met vuurwerk uit klasse 1.1. Bij branden in opslagplaatsen van professioneel vuurwerk moet altijd worden uitgegaan van de mogelijke betrokkenheid van klasse 1.1-stoffen. Voor dergelijke branden geldt een aantal vuistregels. De prioriteit van het brandweeroptreden bij vuurwerkbranden met kans op massa-explosie ligt bij de ontruiming van het gebied en het groot opschalen. Bij ongevallen met explosieven kunnen drie soorten schade ontstaan: drukschade schade door weggeslingerde (en vervolgens exploderende) projectielen en scherven (fragmentatieschade) brandschade. De belangrijkste acties bij ongevallen met explosieven zijn: te weten komen om welke (sub)klasse het gaat (door middel van vervoersetiketten, vrachtbrieven en de kenmerken van munitiebunkers) ruime afstand houden tot het bij het incident betrokken object of voertuig deskundigen inschakelen (AGS, EOCKL). Afhankelijk van de situatie en de subklasse van het vuurwerk worden verschillende acties ondernomen. Er zijn vier situaties denkbaar: brand in/aan het object brand binnen de omgeving van het object 103

104 Hoofdstuk 4 Optreden bij ongevallen met explosieven brand of explosiegevaar binnen de omgeving van het object geen brand- of explosiegevaar in de omgeving van het object. 104

105 5 Optreden bij ongevallen met gassen Inleiding Gassen kunnen in verschillende vormen voorkomen. Ze kunnen bijvoorbeeld tot vloeistof verdicht of gekoeld zijn. Daarnaast hebben ze verschillende eigenschappen. Zo bestaan er giftige en brandbare gassen, maar ook gassen die niet giftig of brandbaar zijn. Het soort gas bepaalt op welke manier het wordt opgeslagen en vervoerd. De vorm waarin gas wordt vervoerd en opgeslagen is weer bepalend voor uw optreden wanneer het gas vrijkomt. Het is voor u als bevelvoerder daarom van belang om op de hoogte te zijn van de verschillende vormen waarin gas vervoerd of opgeslagen kan worden en de manier waarop gassen vrij kunnen komen en zich verspreiden. Dit hoofdstuk begint met een paragraaf over de verspreiding van gassen en dampen. In de daarop volgende paragrafen behandelen we achtereenvolgens de brandbare gassen (klasse 2.1), de nietbrandbare en niet-giftige gassen (klasse 2.2) en tenslotte de giftige gassen (klasse 2.3). Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: beschrijven hoe gassen en dampen zich verspreiden de kenmerken van brandbare gassen noemen de manieren beschrijven waarop brandbare gassen vrijkomen en zich verspreiden de maatregelen voor een inzet bij een brandbare gaswolk noemen aangeven wat de kenmerken en gevaren zijn van niet-brandbare en niet-giftige gassen aangeven wat de kenmerken van giftige gassen zijn en welke problemen er mogelijk kunnen ontstaan bij bovenlossing. 105

106 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Gassen vallen onder stofklasse 2. Deze klasse is ingedeeld in drie subklassen: 2.1 brandbare gassen 2.2 niet-brandbare, niet-giftige gassen 2.3 giftige gassen. Gassen hebben verschillende eigenschappen die van invloed zijn op de verspreiding ervan en de manier van bestrijden van de gaswolk. 1 Verspreiding van gassen en dampen (dispersie) Definitie Een gas dat vrijkomt, mengt zich meteen met de omgevingslucht. Hierdoor ontstaat een mengsel van gas en lucht: de zogenoemde gaswolk. Deze gaswolk wordt door de wind voortgestuwd en steeds meer met de lucht vermengd. De verspreiding van ontsnapt gas met de wind mee wordt ook wel dispersie genoemd. Hetzelfde geldt voor dampen die vrijkomen bij het verdampen van vloeistoffen. De verspreiding van gassen en dampen hangt af van zowel stofeigenschappen als omgevingseigenschappen. Een gaslek is binnen in een ruimte bijvoorbeeld meestal gevaarlijker dan eenzelfde lek buiten, omdat het gas binnen blijft hangen en buiten snel zal mengen met de buitenlucht. Het is niet mogelijk om de plek van de gas-/dampwolk en de concentratie van de gevaarlijke stof daarin exact te voorspellen, maar de verspreiding van een gas-/dampwolk wordt wel door een aantal factoren bepaald. Deze factoren zijn: soort gas of damp en de eigenschappen ervan (bv lichter of zwaarder dan lucht) tijdsduur en de snelheid waarmee het gas of de damp vrijkomt windsnelheid, windrichting en de toestand waarin de atmosfeer zich bevindt beïnvloeding door bebouwing en (de hoogteverschillen in) het terrein. 1.1 Soort gas of damp en eigenschappen daarvan Gassen en dampen hebben verschillende eigenschappen die van invloed zijn op de verspreiding ervan en dus ook op de manier van bestrijden van de gas-/dampwolk. Belangrijke eigenschappen zijn: dampdichtheid warmtecapaciteit en warmtegeleiding oplosbaarheid/absorptie in water. Om de verspreiding van een gas of damp te kunnen bepalen, is het belangrijk om de dampdichtheid ervan te kennen. Een gas of 106

107 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen damp dat zwaarder is dan lucht zal zich laag over de grond verspreiden en met name op de laagste punten blijven hangen. De meeste gassen (vloeistofdampen) hebben een grotere dichtheid dan lucht en zijn dus zwaarder dan lucht. Voorbeelden van gassen/dampen die 'lichter zijn dan lucht', zijn methaan en ammoniak. Zijn deze gassen erg koud door de expansie, dan kunnen ze bij het vrijkomen echter nog wel een grotere dichtheid hebben dan lucht (en dus laag bij de grond blijven hangen). U kunt een zichtbare witte nevel over de grond zien trekken. Wat u dan ziet, is vocht uit de lucht dat condenseert aan het koude gas. Andere deeltjes zijn geneigd 'samen te klonteren' (conglomereren), zoals HF (waterstoffluoride). Ook dan is het gas zwaarder dan lucht en zal het laag aan de grond blijven hangen. De snelheid waarmee een koude of warme gas-/dampwolk de omgevingstemperatuur aanneemt, wordt mede bepaald door de warmtecapaciteit en de warmtegeleiding van dat gas of die damp. Neemt de temperatuur van een gas of damp toe, dan zal de dichtheid afnemen. Hierdoor kan een gas/damp dat oorspronkelijk zwaarder was dan lucht in een later stadium lichter worden dan lucht en opstijgen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren met (tot vloeistof) gekoelde gassen, zoals ammoniak (GEVI 268 / UN: 1005). Bepaalde gassen/dampen hebben de eigenschap dat ze oplossen in water. Regen of weersomstandigheden met een hoge vochtigheidsgraad zorgen ervoor dat deze gassen/dampen uitwassen (oplossen in vocht of water), waardoor de gas-/dampwolk wordt verkleind of verdund. De opgeloste gassen/dampen kunnen weer terechtkomen in regen. Van dit verschijnsel kunt u als bevelvoerder handig gebruikmaken door een ontsnappend gas neer te laten slaan. Het oplossen van gassen/dampen gebeurt met sproeistralen, waterschermen of waterkanonnen (voor meer afstand). Hiermee kunt u ook een gas- of dampwolk sturen. Voorbeelden van gassen die oplosbaar zijn in water, zijn zoutzuurgas (HCl) en ammoniak (NH3). Let er wel op dat het water dan 'vervuild' is met de gevaarlijke stof of bijvoorbeeld een hoge of lage ph-waarde kan hebben. Vraag de AGS om advies in dit soort situaties. 1.2 Tijdsduur en de snelheid waarmee het gas/de damp vrijkomt Ook het tijdsbestek waarin een gas of damp vrijkomt en de snelheid waarmee het vrijkomt, zijn belangrijk voor de manier waarop een gas-/dampwolk zich verspreidt. We onderscheiden twee soorten ontsnappingen: instantane en continue. Bij een instantane ontsnapping komt alle gas of damp in één keer (binnen drie minuten) vrij. Een 'puf'-ontsnapping dus. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als een gastank opeens openscheurt (= volledig falen). 107

108 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Als het gaat om een continue ontsnapping komt het gas of de damp gedurende een langere periode continu vrij. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij een relatief klein gat in een gastank of bij de verdamping van een vloeistofplas. Bij een instantane ontsnapping zal het ontsnapte gas of de damp als een wolk overtrekken, terwijl er bij een continue ontsnapping een langgerekte pluim ontstaat. Als er metingen worden verricht, is het daarom voor de MPL van belang om het tijdstip van de meting te weten. Bij een instantane ontsnapping is het immers mogelijk net voor of net na de wolk te meten, waardoor er eigenlijk niets wordt gemeten. Ook bij een continue ontsnapping kan het soms nodig zijn om verschillende keren op dezelfde plek te meten: als u snel ter plaatse bent, is de pluim namelijk misschien nog niet helemaal gevormd. De snelheid waarmee het gas of de damp ontsnapt, bepaalt de mate waarin het zich mengt met de lucht. Hoe groter de snelheid, hoe beter het gas of de damp zich mengt en hoe lager de concentraties zijn. 1.3 Windrichting, windsnelheid en de toestand van de atmosfeer Wind en de toestand van de atmosfeer (oftewel: de meteo) hebben grote invloed op de richting waarin een gas-/dampwolk zich verspreidt en de snelheid waarmee deze zich verspreidt. De windrichting is van groot belang, omdat de gas-/dampwolk zich met de wind mee verplaatst of uitbreidt. De windrichting kan echter sterk veranderen over een afstand van een paar kilometer. Daarnaast moet een MPL rekening houden met het verschijnsel 'ruimen'. Ruimen wil zeggen: ten opzichte van de wind met de klok mee bewegen (op het Noordelijk halfrond). De windrichting ruimt met de hoogte. Een gas-/dampwolk die door brand is verhit, kan dus eerst opstijgen en dan in een andere windrichting dan die op de grond worden verspreid. Als de gas- /dampwolk dan afkoelt, kan deze op een andere plek neerkomen dan u op het eerste gezicht zou zeggen. Normaal gesproken geldt dat de temperatuur van de lucht steeds lager wordt naarmate de afstand tot de aarde groter wordt. Een inversielaag is een luchtlaag waarin het temperatuurverloop omgekeerd is. Als een vrijgekomen gas tegen een inversielaag aankomt, stijgt het niet verder omhoog, maar verspreidt het zich horizontaal. Een inversielaag is goed te zien bij een rookpluim die plotseling niet verder opstijgt, maar zich horizontaal verspreidt. 108

109 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Definitie De gas- of damppluim kan ook meanderen. Meanderen betekent dat de gas-/damppluim als het ware gaat golven door kleine veranderingen in de windrichting. Zulke kleine veranderingen treden altijd op. De mallen die de MPL hanteert, houden hier al in beperkte mate rekening mee. 5.1: meanderen van een gas-/damppluim binnen de contouren van een mal De windsnelheid bepaalt de snelheid waarmee de gas-/dampwolk zich verspreidt. De tabel hieronder kan u helpen een beeld te vormen van wat een bepaalde windkracht in de praktijk betekent. Beaufort km/uur meter/seconde Kenmerken 0 < 1 < 0,2 windstil Rook stijgt (recht) omhoog ,3-1,5 zwakke wind Rookpluimen geven windrichting aan ,6-3,3 zwakke wind Bladeren ritselen ,4-5,4 matige wind Bladeren en twijgen zijn voortdurend in beweging ,5-7,9 matige wind Stof en papier dwarrelen op ,0-10,7 vrij krachtige wind Takken maken zwaaiende bewegingen ,8-13,8 krachtige wind Grote takken bewegen ,9-17,1 harde wind Bomen bewegen ,2-20,7 stormachtige wind Twijgen breken af ,8-24,4 storm Takken breken af, dakpannen waaien weg ,5-28,4 zware storm Bomen worden ontworteld ,5-32,6 zeer zware storm Grote schade aan bossen en gebouwen 12 > 117 > 32,6 orkaan Weinig blijft nog overeind Omdat een gas of damp zich met lucht vermengt en de beweging van die lucht beïnvloed wordt door de plaatselijke weersomstandigheden, wordt de verspreiding van gassen/dampen bepaald door de bewegingen van de onderste luchtlagen. 109

110 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Behalve de wind is ook de stabiliteit van de atmosfeer van belang. Stabiliteit zegt iets over de wervelingen in de lucht: hoe instabieler, hoe meer wervelingen. Hoe meer wervelingen, hoe beter het gas/de damp zich met de lucht vermengt en hoe lager de concentratie. 's Nachts is er vaak sprake van ongunstige omstandigheden. De windsnelheid is vaak nihil en er is weinig uitwisseling tussen de luchtlagen op verschillende hoogten. Vrijkomend gas of damp verplaatst zich langzaam en op relatief grote afstand kunnen dan nog hoge concentraties voorkomen in een smalle strook benedenwinds. 1.4 Beïnvloeding door bebouwing en hoogteverschillen in het terrein Ook terreinkenmerken hebben invloed op de verspreiding van gas of damp. In het algemeen geldt dat hoe meer obstakels (gebouwen, bomen, enzovoort) er zijn, hoe beter het gas/de damp zal mengen door de luchtwervelingen om die obstakels heen. Als gevolg van deze luchtwervelingen moet er rekening worden houden met meetfouten. Wordt dicht bij de bron gemeten (enkele honderden meters), dan kunt u er niet van uitgaan dat het gas/de damp met de algemene windrichting mee beweegt. Het gas/de damp kan bijvoorbeeld 'hoekjes om slaan' en vrij diep zijstraten in gaan. In dit soort gevallen moet u dus altijd adembescherming (laten) dragen en bij brandbare gassen/dampen uw explosiegevaarmeter aan laten staan. Grotere terreinkenmerken hebben een grotere invloed. Gas of damp kan door een heuvelrij worden gedwongen die heuvelrij min of meer te volgen. Als gas of damp een rivier oversteekt, zal het geneigd zijn om die rivier een stukje te volgen. Zo kunnen gas-/dampwolken met een grote dichtheid bijvoorbeeld een waterweg met hoge walkanten volgen. En een vrijkomend gas of damp kan diep doordringen in een straat die in dezelfde richting loopt als de windrichting. Ook om dit soort onberekenbare effecten in kaart te brengen zijn metingen en visuele waarnemingen nodig. 5.2: invloed van terreinkenmerken op gas-/dampverspreiding. Het water in de rivier stroomt op de afbeelding van links naar rechts. 110

111 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen 2 Brandbare gassen Klasse 2.1 bestaat uit de brandbare gassen. Brandbare gassen worden meestal verpakt in drukhouders, zoals gascilinders. Op de verpakking moet het etiket voor brandbare gassen staan. 5.3: etiketten voor brandbare gassen (2.1), niet-brandbare en niet-giftige gassen (2.2) en giftige gassen (2.3) aangevuld met GHS symbolen Gascilinders zijn gecodeerd. Aan de kleur van de fles/cilinder is af te lezen voor welk gas deze bestemd is. Voor de schouder van de cilinder is een kleurcodering voorgeschreven volgens de norm NEN-EN

112 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen 5.4: kleurcoderingen gascilinders De norm NEN-EN geldt voor samengeperste industriële, medische en inhalatie-gassen, NIET voor koelgassen, vloeibaar gemaakte gassen en cilinderpakketten. 2.1 Fysische verschijningsvormen Brandbare gassen kunnen in de volgende fysische vormen voorkomen: tot zeer hoge druk samengeperste gassen in drukhouders (bijvoorbeeld ademluchtflessen) of leidingen Voorbeelden van brandbare samengeperste gassen zijn aardgas (GEVI: 223 / UN: 1038) en waterstof (GEVI: 23 / UN: 1049). gassen die bij vrij geringe druk (1-10 bar) en normale temperatuur vloeibaar worden Voorbeelden hiervan zijn propaan en butaan. gassen die alleen bij sterke koeling vloeibaar worden (cryogene vloeistoffen) 112

113 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Voorbeelden van brandbare cryogene vloeistoffen zijn etheen (GEVI: 223 / UN: 1038) en aardgas met een hoog methaangehalte (GEVI: 223 / UN: 1972). onder druk in vloeistof opgeloste gassen Bij een toename van de druk neemt ook de hoeveelheid opgelost gas toe. Een voorbeeld van zo'n gas is acetyleen (opgelost in aceton; GEVI: 239 / UN: 1001). De brandbaarheid van een gas is overigens niet afhankelijk van de fysische verschijningsvorm. De fysische verschijningsvorm van een gas bepaalt wel op welke manier een gas vrijkomt. De manieren waarop brandbare gassen vrijkomen en zich verspreiden, worden hieronder per verschijningsvorm besproken. 2.2 Vrijkomen van gassen onder zeer hoge druk Lekkages van gassen onder zeer hoge druk worden gekenmerkt door de hoge snelheid waarmee het gas uitstroomt. Door de hoge snelheid ontstaat een gasstraal die lucht aanzuigt. Het gevolg hiervan is, dat het gas wordt verdund. Op een bepaalde afstand is het gas verdund tot de onderste explosiegrens. Deze afstand is ongeveer gelijk aan de lengte van de fakkel die ontstaat als het gas wordt ontstoken. Voorbeeld Bij graafwerkzaamheden wordt de hogedrukleiding van het aardgasdistributienet ernstig beschadigd. Het aardgas (grotendeels methaan) dat een druk heeft van 40 of 60 bar, komt hierbij met oorverdovend geraas vrij. Als het gas tot ontsteking komt, ontstaat een fakkel van 70 tot 80 meter lengte. Rondom ontstaat een cirkelvormig gebied met een diameter van enkele tientallen meters, waarbinnen branden kunnen ontstaan door de grote intensiteit van de warmtestraling. Dergelijke incidenten kunnen dus grote gevolgen hebben. Er kunnen slachtoffers vallen en er kan branduitbreiding plaatsvinden. Als dit laatste niet gebeurt, blijft de omvang van het incident beperkt tot maximaal 100 meter. Dat het incident dan zo beperkt blijft, is te danken aan de hoge snelheid waarmee het gas uitstroomt en de snelle verdunning die daarmee gepaard gaat. Er zijn echter drie omstandigheden die dit relatief gunstige verloop negatief beïnvloeden: gehinderde uitstroming van het gas In dit geval botst het gas tegen allerlei obstakels op de plaats waar het vrijkomt. Hierdoor neemt de snelheid af en wordt het gas minder snel verdund. De explosieve gaswolk die zich vormt, wordt door de wind meegevoerd. Bij matige windsnelheden wordt de gaswolk slechts langzaam verdund. Een ontsteking op afstand of een vertraagde ontsteking veroorzaakt in dit geval een gaswolkexplosie. De effecten van zo'n explosie zijn moeilijk te voorspellen. De wolk kan afbranden zonder noemenswaardige drukeffecten, maar bij grote gaswolken kunnen de drukeffecten aanzienlijk zijn. binnendringen van het gas in een gebouw of woonhuis nabij de lekkage 113

114 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Als het gas dat zich in het gebouw of woonhuis heeft verzameld wordt ontstoken, volgt er een gasexplosie. Door de drukopbouw is de schade aan het gebouw waarschijnlijk groot. De schade is afhankelijk van de mogelijkheden voor drukontlasting door (open) ramen en deuren en zwakke onderdelen in de constructie. uitstroming van een gas bij windstilte Als een gas vrijkomt bij volledige windstilte, zal het blijven hangen op het moment dat de uitstroomsnelheid eruit is. De ontstane gaswolk kan zich vervolgens uitbreiden tot de bron, waardoor op die plaats geen verdunning met schone lucht kan plaatsvinden. Bekende gassen die onder zeer hoge druk worden opgeslagen en vervoerd, zijn aardgas (pijpleidingen, aardgasbussen) en waterstof. Deze gassen hebben een kleinere dichtheid dan lucht en worden daarom lichte gassen genoemd. Bij lekkages van deze gassen moet u rekening houden met ophoping van het gas op hoge punten binnen een gebouw. In de open lucht stijgt het zeer lichte waterstof meteen op. Daarom zal er aan de grond geen wolk te meten zijn. 2.3 Vrijkomen van tot vloeistof samengeperste gassen Definitie Dampspanning is de druk die een verzadigde damp bij een bepaalde temperatuur uitoefent. De dampspanning is afhankelijk van het soort gas en de temperatuur. Als gassen worden samengeperst en de druk wordt hoger dan de dampspanning, worden deze gassen vloeibaar. De dampspanning (minus de omgevingsdruk) is dus ook de druk die op een drukhouder met een vloeibare vorm van het gas staat. De dampspanning gaat omlaag als de temperatuur omlaag gaat. Voorbeeld Als propaan langzaam wordt samengeperst bij een temperatuur van 20 C, wordt bij een druk van circa 8 bar (de dampspanning bij deze temperatuur (zie Chemiekaartenboek) minus 1 bar omgevingsdruk) een gedeelte van het gas vloeibaar. Wordt het volume verder verkleind, dan neemt de hoeveelheid vloeistof toe, maar de druk blijft gelijk. Butaan heeft bij gelijke temperaturen een lagere verzadigde dampspanning dan propaan. Bij 20 C bedraagt deze circa 4 bar en bij 0 C circa 1 bar. Bij opslag en transport wordt nuttig gebruikgemaakt van het verschijnsel dat gassen meestal onder een beperkte druk vloeibaar worden. Doordat de druk beperkt blijft, kunnen grote cilindervormige drukvaten worden gebruikt. Deze bevatten tienduizenden kilogrammen tot vloeistof samengeperst brandbaar gas. In een reservoir met een tot vloeistof samengeperst gas zijn twee fasen aanwezig: de vloeistoffase en de gasfase. De gasfase moet aanwezig zijn om de vloeistof de gelegenheid te geven uit te zetten bij temperatuurstijging. Zou een reservoir volledig gevuld zijn en 114

115 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen bijvoorbeeld worden opgewarmd door de zon, dan heeft de vloeistof geen ruimte om uit te zetten. Vloeistof is ook niet samenpersbaar. Bij een temperatuurverhoging treedt dus geen volumeverkleining op, maar drukverhoging. Een drukhouder is daarom maximaal voor 85-90% gevuld om variaties op te vangen. Als de temperatuur sterk toeneemt, bijvoorbeeld door brand, wordt alsnog een te hoge druk opgebouwd. Het resultaat kan zijn dat de tankwand bezwijkt en er een zogenoemde BLEVE (boiling liquid expanding vapour explosion) plaatsvindt, tenzij deze voorzien is van overdrukbeveiliging. Wanneer een tot vloeistof samengeperst gas ineens vrijkomt uit een reservoir, spreken we van een BLEVE. Een BLEVE kan optreden bij elke vloeistof die boven het kookpunt is verhit. Een BLEVE is alleen het fysische proces waarbij de drukhouder bezwijkt en het gas snel vrijkomt. als het gas ook ontstoken wordt, ontstaat de bekende vuurbal. Koeling is de enige manier om een BLEVE te voorkomen, maar in principe moet u gewoon op afstand blijven en de BLEVE afwachten. Onder dekking geldt een afstand van 250 meter; zonder dekking 500 meter. Of een BLEVE optreedt en op welk moment, hangt af van verschillende factoren. Vuistregel voor een BLEVE is dat deze ongeveer 10 minuten na het begin van een brand kan plaatsvinden, als voor die tijd niet effectief gekoeld wordt (10 liter water per m 2 per minuut). Er zijn drie manieren waarop een tot vloeistof samengeperst (brandbaar) gas kan vrijkomen: lekkage vanuit de vloeistoffase lekkage vanuit de gasfase BLEVE, waarbij een reservoir ineens bezwijkt. Over het algemeen blijft de druk bij een tot vloeistof samengeperst gas beperkt tot circa 10 bar. In vergelijking met de druk in drukhouders van gassen als methaan en waterstof is dit laag, maar drukken van 10 bar zijn nog steeds aanzienlijk. Bij een lekkage komt het gas of de vloeistof dan ook met grote kracht vrij. Lekkage vanuit de vloeistoffase De lekkage vanuit de vloeistoffase is herkenbaar als een witte, horizontale nevelstraal (een straal met vloeistofdruppeltjes). De vloeistofdruppeltjes verdampen pas op een bepaalde afstand van het lek, waarna de straal doorzichtig wordt. Door de snelle verdamping koelt het gas sterk af. Het onttrekt warmte aan de omgeving. Vocht uit de lucht condenseert waardoor witte nevels zichtbaar zijn. Net als bij de tot zeer hoge druk samengeperste gassen treedt ook bij een lekkage van een tot vloeistof verdicht brandbaar gas een vrij snelle verdunning op. 115

116 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen 5.5: lekkage vanuit de vloeistoffase Om te bepalen op welke afstand de onderste explosiegrens ligt bij een lekkage vanuit de vloeistoffase, wordt de volgende vuistregel gebruikt: afstand lek tot onderste explosiegrens = 500 x diameter uitstroomopening De diameter van de uitstroomopening is in de praktijk moeilijk te bepalen. Als uitgangspunt zijn echter de standaarddiameters van leidingen te gebruiken. Voorbeeld Bij een gebroken vloeistofleiding met een (standaard)diameter van 5 cm bij een LPG-reservoir ligt de onderste explosiegrens bijvoorbeeld op 500 x 5 cm = 2500 cm = 25 m. Ontstekingsbronnen moeten verwijderd worden tot een afstand van minimaal tweemaal de met de vuistregel berekende afstand, dus in het voorbeeld tot minimaal 50 meter. In de praktijk zullen de vuistregels meestal worden gehanteerd door de OVD of AGS (na de verkenning). Door de verdamping daalt de temperatuur in de directe nabijheid van het lek sterk. Dit vormt een gevaar voor het personeel, met name wanneer metaal wordt aangeraakt door iemand die niet goed is beschermd. Het metaal van het reservoir zelf verandert ook bij dit proces en wordt in zekere mate bros. Hiermee moet rekening worden gehouden bij afdichtingsacties en takelwerkzaamheden. Het is ook mogelijk dat er een plas ontstaat. Dit kan gebeuren als een uitstromende vloeistofstraal tegen een object botst. De vloeistofdruppeltjes in de straal 'regenen dan uit'. Lekkage vanuit de gasfase Een lekkage vanuit de gasfase is doorzichtig. Er treedt geen nevelvorming op. Voor deze situatie geldt de volgende vuistregel voor de afstand van het lek tot de onderste explosiegrens: 116

117 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening Ook hier geldt dat ontstekingsbronnen tot minimaal tweemaal de met deze vuistregel bepaalde afstand moeten worden verwijderd. Bij een lekkage vanuit de gasfase treedt een bijzonder verschijnsel op. De vloeistof in het reservoir verdampt (kookt) om de druk weer op te bouwen tot de verzadigde dampspanning. De voor deze verdamping benodigde warmte onttrekt de vloeistof aan zichzelf. Daardoor koelt de vloeistof af. Een daling in de vloeistoftemperatuur heeft ook een daling van de bijbehorende verzadigde dampspanning tot gevolg. De inwendige druk daalt dus en de resterende vloeistof wordt steeds kouder: de vloeistof 'kookt koud'. Als het kookpunt van de vloeistof bij 1 bar is bereikt (het kookpunt van propaan bij de omgevingsdruk van 1 bar is -42 C), is er geen drukverschil meer met de buitenlucht. Hierdoor stroomt er nog maar weinig gas uit. De hoeveelheid gas die nu nog uitstroomt, wordt bepaald door de hoeveelheid warmte die vanuit de omgeving naar het reservoir stroomt. Bij een redelijk gevulde tank kan het een behoorlijke tijd duren voor deze is koudgekookt. Hoe lang het duurt voordat een reservoir is koudgekookt, hangt af van: de stof de hoeveelheid in het reservoir de omgevingstemperatuur de isolatiewaarde van de reservoirwand. Een koudgekookt reservoir heeft meestal een ijskorst op de buitenwand. Als het reservoir onder deze omstandigheden wordt besproeid met water (met een temperatuur van circa 10 C), dan warmt de koude tank hierdoor weer op. Het gevolg is dat er meer gas kan ontsnappen. Dit moet dus worden voorkomen. Net als bij de tot zeer hoge druk samengeperste gassen kan ook bij de tot vloeistof samengeperste gassen een gaswolk ontstaan bij gehinderde uitstroming. In dat geval kan een ontsteking plaatsvinden op een grotere afstand dan de afstand die berekend wordt met de vuistregels. 2.4 Vrijkomen van tot vloeistof gekoelde gassen De dampspanning gaat omlaag als de temperatuur daalt. Door een gas te koelen kan het dus bij een lagere druk tot vloeistof worden samengeperst. De houders hoeven dan minder stevig te zijn, wat vooral bij grote houders van belang is (financieel en technisch). Wordt een gas tot onder het kookpunt gekoeld, dan wordt het al bij een omgevingsdruk van 1 bar vloeibaar. U herkent de tot vloeistof gekoelde gassen aan het GEVI-nummer dat met 22 begint. 117

118 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen De kans om in de praktijk in aanraking te komen met een tot vloeistof gekoeld brandbaar gas is vrij klein. Op de Maasvlakte bevindt zich een voorraad tot vloeistof gekoeld aardgas (LNG = Liquid Natural Gas). Zeeschepen vervoeren tot vloeistof gekoeld LPG (Liquefied Petroleum Gas), dat op de aanlandingsplaats wordt overgepompt in grote gekoelde tanks. Voor deze bijzondere situaties zijn er aanvalsplannen of rampenbestrijdingsplannen. Een recente ontwikkeling is de opslag en het vervoer van tot vloeistof gekoeld waterstof in reservoirs, waarvan de ruimte tussen de dubbele wand vacuüm is getrokken. Als dit vacuüm bij een ongeval wegvalt, bezwijkt het reservoir door de sterke drukstijging. Een grote hoeveelheid tot vloeistof gekoeld gas gaat ineens in gasvorm over en zal zo goed als zeker ontsteken. Waterstof ontsteekt al door minieme vonken. Handen wrijven levert bijvoorbeeld al genoeg statische elektriciteit voor ontsteking. Bij een (dreigend) ongeval met een tot vloeistof gekoeld gas moeten dezelfde veiligheidsafstanden worden aangehouden als voor een dreigende BLEVE van een reservoir met hetzelfde volume tot vloeistof samengeperst gas. 2.5 Vrijkomen van in vloeistof opgeloste gassen Het enige in vloeistof opgeloste gas dat vrij vaak in de praktijk voorkomt, is acetyleen. Acetyleen wordt bijvoorbeeld gebruikt op bouwterreinen, in metaalverwerkende bedrijven en in garages. In combinatie met zuurstof dient het voor het lassen en snijden van metaal. Meestal zijn beide gassen in cilinders aanwezig. Ze worden via een reduceerventiel met een slang naar de brander geleid. Het reduceerventiel voor acetyleen moet zijn voorzien van een vlamdover, die voorkomt dat de vlam terugslaat in de gasfles. Voor acetyleencilinders gelden dezelfde gevaren als voor andere reservoirs met brandbaar gas dat onder zeer hoge druk staat of tot vloeistof is samengeperst. Een bijkomend gevaar van acteyleen is dissociatie (uiteenvallen van het acetyleengas). Acetyleen zit in cilinders met een poreuze, steenachtige massa. In de poriën bevindt zich een oplosmiddel, namelijk aceton. Hierdoor wordt het acetyleen onder druk opgelost. Bij het openen van de afsluiter komt het acetyleen weer vrij uit de oplossing en kan het worden toegepast. De veiligheidsconstructie van een acetyleencilinder (poreuze massa en oplosmiddel) voorkomt normaal gesproken het gevaarlijke dissociëren (uiteenvallen) van het acetyleengas. Maar als acetyleencilinders aan vuur of extreme hitte worden blootgesteld, stoten of omvallen, of als er vlamterugslag van de brander in de fles plaatsvindt, kan dissociatie optreden. Dit proces wordt bevorderd als acetyleen uit de cilinder ontwijkt (acetyleengas stroomt dan langs een hete plaats). Als gevolg van het dissociatieproces stijgen de temperatuur en de druk, waardoor de cilinder uiteindelijk kan bezwijken. De gevaren hiervan zijn: 118

119 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen vlammen drukstoot rondvliegende delen van de cilinder. Een exploderende acetyleencilinder kan over een afstand van meer dan 100 meter worden weggeslingerd. In het algemeen levert een gasfles geen gevaar meer op als deze uit de brandende omgeving is gehaald en afgekoeld. Bij een acetyleencilinder is dat niet het geval. Het kan namelijk zijn dat het dissociatieproces doorgaat, waardoor de temperatuur in de cilinder opnieuw oploopt. Na enige tijd ontstaat er dan weer gevaar voor bezwijken van de cilinder, tenzij er intensief en langdurig gekoeld wordt. Moderne vullingen verminderen dit gevaar overigens sterk. Als een acetyleencilinder uit een brand is gehaald, moet deze zo snel mogelijk worden gekoeld. Dit kan het beste gebeuren door de acetyleencilinder eerst te koelen met een gebonden straal en hem vervolgens op een veilige plek rechtopstaand onder water te dompelen. Omdat koelen en het vervoeren van de cilinder de grootste risico's vormen voor het brandweerpersoneel en de omgeving, moet dit altijd onder dekking gebeuren. Droogt de cilinder na 30 minuten koelen binnen 30 minuten snel op of komt er stoom van het oppervlak, dan is dat een teken dat in de cilinder nog steeds warmte wordt ontwikkeld. Na korte of langere tijd zal er dus weer gevaar ontstaan voor barsten van de cilinder. De koeling moet dan direct worden hervat, net zolang totdat de cilinder gedurende ten minste 30 minuten koud blijft. Zodra de fles kan worden benaderd, moet de afsluiter worden dichtgedraaid (als deze nog open was). Door aftasten met de hand, vooral bij de hals van de cilinder, is te controleren of er nog warmte in de cilinder wordt ontwikkeld. Ook de warmtebeeldcamera is te gebruiken om te controleren of er nog warmte in de cilinder wordt ontwikkeld. Vaak is er niet direct water in de buurt om de cilinder veilig te kunnen onderdompelen. In dat geval moet de acetyleencilinder na de eerste behandeling onder koeling van een straal worden vervoerd. Vanwege het gevaar dat hieraan is verbonden, moet de cilinder zo veilig mogelijk en langs de kortste weg worden vervoerd. Bij het transport naar open water kan de cilinder het beste in een met water gevulde bak op een aanhangwagen worden geplaatst. Eenmaal rechtopstaand in open water geplaatst moet de fles minimaal 24 uur ondergedompeld blijven en dan door een deskundige worden gecontroleerd. Vaak wordt bij een inzet besloten een acetyleenfles in een sloot te plaatsen. Let dan wel op dat de sloot niet te modderig is. Modder kan namelijk een isolerende laag vormen, zodat de koeling te beperkt is en de acetyleenfles alsnog kan exploderen. 119

120 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen 2.6 Optreden bij een brandbare gaswolk Voor een brandweeroptreden mag er geen gevaarlijke concentratie brandbaar gas aanwezig zijn. Is er wel sprake van een brandbare gaswolk, dan moet deze eerst worden verdund of neergeslagen. Voor het verdunnen van een brandbare gaswolk als gevolg van een lekkage kunnen halfgebonden stralen of waterkanonnen ingezet worden. Iedere liter water die wordt versproeid of verneveld, zuigt 2 m 3 lucht aan, zodat het gas sneller (en dus dichter bij de bron) tot onder de onderste explosiegrens verdund zal zijn. Hoe dichter bij de bron, des te sterker is het effect. Bovendien kunnen ontstekingsbronnen op deze manier worden afgeschermd en kan het gas een bepaalde richting worden 'uitgeduwd'. In water oplosbare brandbare gassen kunnen ook effectief worden neergeslagen met een nevel-/sproeistraal. Dit werkt bijvoorbeeld goed bij een ammoniakontsnapping. 5.6: inzet van waterkanonnen ter verdunning van een gaswolk Voor het neerslaan van een gaswolk geldt: stralen haaks op elkaar inzetten de gaswolk van bovenaf besproeien. Deze technieken leiden ertoe dat er zoveel mogelijk contact is tussen de stof en het water. Let bij brandbare dampen die al tot ontsteking zijn gekomen altijd op mogelijke explosies of een snelle uitbreiding van de brand. Veilig werken kan dan alleen onder dekking van meerdere (sproei)stralen. 120

121 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen 3 Niet-brandbare en niet-giftige gassen Klasse 2.2 bestaat uit de niet-brandbare en niet-giftige gassen. Deze gassen kunnen worden vervoerd en opgeslagen in drie vormen: samengeperst tot vloeistof verdicht tot vloeistof gekoeld. Ze brengen een beperkt gevaar met zich mee voor het optreden van de brandweer. Niet-brandbare en niet-giftige samengeperste gassen (bijvoorbeeld stikstof en kooldioxide) kunnen bij lekkage in een afgesloten ruimte de zuurstof verdringen. Onze omgevingslucht bestaat voor ongeveer 78% uit stikstof en 21% zuurstof. Een mens heeft een minimale hoeveelheid zuurstof, namelijk 17%, nodig om te overleven. Als de hoeveelheid zuurstof in een gesloten ruimte onder dit percentage komt, spreken we wel van giftigheid door het verdringen van zuurstof. De stof die in plaats van zuurstof in de ruimte aanwezig is, hoeft dus zelf niet giftig te zijn. Voorbeeld Als een opslagvat met stikstof bijvoorbeeld lek raakt, heeft de stikstof zelf geen schadelijke werking op het lichaam. Het percentage zuurstof in de ruimte kan echter wel worden verlaagd. Als er weinig ventilatie in de ruimte is, ontstaat er een zuurstofgebrek. Hierdoor kan iemand bewusteloos raken en later sterven. Daarom moet adembescherming worden gebruikt. In combinatie met de standaardbluskleding biedt dit voldoende bescherming bij een inzet. Als cylinders met een tot vloeistof verdicht, niet-brandbaar en niet-giftig gas bij een brand betrokken raken, kan een BLEVE van de cylinder optreden. Door drukeffecten en scherfwerking kan de inzet ernstig worden bemoeilijkt, maar de ontsnappende gaswolk kan niet worden ontstoken. Gassen kunnen door koeling bij een lagere druk tot vloeistof worden verdicht (cryogene vloeistoffen). Een voorbeeld van een niet-brandbare, niet-giftige cryogene vloeistof is tot vloeistof gekoelde stikstof. Cryogene vloeistoffen kunnen bij aanraking bevriezingsverschijnselen veroorzaken. Door spatten op de onbeschermde huid kunnen ook brandwonden ontstaan. Speciale (thermische) kleding kan uitkomst bieden. Gaspakken mogen niet worden ingezet. Contact met de vloeistof maakt het gaspakmateriaal broos, waardoor het breekt. Gebruik om dezelfde reden droge, dikke leren handschoenen. 4 Giftige gassen Klasse 2.3 zijn de giftige gassen. Hierbij spelen dezelfde fysische factoren een rol als bij brandbare gassen. Giftige gassen komen in dezelfde fysische verschijningsvormen voor als brandbare gassen: onder druk opgeslagen, tot vloeistof verdicht en tot vloeistof gekoeld. 121

122 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Bij een lekkage hangt de hoeveelheid stof die per seconde uitstroomt af van de druk en de grootte van het gat. Bij een krachtige, ongehinderde uitstroming vindt door de aanzuiging van lucht een eerste verdunning plaats. Bij gehinderde uitstroming vanuit de vloeistoffase kan een gedeelte van de vloeistof uitregenen. Het verschijnsel 'koudkoken' treedt op. De dichtheid van het gas ten opzichte van lucht is van belang voor het binnendringen in riolen, kelders en dergelijke. Als gassen behalve giftig ook brandbaar zijn, zijn ook alle aandachtspunten voor brandbare gassen van belang. Zeer giftige gassen worden vervoerd in spoorketelwagens en tankwagens met uitsluitend bovenlossing. Bij het spoorvervoer zijn de spoorketels van tot vloeistof verdichte gassen voorzien van een oranje band. Bij het wegvervoer is dit niet meer verplicht. Zeer giftige gassen als chloor mogen slechts in hoeveelheden tot 5 m 3 over de weg worden vervoerd. 5.7: spoorketel met bovenlossing/oranje band voor vervoer ethyleenoxide (UN-nr 1040), 15 bar, 35 m³ en geïsoleerd Als bovenlossing verplicht is, mogen er geen openingen in de wand zitten beneden het vloeistofniveau. De ketels/tanks worden onder druk (in gesloten systemen) geladen en gelost. 5.8: dwarsdoorsnede tank met bovenlossing 122

123 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Het laden en lossen gebeurt over het algemeen door een inert gas als drukmiddel te gebruiken. Grofweg gezegd wordt de lading via de dippijp naar buiten gedrukt. Alle pneumatisch bedienbare afsluiters bevinden zich in een zogenoemde dom (een bedieningsruimte die door een deksel is afgesloten) boven op de tank of ketel. De afsluiters liggen binnen de tank- of keteldiameter en behouden zelfs hun functie als het leidingwerk wordt afgerukt. 123

124 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Samenvatting De verspreiding van een gaswolk met de wind mee wordt dispersie genoemd. Deze verspreiding wordt door een aantal factoren bepaald: soort gas en de eigenschappen ervan, zoals dampdichtheid, warmtecapaciteit en warmtegeleiding en oplosbaarheid in water tijdsduur en de snelheid waarmee het gas vrijkomt Een gas kan over een langere periode ontsnappen (continue ontsnapping) of in een keer vrijkomen (instantane ontsnapping). De snelheid waarmee het gas ontsnapt, bepaalt de mate waarin het zich mengt met de lucht. windrichting, windsnelheid en de toestand waarin de atmosfeer zich bevindt Wat betreft de windrichting is het belangrijk om rekening te houden met het verschijnsel 'ruimen'. Bovendien kan een gaswolk gaan meanderen. De stabiliteit van de atmosfeer bepaalt hoe het gas zich met de lucht vermengt. beïnvloeding door bebouwing en (de hoogteverschillen in) het terrein. Hoe meer obstakels er zijn, hoe beter het gas zich mengt door de luchtwervelingen om die obstakels heen. Als gevolg van deze luchtwervelingen moet u wel rekening houden met meetfouten. Gassen kunnen onder zeer hoge druk zijn samengeperst, tot vloeistof samengeperst, tot vloeistof gekoeld en in vloeistof opgelost. Lekkages van gassen onder zeer hoge druk worden gekenmerkt door de hoge snelheid waarmee het gas uitstroomt. Door de aanzuiging van lucht wordt het gas snel verdund. Zonder branduitbreiding is een dergelijke lekkage redelijk beperkt. Dit verandert door: gehinderde uitstroming van het gas, waardoor een explosieve gaswolk ontstaat binnendringen van het gas in een gebouw of woonhuis nabij de lekkage, waardoor een gasexplosie kan volgen uitstroming van een gas bij windstilte, waardoor de ontstane gaswolk zich kan uitbreiden tot aan de bron en verdunning met lucht niet meer kan plaatsvinden. Gassen worden tot vloeistof samengeperst bij opslag en transport. In het reservoir bevindt zich zowel vloeistof als gas. Die gasfase moet aanwezig zijn, zodat de vloeistof kan uitzetten bij een temperatuurstijging. Met het oog op het uitzetten van de vloeistof mag de vullingsgraad van het reservoir maximaal 85-90% zijn. Er zijn drie manieren waarop een tot vloeistof samengeperst (brandbaar) gas kan vrijkomen: lekkage vanuit de vloeistoffase 124

125 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen Kenmerkend is een witte nevelstraal. Om de afstand van de onderste explosiegrens te bepalen, wordt de volgende vuistregel gebruikt: afstand lek tot onderste explosiegrens = 500 x diameter uitstroomopening. Ontstekingsbronnen moeten tot minimaal tweemaal deze afstand worden verwijderd. In de nabijheid van het lek ontstaat door verdamping een sterke temperatuurdaling. Hierdoor kan metaal bros worden. Daarnaast kan de vloeistof bij gehinderde uitstroom uitregenen. lekkage vanuit de gasfase Deze lekkage is doorzichtig. Om de afstand van de onderste explosiegrens te bepalen, wordt de volgende formule gebruikt: afstand lek tot onderste explosiegrens = 250 x diameter uitstroomopening. Ontstekingsbronnen moeten tot minimaal tweemaal deze afstand worden verwijderd. De vloeistof kan ook koudkoken. Hoe lang het duurt voordat een reservoir is koudgekookt, hangt af van verschillende omstandigheden. Bij gehinderde uitstroom kan een gaswolk ontstaan. BLEVE, waarbij een reservoir ineens bezwijkt. Bij een BLEVE verdampt de vloeistof binnen enkele seconden en vormt een gaswolk. Bij ontsteking ontstaat er een vuurbol. Een BLEVE kan optreden bij elke vloeistof die boven het kookpunt is verhit en kan worden veroorzaakt door overvulling van het reservoir, mechanische breuk van het reservoir en brand in de omgeving. Koeling is de enige manier om een BLEVE te voorkomen, maar in principe moet u gewoon op afstand blijven en de BLEVE afwachten. Onder dekking geldt een afstand van 250 meter; zonder dekking 500 meter. Of een BLEVE optreedt en op welk moment, hangt af van verschillende factoren. Vuistregel voor een BLEVE is dat deze ongeveer 10 minuten na het begin van een brand kan plaatsvinden, als voor die tijd niet effectief gekoeld wordt (10 liter water per m 2 per minuut). Tot vloeistof gekoelde gassen komen in de praktijk weinig voor. Bij een (dreigend) ongeval met een tot vloeistof gekoeld gas moeten dezelfde veiligheidsafstanden worden aangehouden als voor een dreigende BLEVE van een reservoir met hetzelfde volume tot vloeistof samengeperst gas. Acetyleen is het meest voorkomende in vloeistof opgeloste gas. Voor acetyleencilinders gelden dezelfde gevaren als voor andere reservoirs met brandbaar gas dat onder zeer hoge druk staat of tot vloeistof is samengeperst. Een bijkomend gevaar is dissociatie door vuur of extreme hitte. De belangrijkste regel bij acetyleencilinders is dan ook langdurig en intensief koelen met de nodige veiligheidsmaatregelen. Optreden bij een brandbare gaswolk mag alleen als er geen gevaarlijke concentratie brandbaar gas aanwezig is. Is er wel sprake van een brandbare gaswolk, dan moet deze eerst worden verdund of neergeslagen. Niet-brandbare en niet-giftige gassen brengen een beperkt gevaar met zich mee voor het optreden van de brandweer. In een 125

126 Hoofdstuk 5 Optreden bij ongevallen met gassen afgesloten ruimte kunnen ze wel de zuurstof verdringen, waardoor adembescherming noodzakelijk is. Cryogene vloeistoffen kunnen bij aanraking bevriezingsverschijnselen en brandwonden veroorzaken. Gaspakken mogen hierbij niet worden ingezet. Bij giftige gassen spelen dezelfde fysische factoren een rol als bij brandbare gassen. Zeer giftige gassen mogen alleen worden vervoerd in tankwagens en spoorketels met bovenlossing. 126

127 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen Inleiding Net als bij brandbare gassen moet u ook bij incidenten met brandbare vloeistoffen voorzichtig optreden. Zoals de naam al zegt, kunnen deze vloeistoffen tot ontbranding komen. Een belangrijke maatregel voor u, als bevelvoerder, is dan ook het beperken van verspreiding en verdamping van de vloeistof en het voorkomen van ontsteking. In dit hoofdstuk behandelen we het optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen (klasse 3). Achtereenvolgens gaan we dieper in op de opslag van brandbare vloeistoffen en de specifieke eigenschappen en gevaren van brandbare vloeistoffen. In de laatste paragraaf beschrijven we het optreden bij incidenten met brandbare vloeistoffen. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: de klasse-indeling voor de opslag van brandbare vloeistoffen noemen de eigenschappen en gevaren van brandbare vloeistoffen beschrijven het brandweeroptreden bij brandbare vloeistoffen toelichten. 127

128 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen 1 Brandbare vloeistoffen Voor de opslag van brandbare vloeistoffen geldt een aparte indeling op basis van de brandbaarheid van de stoffen. Deze indeling in de zogenoemde K-klassen is afkomstig uit de Wet Milieugevaarlijke Stoffen. De K-klassen zijn: K0-vloeistoffen: vloeistoffen met een kookpunt van ten hoogste 35 C en een vlampunt dat lager ligt dan 0 C, vloeistoffen waarvan de dampdruk bij ca. 38 C hoger is dan 10 bar. Dit zijn de tot vloeistof samengeperste brandbare gassen. K1-vloeistoffen: vloeistoffen die geen K0 zijn en een vlampunt hebben van ten minste 0 C en ten hoogste 21 C, bijvoorbeeld benzine K2-vloeistoffen: vloeistoffen met een vlampunt van ten minste 21 C en ten hoogste 55 C, bijvoorbeeld petroleum K3-vloeistoffen: vloeistoffen met een vlampunt van ten minste 55 C en ten hoogste 100 C, bijvoorbeeld dieselolie K4-vloeistoffen: vloeistoffen met een vlampunt van ten minste 100 C, bijvoorbeeld benzylether. Brandbare gassen, die bij omgevingstemperatuur tot vloeistof zijn verdicht, worden gerekend tot klasse 0. Afgewerkte olie moet in het algemeen als klasse 1 worden aangemerkt. 128

129 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen Bij het transport van brandbare vloeistoffen wordt een andere indeling gehanteerd, namelijk zeer brandbaar of brandbaar. Zeer brandbare vloeistoffen hebben een vlampunt beneden de 23 C. Het GEVI-nummer van deze stoffen begint met 33. Een eventueel derde nummer wijst op het bijkomende gevaar. Zo betekent GEVInummer 336 (acrylnitril) dat het gaat om een zeer brandbare, giftige stof. De brandbare vloeistoffen hebben een vlampunt tussen de 23 C en 61 C. Zij hebben een 3 in het GEVI-nummer, bijvoorbeeld dieselolie (30). 6.1: etiketten voor brandbare vloeistoffen 2 Eigenschappen en gevaren van brandbare vloeistoffen Ongevallen met brandbare vloeistoffen kunnen optreden bij gebruik, transport en opslag. Als het gaat om transportongevallen, betreft het meestal brandbare vloeistoffen onder atmosferische druk (de druk binnen is vrijwel gelijk aan de druk buiten). Hiervoor gelden minder strenge verpakkingseisen dan voor drukhouders. Tankwagens voor het vervoer van fossiele brandstoffen hebben daarom dunwandige reservoirs van onder andere aluminium. Bij deze tankwagens kan geen BLEVE optreden. Uiteraard kan er wel vloeistof weglekken. Veel andere brandbare vloeistoffen worden echter in chemicaliënwagens vervoerd. Deze hebben vaak een stalen tank, waarbij een BLEVE niet kan worden uitgesloten omdat drukopbouw mogelijk is. De hoeveelheid vloeistof die bij een lekkage per tijdseenheid uitstroomt, wordt bepaald door: de hoogte van de vloeistofkolom boven het gat de dampdruk van de vloeistof de grootte van het gat. Door een lekkage kan er een vloeistofplas ontstaan. Komt deze plas tot ontsteking, dan is er sprake van een plasbrand. Of een vloeistof tot ontbranding kan komen, hangt voor een groot deel af van het vlampunt en de dampspanning. 2.1 Vlampunt Brandbare gassen kunnen bij het uitstromen direct een brandbaar mengsel vormen met lucht. Brandbare vloeistoffen daarentegen kunnen dat niet altijd. Of een vloeistof bij een bepaalde omgevingstemperatuur brandbaar is, hangt onder andere af van het vlampunt. Dit is de laagste temperatuur waarbij zoveel damp uit een vloeistof vrijkomt, dat deze met de aanwezige zuurstof 129

130 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen een brandbaar mengsel vormt. Dit mengsel kan tot ontbranding worden gebracht met een ontstekingsbron. Is het aanbod aan brandbaar damp-/luchtmengsel gering, dan kan dit na ontsteking even opvlammen, maar ook meteen weer doven. Als de temperatuur gelijk is aan het vlampunt, is de concentratie van de brandbare damp net boven de vloeistof gelijk aan de onderste explosiegrens. Er kan verschil worden gemaakt tussen de temperatuur waarbij de verbranding voor het eerst mogelijk is en waarbij deze voor het eerst zelfonderhoudend is. In het laatste geval spreken we niet van vlampunt, maar van brandpunt. Meestal ligt het brandpunt een paar graden hoger dan het vlampunt. Zijn de buitentemperatuur en de vloeistoftemperatuur gelijk aan het vlampunt, dan moet een ontstekingsbron dicht bij de vloeistof worden gehouden om deze tot ontsteking te brengen. Is de temperatuur hoger dan het vlampunt, dan is ook de verdamping hoger. De onderste explosiegrens ligt in dat geval op een wat grotere afstand van de vloeistof. De temperatuur kan ook onder het vlampunt liggen. In dat geval is ontsteking pas mogelijk als de vloeistof plaatselijk tot het vlampunt wordt verhit. In de onderstaande tabel worden enkele brandbare vloeistoffen opgesomd met de bijbehorende vlampunten, kookpunten en verzadigde dampdruk bij 20 C. De verzadigde dampdruk, of dampspanning, is een maat voor de hoeveelheid damp die vrijkomt uit de vloeistof. Om het de damp is die brandt (en niet de vloeistof zelf) is dit een belangrijk gegeven. Dus hoe hoger de dampspanning, hoe meer brandbare damp ontstaat en dus hoe groter het ontstekingsgevaar. Vloeistof Kookpunt in C (of kooktraject) Verzadigde dampdruk bij 20 C (in mbar) Vlampunt Ether Benzine Aceton Acrylnitril Tolueen Ethanol 78 58,5 12 Terpentine ,5-4,0 21 Kerosine Diesel Glycerol 290 0,

131 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen Behalve een onderste explosiegrens is er ook een bovenste explosiegrens. Als er in lucht nog te weinig brandbare damp is, heeft het mengsel de onderste explosiegrens nog niet bereikt. Wordt de hoeveelheid brandbare damp in het mengsel verhoogd, dan zal bij een bepaalde verhouding te weinig lucht (zuurstof) overblijven om de verbranding in stand te houden. Dit niveau is de bovenste explosiegrens. Tussen de onderste en de bovenste explosiegrens ligt het explosiegebied. Beneden de onderste explosiegrens is het mengsel ongevaarlijk (het mengsel is te 'arm'). Boven de bovenste explosiegrens kan er weliswaar geen explosie plaatsvinden, maar is het mengsel wel gevaarlijk (het mengsel is te 'rijk'). Door toetreden van extra zuurstof, bijvoorbeeld bij het openen van een deur, kan het mengsel namelijk weer in het explosiegebied komen. Voorbeeld Gewone alcohol (ethanol) heeft een vlampunt van 12 C. Bij een buitentemperatuur van 12 C kan een ontstekingsbron op afstand dan ook geen brand veroorzaken. Alleen dicht bij de vloeistof zijn explosiegevaarlijke concentraties aanwezig. Als alcohol echter weglekt in een (slecht geventileerde) ruimte, kan de hele ruimte na verloop van tijd verzadigd raken. Dit betekent dat de onderste explosiegrens bij 12 C overal in de ruimte aanwezig is. 2.2 Ontsteking van een gas-/dampwolk Bij een lekkage van een brandbare vloeistof kan een explosieve gas-/dampwolk ontstaan. De afmeting van zo'n gas-/dampwolk, oftewel de afstand waarop nog ontsteking kan plaatsvinden, hangt af van: de temperatuur (bepalend voor de verzadigde dampspanning) de windsnelheid de grootte van het verdampend oppervlak. Als vuistregel voor ontsteking geldt dat de maximale afstand benedenwinds waarop ontsteking kan plaatsvinden bij 20 C kan oplopen tot: 100 m bij een plas op land van 500 m m bij een plas op water van m 2. Bovenstaande schattingen hebben betrekking op vloeistofoppervlakken die bij een fors incident kunnen voorkomen, maar deze schattingen kunnen ook afwijken. Uitgestroomde benzine kan op land bijvoorbeeld doordringen in de ondergrond of in riolen. Via het rioolstelsel kan de benzine zich nog veel verder verspreiden. Hierdoor kunnen er in het rioolstelsel tot op kilometers afstand explosieve concentraties aanwezig zijn. Omdat de damp van benzine een grotere dichtheid heeft (of zwaarder is) dan lucht, kan deze ook binnendringen in kelders en dergelijke. 131

132 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen Op water moet rekening gehouden worden met de stroming en de ophoping van explosieve concentraties onder bruggen, bij boten enzovoort. In de petrochemische industrie zijn vaak brandbare vloeistoffen te vinden bij hoge temperatuur en onder hoge druk. Deze druk en temperatuur zijn vaak nodig om een bepaalde chemische reactie te krijgen. Als er een open verbinding met de buitenlucht ontstaat (lekkage), komt de vloeistof met kracht vrij, verdampt gedeeltelijk en regent verder grotendeels uit. Bij ontsteking ontstaat een fakkelbrand. Deze situatie lijkt op wat eerder beschreven is voor brandbare gassen. 2.3 Dichtheid en oplosbaarheid van brandbare vloeistoffen Voor het blussen van een vloeistofbrand spelen twee eigenschappen van vloeistoffen een rol: dichtheid van de vloeistof ten opzichte van water oplosbaarheid van de vloeistof in water. Bij de meeste brandbare vloeistoffen is de relatieve dichtheid ten opzichte van water kleiner dan 1. Dit betekent dat de stoffen op water drijven. Bij blussen met water gaat de brandende vloeistof op het bluswater drijven. Dit kan leiden tot verspreiding van de brand. Schuim is daarom in dergelijke gevallen de meest geschikte blusstof. Branden van vloeistoffen die goed oplossen in water, zijn wel met water te bestrijden. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat vaak een veelvoud van de hoeveelheid brandende vloeistof aan water moet worden opgebracht om blussing te bereiken. Op de chemiekaart van ethanol staat de relatie tussen vlampunt en verhouding ethanol/water vermeld. Relatie tussen percentage ethanol en vlampunt. volume % ethanol 95% 80% 60% 30% 20% 5% vlampunt 14 C 20 C 22 C 29 C 36 C 62 C Bij waterblussing kan in eerste instantie branduitbreiding plaatsvinden. Daarom is het ook bij sommige branden van in water oplosbare vloeistoffen aan te raden om schuim te gebruiken. Dit schuim moet wel geschikt zijn voor branden van polaire vloeistoffen. Polaire vloeistoffen zijn stoffen die goed mengbaar 132

133 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen zijn met water, bijvoorbeeld ethanol en aceton. Apolaire stoffen zijn niet (goed) met water te mengen, bijvoorbeeld benzine. Tegenwoordig wordt bij voorkeur gewerkt met schuimtypen die geschikt zijn voor branden van zowel polaire als apolaire vloeistoffen. Het opbrengen van schuim is dus een goede maatregel om ontsteking te voorkomen bij ongevallen met brandbare vloeistoffen. 3 Optreden bij brandbare vloeistoffen Twee belangrijke maatregelen bij een incident met brandbare vloeistoffen zijn het verkleinen van het oppervlak en het beperken van verdamping. Het verkleinen van het oppervlak, waaronder het beperken van verspreiding, kan onder andere door: opvangen van de vloeistof indammen met bijvoorbeeld zand of aarde omleiden naar bijvoorbeeld een bassin/opvangvat. Het beperken van de verdamping kan gebeuren door: absorberen (sponswerking) door bijvoorbeeld te bedekken met zand of een ander anorganisch materiaal of inert absorbtiemateriaal schuimdeken opbrengen bedekken met bijvoorbeeld (landbouw)plastic of piepschuimplaten onder water zetten (bij vloeistoffen die zwaarder zijn dan water; de vloeistof zakt naar beneden en is hiermee afgedekt door het water). De volgende stap is het stoppen van de lekkage. Dit mag alleen als alle ontstekingsbronnen verwijderd zijn en er geen explosief mengsel meer is. In de praktijk is dit vaak niet haalbaar, tenzij de inzet wordt ondersteund met sproeistralen. Door het gebruik van sproeistralen wordt de brandbare dampwolk namelijk voor het ingezette personeel uitgeduwd. Hierbij is het echter wel belangrijk om altijd te blijven meten. Een nadeel van overvloedig watergebruik is dat de vloeistof juist verder kan worden verspreid. Met behulp van schuim kan de vloeistof worden afgedekt, maar hierbij moet u opletten dat de schuimdeken voortdurend intact wordt gehouden. Het stoppen van de lekkage van brandbare vloeistoffen moet zorgvuldig gebeuren. Naast het inzetten van sproeistralen ter bescherming moet vonkarm gereedschap worden gebruikt. De mogelijkheden om de lekkage te stoppen zijn: afsluiters dichtdraaien of aandraaien leidingen dichtknijpen een vat kantelen, zodat een lek in de gas-/dampfase komt 133

134 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen een gat dichten met keggen en wiggen (hout/kunststof) of lekdichtkussens lekkages bij pakkingen en afsluiters met densoband of afdichtingspasta's dichten leidingen met diverse opblaasbare of anderszins in de leiding vast te zetten materialen dichten. Bij het afdichten van een lekkage kunnen verschillende problemen optreden. Veel afdichtingsmiddelen en -methoden zijn alleen toe te passen bij tegendrukken van maximaal 2 tot 3 bar. Het gat kan onregelmatig van vorm zijn, scherpe randen hebben, rondom ingedeukt zijn of op een lastig bereikbare plaats zitten. De wand rondom het gat kan door corrosie zo sterk zijn verzwakt dat bijvoorbeeld keggen en wiggen niet gebruikt kunnen worden. Veel afdichtingsmethoden leiden tot direct contact met de brandbare vloeistof. Zodra er kans is op ernstige besmetting, moet de AGS worden ingeschakeld. Deze bepaalt of het bluspak met adembescherming voldoende persoonlijke bescherming biedt voor het dichten van de lekkage of dat er moet worden opgetreden in chemicaliënpak of gaspak. Als er een plasbrand is ontstaan, kan warmtestraling gevaar opleveren. Hoewel de huidige beschermende kleding de mogelijkheid biedt om dicht bij de brand te komen, is de hitte van een vloeistofbrand zeer intens. De regel is daarom: niet dichterbij dan noodzakelijk! Daarnaast vergroot de intense hitte de kans op uitbreiding door warmtestraling. Bij een plasbrand is in een vrij vroeg stadium koeling van omliggende objecten nodig om domino-effecten te voorkomen. Voor u, als bevelvoerder, is het daarom van groot belang om op de omgeving te letten. Zijn er (andere) tanks of vaten? Liggen er leidingen? Is er meer licht ontvlambaar materiaal in de omgeving? tabel afstand van rand vloeistofplas tot plaats effecten Brandend oppervlak in m Koelen noodzakelijk (sec. branden) 8 meter 25 meter 90 meter 150 meter Ontvluchting tot veilige plaats mogelijk 16 meter 50 meter 175 meter 300 meter Uiteindelijk moet de vloeistofbrand natuurlijk worden geblust. Bij kleine plasoppervlakken (enkele m 2 ) voldoet een poederblussing (richtlijn voor de slagkracht van bluspoeder is 12 kg voor 5 m 2 vloeistofoppervlak, worplengte 3-5 m). Houd daarbij 134

135 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen rekening met een mogelijke herontsteking van de vloeistof en houd sproeistralen gereed. Bij grotere plasbranden is een schuiminzet noodzakelijk. Hierbij moet voldoende schuimvormend middel aanwezig zijn om de blussing te kunnen afmaken. Er zijn grofweg drie typen schuim: alcoholbestendig schuim: geschikt voor polaire stoffen, maar als universeel schuim toepasbaar niet-alcoholbestendig schuim: alleen geschikt voor apolaire stoffen universeel schuim. Voor een goede schuimblussing moet aan mengsel (water + schuimvormend middel) 6 l / min. / m 2 worden aangebracht en worden volgehouden gedurende minuten. Het bijmengpercentage schuimvormend middel (s.v.m.) bedraagt 1-6%. Aan de hand van de waterlevering van de schuimstraalpijp kunt u dus uitrekenen of een blussing haalbaar is. Grofweg kan met een voorraad s.v.m. van 150 liter een plasbrand van 15 m 2 worden bestreden. De slagkracht is dus vrij beperkt. Factoren die de schuiminzet nadelig beïnvloeden, zijn onder meer: sterke wind stralingswarmte afbreken van de schuimdeken door de brand en/of regen. 135

136 Hoofdstuk 6 Optreden bij ongevallen met brandbare vloeistoffen Samenvatting Voor de opslag worden brandbare vloeistoffen ingedeeld in K- klassen (0 tot en met 3). Bij transport is de indeling gebaseerd op zeer brandbaar en brandbaar (vlampunt < 23 C en tussen 23 C - 61 C). Een brandbare vloeistof ontbrandt bij het vlampunt. Dit is de laagste temperatuur waarbij zoveel damp uit een vloeistof vrijkomt, dat deze met de aanwezige zuurstof een ontvlambaar mengsel vormt. Dit mengsel kan tot ontbranding worden gebracht met een ontstekingsbron. Als de temperatuur gelijk is aan het vlampunt, is de concentratie van de brandbare damp net boven de vloeistof gelijk aan de onderste explosiegrens. Bij een vloeistoflekkage kan een explosieve gaswolk ontstaan. De afmeting van zo'n gaswolk, oftewel de afstand waarop nog ontsteking kan plaatsvinden, hangt af van verschillende factoren. Als vuistregel voor de ontsteking kan worden gesteld dat de maximale afstand benedenwinds waarop ontsteking kan plaatsvinden, bij 20 C kan oplopen tot: 100 m bij een plas op land van 500 m m bij een plas op water van m 2. Voor het blussen van een vloeistofbrand zijn twee vloeistofeigenschappen belangrijk: dichtheid ten opzichte van water Als deze kleiner is dan 1, moet als blusstof schuim worden gebruikt. oplosbaarheid in water. Als de vloeistof oplosbaar is in water, dan is er veel bluswater nodig en heeft een geschikt schuim de voorkeur. Een eerste stap bij een incident met brandbare vloeistoffen is om de verspreiding en verdamping te beperken. De volgende stap is het stoppen van de bron. Dit vraagt grote zorgvuldigheid. Aan het gebruik van afdichtingsmiddelen en -methoden kleven ook nadelen, zoals de kans op vloeistofcontact. Is er sprake van een vloeistofbrand, dan moet u rekening houden met warmtestraling. Bij een plasbrand is in een vrij vroeg stadium koeling van omliggende objecten nodig om dominoeffecten te voorkomen. Een kleine vloeistofbrand kan met poeder worden geblust. Beslaat de brand een groter oppervlak, dan moet alcoholbestendig, niet-alcoholbestendig of universeel schuim worden gebruikt. 136

137 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen Inleiding Brandbare vaste stoffen bestaan er in allerlei soorten en maten, maar ze behoren niet allemaal tot gevarenklasse 4. Hout is bijvoorbeeld wel een brandbare stof, maar valt niet in deze categorie. De stoffen die wel tot gevarenklasse 4 behoren, komen in dit hoofdstuk aan de orde. Voor u als bevelvoerder is het van belang de verschillende klassen van brandbare stoffen te kennen en op de hoogte te zijn van de eigenschappen en gevaren van brandbare vaste stoffen. Deze onderwerpen worden dan ook behandeld in dit hoofdstuk. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: aangeven welke klassen van brandbare stoffen er zijn de eigenschappen en gevaren van brandbare vaste stoffen toelichten. 137

138 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen 1 Brandbare vaste stoffen Het aantal brandbare vaste stoffen is zeer groot, maar gevarenklasse 4 is enigszins ingeperkt. Zo zijn vaste stoffen als kunststoffen en hout wel brandbaar, maar vallen niet in deze klasse. De stoffen die wel tot gevarenklasse 4 worden gerekend, zijn te herkennen aan het bijbehorende gevaarsetiket. De subklasse staat onder aan het etiket en is, afhankelijk van de soort stof, 4.1, 4.2 of : etiketten voor brandbare vaste stoffen (klasse 4.1, 4.2 en 4.3) Vaste stoffen komen in veel vormen voor, zoals: massief of in grote brokstukken (granulaten) krullen of grof slijpsel (bijvoorbeeld metaal, kunststof) poeder, fijn stof gesmolten (bijvoorbeeld zwavel; GEVI: 44 / UN: 2448). Een belangrijk aandachtspunt bij het vrijkomen van brandbare vaste stoffen is de verspreiding van materiaal met een kleine korrel (poeder). Als dit gebeurt in een (gedeeltelijk) gesloten ruimte, kan de stofconcentratie zo groot worden dat er bij ontsteking een stofexplosie plaatsvindt. Veel vaste stoffen ontwikkelen brandbare gassen als ze in aanraking komen met water. Deze gassen kunnen al dan niet (direct) worden ontstoken. Welke gassen er precies ontstaan, is op te zoeken in het Chemiekaartenboek. Daarin staat ook een indicatie van de heftigheid van de reactie. 138

139 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen 7.2: chemiekaart calciumcarbide Om de vorming van brandbare gassen te vermijden, is de manier waarop brandbare vaste stoffen worden opgeslagen en vervoerd anders dan bij 'normale' vaste stoffen. Zo wordt natrium (GEVI: X423 / UN: 1428) bijvoorbeeld bewaard onder een laag olie. Als de olie het natrium niet meer bedekt (bijvoorbeeld door een lekkage), reageert het spontaan met vocht uit de buitenlucht. De warmte die ontstaat door de exotherme reactie met water, is voldoende om de ontstane brandbare gassen (explosief) te verbranden. Witte fosfor (klasse 4.2; GEVI: 46 / UN: 1381) wordt in vaste vorm onder een laag water getransporteerd. Bij het weglekken van dit water ontbrandt de fosfor spontaan aan de lucht. Andere stoffen reageren minder exotherm, waardoor de brandbare gassen niet direct worden ontstoken. Wel bestaat er gevaar voor een gaswolkexplosie. In dat geval is het natuurlijk zaak om ontsteking te voorkomen. Dit kan door: ontstekingsbronnen te elimineren te ventileren (bij gasvorming in een afgesloten ruimte) de gaswolk te verdunnen met sproeistralen. Let op: het gevolg van water op de stof kan nog meer gasvorming zijn! Bepaalde zelfontledende stoffen mogen alleen worden vervoerd onder voorwaarden van temperatuurbeheersing. De controletemperatuur is de maximum temperatuur, waarbij de zelfontledende stof veilig kan worden vervoerd. Indien de temperatuur niet meer te beheersen is, kan het nodig zijn noodmaatregelen te treffen. De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij de noodmaatregelen in werking moeten treden. 139

140 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen De controle- en kritieke temperatuur zijn afgeleid van de Self Accelerating Decomposition Temperature ( SADT). Dit is de laagste temperatuur waarbij een zichzelf versnellende ontleding van een stof kan optreden in de verpakking. De SADT stelt vast of een stof moet worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. Definitie De controletemperatuur is de maximum temperatuur waarbij de voor zelfontbranding vatbare stof veilig vervoerd kan worden. Definitie De SADT is de laagste temperatuur waarbij een zichzelf versnellende ontleding van een stof kan optreden in de verpakking zoals gebruikt tijdens het vervoer. Definitie De kritieke temperatuur is de temperatuur waarbij noodmaatregelen in werking moeten treden. Afleiding van controle- en kritieke temperaturen Soort houder SADT Controletemperatuur Kritieke temperatuur Enkelvoudige verpakkingen en IBC's 20 C of lager SADT minus 20 C SADT minus 10 C hoger dan 20 C tot en met 35 C SADT minus 15 C SADT minus 10 C hoger dan 35 C SADT minus 10 C SADT minus 5 C Tanks hoger dan 50 C SADT minus 10 C SADT minus 5 C Zelfontledende stoffen waarvan de SADT niet hoger is dan 55 C, moeten worden onderworpen aan temperatuurbeheersing tijdens het vervoer. De werkelijke temperatuur tijdens het vervoer mag lager zijn dan de controletemperatuur, maar moet zodanig zijn gekozen dat gevaarlijke fasenscheiding wordt voorkomen. Het opruimen van een brandbare vaste stof vraagt extra aandacht, omdat de stof niet volledig uitgereageerd hoeft te zijn. Als de opgeruimde stof in vaten wordt verpakt, kan na het afsluiten drukopbouw ontstaan, zeker wanneer de stof of het vat niet volledig droog zijn. Daarom mogen de vaten niet worden afgesloten. 140

141 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen Overigens zal de OVD extra deskundigheid inschakelen bij incidenten met brandbare vaste stoffen, namelijk de AGS en/of een bedrijfsdeskundige. In de paragrafen hieronder gaan we in op de verschillende subklassen van brandbare vaste stoffen. Hiervoor is het Operationeel Handboek Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen van de NVBR als bron gebruikt. 2 Brandbare vaste stoffen (klasse 4.1) Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: celluloid, kamfer, collodiumwol, gesmolten zwavel, naftaleen, rode fosfor en fosforsulfiden. De titel van klasse 4.1 omvat: brandbare stoffen en voorwerpen, ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand, die vaste stoffen zijn en zelfontledende vaste stoffen of vloeistoffen. 2.1 Scenario's en effecten Externe oorzaken als wrijvingswarmte, hete oppervlakken en contact met oxiderende stoffen kunnen de brandbare stoffen doen ontbranden. Mogelijke gevolgen zijn: Felle en zich snel ontwikkelende brand Snelle branduitbreiding is te verwachten bij fijn verdeeld materiaal. Bij kunststoffen met een laag verwekings- en smeltpunt kan aan de branduitbreiding worden bijgedragen door vallende brandende druppels en wegstromend gesmolten brandend product. Langzame brandontwikkeling Bij pyrofore materialen (poreus ontgast brandbaar of zeer fijn verdeeld materiaal) kan een langzame brandontwikkeling plaatsvinden. Door plaatselijke verwarming komt in het materiaal een reactie met zuurstof op gang, waardoor net iets meer warmte wordt geproduceerd dan afgevoerd. Stofexplosie Een explosief verlopende verbrandingsreactie is mogelijk op plaatsen waar, door bewerking of stoftransport, zich in de lucht een bepaalde stofconcentratie kan opbouwen. Dit noemen we een stofexplosie. Concentraties groter dan of gelijk aan de onderste explosiegrens zijn zichtbaar, er is een fijne stofnevel zichtbaar. Een aandachtspunt bij blussing is dan ook dat geen gebonden straal gebruikt wordt, omdat deze stofnevel kan veroorzaken. Een stofexplosie van beperkte omvang, kan in de omgeving een kettingreactie van stofexplosies veroorzaken door opdwarrelend stof ten gevolge van de drukgolf. 141

142 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen Indien gelijktijdig brandbaar gas en brandbare stof aanwezig zijn, zelfs in concentraties beneden de onderste explosiegrenzen, kan een zogenaamde hybride-explosie plaatsvinden. Stof buiten de verpakking Behalve scenario s met brand, is het mogelijk dat stoffen buiten hun verpakking of reservoir geraken zonder brand. Hierdoor kunnen toestandsveranderingen optreden die problemen veroorzaken. Gesmolten zwavel bijvoorbeeld (een oxidator) zal op de eerste plaats stollen en kan gaan reageren met reductoren als ijzer. Een product dat nitrocellulose bevat en gestabiliseerd is door bevochtiging kan uitdrogen en daardoor reactiever of zelfs explosief worden. 2.2 Bestrijdingsmaatregelen Acties: Uitgestroomd materiaal overbrengen in afsluitbare vaten, die tegen het materiaal bestand zijn. Blussen met water, waaraan eventueel een bevochtiger is toegevoegd (schuimvormend middel). In de omgeving metingen verrichten naar de te verwachten giftige verbrandingsproducten. 3 Voor zelfontbranding vatbare stoffen (klasse 4.2) Voorbeeldstoffen uit deze klasse zijn: witte/gele fosfor, aluminium-, zink- en magnesiumpoeder, metalen in pyrofore (uiterst fijn verdeelde) toestand, poetsdoeken doordrenkt met olie, fosfiden zoals aluminiumfosfide en zink-, magnesium-, en aluminiumalkylen. De titel van klasse 4.2 omvat: pyrofore stoffen; dit zijn stoffen, met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zelfs in kleine hoeveelheden binnen vijf minuten ontbranden. Dit zijn de stoffen van klasse 4.2 die het sterkst voor zelfontbranding vatbaar zijn. zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen; dit zijn stoffen en voorwerpen met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur ontbranden. 3.1 Scenario's en effecten Zelfontbranding met lucht Door een defecte verpakking/reservoir kan ontbranding van de stof plaats vinden door contact met lucht of vocht. Deze verbrandingsprocessen verlopen heftig en er komen giftige producten bij vrij. 142

143 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen Zelfverhitting Een aanvankelijk langzaam verlopend proces bij met olie doordrenkte poreuze materialen. De olie oxideert langzaam en als in een bepaald volume de warmteproductie groter is dan de warmteafvoer (chemische broei), zal op zeker moment ontbranding volgen en mogelijk snelle branduitbreiding. Een dergelijk proces kan ook plaatsvinden bij met olie verontreinigd metaalafval (krullen, slijpsel) van metalen als magnesium, aluminium, zirconium, hafnium, titanium en uranium. Hierbij kan vocht ook een belangrijke rol spelen. In afgesloten vaten met vochtig metaalafval kan het gevormde waterstofgas het vat doen bezwijken, waarna ontsteking van het gas kan plaatsvinden. 3.2 Bestrijdingsmogelijkheden In tegenstelling tot klasse 4.1 kan bij klasse 4.2 water niet zonder meer als blusstof worden gebruikt. Enkele van de problemen die zich met water voordoen zijn: bij metaalbranden, reactie met water onder vorming van het zeer brandbare waterstofgas roet (bij 1000ºC) geeft met water de zogeheten watergasreactie (koolmonoxide en waterstofgas) C + H 2 O => CO + H 2 CO + H 2 O => CO 2 + H 2 vorming van giftige gassen. Acties: Blussing door afdekken met droog zand, cement of speciaal poeder (metaalbranden) als water problemen geeft. Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid. Gemorst product overbrengen in afgesloten vaten (luchtdicht/vochtdicht). 4 Stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen (klasse 4.3) De titel van klasse 4.3 omvat stoffen, die als gevolg van een reactie met water brandbare gassen ontwikkelen, die met lucht ontplofbare mengsels kunnen vormen, en voorwerpen die stoffen van deze klasse bevatten. Voor de stoffen uit klasse 4.3 gelden speciale veiligheidsmaatregelen. Deze stoffen reageren namelijk heftig met water, waardoor er speciale eisen worden gesteld aan transport en opslag. Voorbeelden van stoffen uit klasse 4.3 zijn: alkali- en aardalkalimetalen en een aantal afgeleide verbindingen hiervan. Tot deze categorie behoren onder andere natrium, kalium en calcium. carbiden, siliciden en chloorsilanen, bijvoorbeeld calciumcarbide. 143

144 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen Calciumcarbide is bekend van het carbidschieten rond de jaarwisseling. 4.1 Scenario's en effecten De brandbare gassen die bij contact met water vrijkomen kunnen al dan niet (direct) ontstoken worden. 4.2 Bestrijdingsmogelijkheden Acties: Blussing met poeder op basis van chloridezouten of droog zand. Gecontroleerd laten uitbranden is vaak de enige mogelijkheid. Bij explosiegevaar moeten ontstekingsbronnen worden geëlimineerd, ventilatie is mogelijk noodzakelijk. Het gebruik van sproeistralen moet worden afgewogen tegen de kans op meer gasvorming. Bij overbrengen gemorst materiaal in vaten, rekening houden met mogelijke drukopbouw als materiaal niet helemaal droog is. Meten naar brandbare of giftige gassen is vaak noodzakelijk. Voorbeeld Natrium brandt zeer fel en is moeilijk te blussen. De enige blusmethode is het afdekken van de brand met droog zand of poeder op basis van chloridezouten. Dit werkt echter alleen bij kleine oppervlakken (ongeveer 1 m 2 ). Een ander probleem is dat het volledig afdekken wordt bemoeilijkt door de warmtestraling en het 'spatten' van het natrium. Vaak is gecontroleerd laten uitbranden de enige oplossing. De acties zijn dan gericht op het koelen van de omgeving, om zo uitbreiding te voorkomen. 144

145 Hoofdstuk 7 Optreden bij ongevallen met brandbare vaste stoffen Samenvatting Brandbare vaste stoffen zijn in te delen in klasse 4.1, 4.2 en 4.3. Vaste stoffen komen in veel vormen voor. Vooral het vrijkomen in poedervorm is erg gevaarlijk. Bij het vrijkomen van vaste stoffen in poedervorm kan een stofexplosie optreden. Een aantal vaste stoffen ontwikkelt brandbare gassen als deze in contact komen met water. Om dit te voorkomen, worden ze op een speciale manier opgeslagen en vervoerd. Bij brandbare vaste stoffen die exotherm met water reageren (bijvoorbeeld natrium), is gecontroleerd laten uitbranden vaak de enige oplossing. Hierbij moet de omgeving worden gekoeld om uitbreiding te voorkomen. Bij brandbare vaste stoffen die minder exotherm reageren, kan wel een gaswolkexplosie optreden. Ontsteking moet dus worden vermeden door eliminatie van de ontstekingsbron, ventilatie of verdunning van de gaswolk. Een brandbare vaste stof kan worden opgeruimd door deze in vaten te verpakken. De vaten mogen echter niet worden afgesloten om drukopbouw te voorkomen. 145

146 146

147 8 Optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen en organische peroxiden Inleiding Naast brandbare stoffen bestaan er ook stoffen die de verbranding van andere stoffen bevorderen. In combinatie met brandbaar materiaal kunnen deze stoffen tot zeer gevaarlijke situaties leiden. Ze zijn te verdelen in oxiderende stoffen en organische peroxiden. Als bevelvoerder moet u goed op de hoogte zijn van de werking van deze stoffen en de effecten die deze stoffen bij een incident kunnen hebben. In dit hoofstuk behandelen we de eigenschappen en gevaren van oxiderende stoffen en organische peroxiden en bespreken we de aandachtspunten voor het optreden bij ongevallen met deze stoffen. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: aangeven wat oxiderend werkende stoffen zijn en hoe ze de verbranding kunnen bevorderen de eigenschappen en gevaren van oxiderende stoffen beschrijven de aandachtspunten voor het optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen beschrijven de eigenschappen en gevaren van organische peroxiden beschrijven de aandachtspunten voor het optreden bij ongevallen met organische peroxiden beschrijven. Oxiderend werkende stoffen komen meestal in vaste vorm voor. Ze vallen onder gevarenklasse 5 en zijn te verdelen in oxiderende stoffen (klasse 5.1) en organische peroxiden (klasse 5.2). Oxiderende stoffen zijn zelf meestal niet brandbaar, organische peroxiden altijd. De voornaamste eigenschap van oxiderend werkende stoffen is dat ze de verbranding van andere stoffen bevorderen. Ze hebben namelijk zuurstof gebonden in hun structuur. Door verhitting of door een klap of stoot kan de zuurstof vrijkomen en zo de verbranding bevorderen. Als deze zuurstofleverende stoffen in aanraking komen met brandbaar materiaal, kunnen zij heftige en soms explosieve branden veroorzaken, zelfs bij gebrek aan zuurstof uit de lucht. Bekende oxiderend werkende stoffen zijn roodrokend salpeterzuur 147

148 Hoofdstuk 8 Optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen en organische peroxiden (GEVI: 856 / UN: 2032) en ammoniumnitraat (kunstmest; GEVI: 50 / UN: 1942). Oxiderend werkende stoffen worden vaak getransporteerd en opgeslagen in kleinverpakkingen. Vrijwel alleen nitraathoudende meststoffen worden in grote hoeveelheden (dat wil zeggen: honderden tonnen) vervoerd en opgeslagen. 1 Eigenschappen en gevaren van oxiderende stoffen Oxiderende stoffen worden ook wel zuurstofdragers genoemd. De belangrijkste gevaren bij ongevallen met deze stoffen zijn: reactie met een reductor (brandbare stof) De zuurstof uit de zuurstofdrager reageert met de brandbare stof als een 'gewone' brand. Naast reactieproducten komt hierbij warmte vrij. Afhankelijk van de mengverhouding tussen zuurstofdrager en reductor zijn eigenschappen te verwachten, die liggen tussen die van brandbare (vloei)stoffen en ontplofbare stoffen. ontledingsreacties, waarbij de zuurstofdrager uiteenvalt tot andere reactieproducten. Deze reactie kan zowel exotherm (levert energie op) als endotherm (kost energie) zijn. De ontledingsreactie kan worden gestart door: verhoogde temperatuur exotherme reactie met een andere stof (verontreinigingen), waarbij de verontreiniging soms als katalysator werkt zelfopwarming, waarbij de vrijgekomen warmte mogelijk zorgt voor verdere ontleding slag of stoot. De gevolgen van zowel reactie als ontleding zijn: brandbevordering door afgifte van zuurstof afgifte van giftige dampen kans op een explosie. Het gedrag van oxiderende stoffen is dus niet gemakkelijk te voorspellen. Daarom is het erg belangrijk om altijd rekening te houden met een explosie en moet er altijd een AGS worden geraadpleegd. 1.1 Optreden bij oxiderende stoffen Oxiderende stoffen zijn te herkennen aan onderstaande etikettering. 8.1: etiketten voor oxiderende stoffen 148

149 Hoofdstuk 8 Optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen en organische peroxiden Incidenten met oxiderende stoffen zijn op de volgende manieren te bestrijden: geen brand, wel temperatuurstijging: uit elkaar halen (vooral bij grote hoeveelheden) brand/ontleding van de zuurstofdrager: maatregelen nemen voor de omgeving Bij nitraathoudende meststoffen komen bijvoorbeeld nitreuze dampen vrij, die sterk prikkelend werken op de luchtwegen. De eerst aangekomen bevelvoerder kan dus direct actie ondernemen om in de directe omgeving ramen en deuren te laten sluiten. De OVD bepaalt of het regionaal meetplan moet worden opgestart, hierbij geadviseerd door de AGS. blussen Meestal is water een effectief blusmiddel. Als het gaat om grote hoeveelheden stof is de brandhaard echter vaak niet direct toegankelijk. Door het toevoegen van een oppervlaktespanningverlagend middel (bijvoorbeeld AFFF) wordt het doordringend vermogen van het bluswater verhoogd. Ook bestaan er bluslansen die de blussing kunnen vergemakkelijken. De plaats van de brandhaard moet wel bekend zijn. Voor het opsporen hiervan kan een warmtebeeldcamera worden gebruikt. brand in omgeving: afschermen van de opslag van zuurstofdragers. Soms worden de zuurstofdragers bevochtigd, tenzij de stof reageert met water. Deze beslissing ligt bij de OVD, die zich laat adviseren door de AGS. Bij het blussen van een kunstmestbrand worden grote hoeveelheden water gebruikt. De kunstmest lost op in het bluswater. Als dit verontreinigde bluswater in sloten terechtkomt, leidt het tot extreme algenbloei met als gevolg een tekort aan zuurstof in het water (eutrofiëring). De afvoer/opvang van bluswater vraagt bij een kunstmestbrand daarom extra aandacht. Bij elk optreden met oxiderende stoffen moet de mogelijkheid van een explosie worden meegenomen in de overwegingen. Een explosie is mogelijk als de brand niet controleerbaar is, dus als de brandhaard niet effectief kan worden bestreden met blusmiddelen. Daarom is het advies van de AGS bij dit soort incidenten noodzakelijk. 2 Eigenschappen en gevaren van organische peroxiden Van de oxiderend werkende stoffen zijn de organische peroxiden het gevaarlijkst. Ze dragen zuurstof in zich, waardoor ze in dat opzicht ook zuurstofdragers zijn. Organische peroxiden bevatten naast het oxiderend werkende gedeelte ook nog organisch materiaal. Dit levert een goede verhouding op tussen zuurstof en brandbare stof, zodat deze stoffen extra brandgevaarlijk zijn. Zij kunnen als het ware met zichzelf branden. Voorbeelden hiervan zijn dicumylperoxide (GEVI: 539 / UN: 3110) en organische 149

150 Hoofdstuk 8 Optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen en organische peroxiden peroxiden type F, met temperatuurbeheersing (GEVI: 539 / UN: 3120). Daarnaast zijn veel organische peroxiden instabiel. Dit houdt in dat zij door temperatuurverhoging of door een klap of een stoot kunnen ontleden. Hierop volgt een spontane ontbranding, soms met een explosie. De belangrijkste gevaren van organische peroxiden zijn: ontleden en exploderen branden bijten. De snelle ontleding van organische peroxiden is in de polymeerindustrie gewenst voor het maken van plastics. Organische peroxiden worden vaak gebruikt als initiator van polymeerreacties. Kleine hoeveelheden organische peroxiden zijn dan opgelost in water of een ander oplosmiddel. Als ze geconcentreerd zijn, kunnen deze ontledingsreacties ook plaatsvinden. Als de bij ontleding geproduceerde warmte niet kan worden afgevoerd door de omgeving, leidt dit tot zelfopwarming. Het gevolg hiervan is dat het ontledingsproces versnelt, waardoor de temperatuur stijgt. Het product warmt hierdoor nog verder op. Zo'n ongecontroleerde temperatuurstijging is mogelijk bij: een te hoge temperatuur van het product contact met stoffen die de ontleding bevorderen blootstelling aan brand of hoge temperaturen. Uiteindelijk kan de zichzelf versnellende ontledingsreactie leiden tot een thermische explosie. Als gevolg hiervan ontstaat er een dampwolk van niet-verbrand organisch materiaal. Als de temperatuur hoog genoeg is, kan deze wolk op zijn beurt spontaan ontbranden en exploderen. De effecten zijn dan gelijk aan een gas-/dampwolkexplosie. Als een directe ontsteking van de brandbare dampen mogelijk is, vermindert de kans op een explosie van de dampwolk. Ontleding is bij opslag en transport uiteraard ongewenst. Daarom worden organische peroxiden bij een zodanige temperatuur opgeslagen en vervoerd dat zelfopwarming en de daaropvolgende ontleding niet mogelijk is. De controletemperatuur is de maximum temperatuur waarbij het organische peroxide veilig vervoerd kan worden. De controletemperatuur mag niet worden overschreden. De controletemperatuur is afgeleid van de SADT (zie tabel in vorig hoofdstuk). De ontledingsproducten van een organische peroxide werken sterk prikkelend op de luchtwegen. Organische peroxiden zelf kunnen bij huidcontact ernstige brandwonden veroorzaken. 2.1 Optreden bij organische peroxiden Op vrachtbrieven of bij de opslag staat de controletemperatuur van de organische peroxide vermeld. De deskundigen van het bedrijf en de fabrikant hebben aanvullende informatie tot hun beschikking, die de brandweer bij een optreden kan gebruiken. 150

151 Hoofdstuk 8 Optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen en organische peroxiden Organische peroxiden zijn voorzien van onderstaande etiketten. 8.2: etiketten voor organische peroxiden Als er ontleding optreedt, is het belangrijk om de temperatuur in de gaten te houden. Bij het uitvallen van de koeling zijn direct maatregelen nodig om temperatuurstijging van de organische peroxiden te voorkomen. Als de ontleding begint, is die immers lastig te stoppen. Om temperatuurstijging te voorkomen, kan de organische peroxide worden overgebracht naar een andere koelgelegenheid en de koeling worden gerepareerd. Vaak beschikken bedrijven met organische peroxiden over adressen van ijsfabrikanten en koelhuizen. Wordt een organische peroxide direct aangestraald door bijvoorbeeld een brand, dan is koeling wenselijk. Houd daarbij rekening met de controletemperatuur in relatie tot de mate van aanstraling. De controletemperatuur kan bijvoorbeeld -10 C zijn. In dat geval is de watertemperatuur al hoger dan de controletemperatuur en kan koelen met water averechts werken! Als koeling niet mogelijk is, kunnen sommige organische peroxiden een explosie veroorzaken. Als een organische peroxide zelf brandt, is blussen alleen mogelijk met water (koelend effect). Gebruik van schuim is zinloos, omdat dit isolerend werkt. Naast het koelend effect zorgt het blussen met water, afhankelijk van de oplosbaarheid, ook voor verdunning. De concentratie van de organische peroxide neemt af en de warmteproductie van het ontledingsproces kan aan de omgeving worden afgestaan. Pas wel op voor verdere verspreiding. Het gevaar bestaat dat de ontleding na blussing verder gaat. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer de watertemperatuur hoger is dan de ontledingstemperatuur. Bij een lekkage van een organische peroxide moet de gelekte stof veilig worden opgeruimd. Het beste is om de stof te absorberen in inert materiaal, zoals kalk of zand. Een incident met oxiderend werkende stoffen vraagt altijd om extra deskundigheid van de AGS of de OVD. Zolang deze niet ter plaatse zijn, concentreert het brandweerpersoneel zich op het redden van slachtoffers en het mogelijk beperken van de omvang van het incident. 151

152 Hoofdstuk 8 Optreden bij ongevallen met oxiderende stoffen en organische peroxiden Samenvatting Een incident met oxiderend werkende stoffen vraagt altijd om extra deskundigheid van de AGS of de OVD. Oxiderend werkende stoffen zijn te verdelen in oxiderende stoffen (klasse 5.1) en organische peroxiden (klasse 5.2). Oxiderende stoffen zijn zelf meestal niet brandbaar, organische peroxiden altijd. Oxiderend werkende stoffen bevorderen de verbranding van andere stoffen. In combinatie met brandbaar materiaal kunnen zij heftige en soms explosieve branden veroorzaken. De belangrijkste gevaren van oxiderende stoffen zijn reactie en ontleding, met als gevolg brandbevordering, afgifte van giftige dampen en kans op explosie. Omdat het gedrag van oxiderende stoffen moeilijk is te voorspellen, moet altijd de AGS worden geraadpleegd. Incidenten met oxiderende stoffen zijn (afhankelijk van de situatie) onder andere te bestrijden door uithalen en blussen. Vervuild bluswater moet worden opgevangen en afgevoerd. Organische peroxiden zijn extra brandgevaarlijk en kunnen als het ware met zichzelf branden. Daarnaast zijn veel organische peroxiden instabiel, waardoor ze snel tot ontleding overgaan. Hierop volgt een spontane ontbranding, soms met een thermische explosie. Bovendien zijn organische peroxiden bijtend. Tijdens een optreden bij een ongeval met organische peroxiden moet u letten op de controletemperatuur. Temperatuurstijging moet worden vermeden, omdat de ontledingsreactie moeilijk te stoppen is als deze eenmaal is begonnen. Wordt een organische peroxide direct aangestraald door een brand, dan is koeling wenselijk. Als koeling niet mogelijk is, kan een explosie optreden. Als een organische peroxide zelf brandt, is blussen alleen mogelijk met water (koelend effect). Ook moet er met veel water worden nageblust. Gelekte stof moet worden geabsorbeerd met inert materiaal. Om de organische peroxide te verdunnen en om afvoer van warmte direct mogelijk te maken, kan ook water worden gebruikt. 152

153 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen Inleiding Een veel geciteerde uitspraak over giftigheid is afkomstig van Paracelsus: "Elke stof is giftig, alleen de dosis bepaalt de mate waarin". Met andere woorden: een beetje zout op een ei kan geen kwaad, maar 100 gram van ditzelfde zout opeten is dodelijk. Voor het optreden van de brandweer worden alleen die stoffen als giftig beschouwd, die bij het vrijkomen kunnen leiden tot ernstige schade aan de gezondheid van mens en dier. Een zak met 50 kilogram zout die opengescheurd op de openbare weg ligt, valt dus niet in de categorie giftig. Dit hoofdstuk beschrijft wat de giftigheid van stoffen bepaalt en op welke manieren u hiermee rekening kunt houden. Het gaat daarbij om giftige vaste stoffen en giftige vloeistoffen. De (giftige) gassen zijn behandeld in hoofdstuk 5 "Optreden bij ongevallen met gassen". Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: beschrijven wat giftige en infectueuze stoffen zijn en in welke gevarenklasse ze worden ingedeeld beschrijven op welke manieren giftige en infectueuze stoffen het lichaam kunnen binnendringen, wat de effecten zijn voor mens en milieu en op welke manier de dosis wordt berekend uitleggen wat we verstaan onder EPEL-waarde, interventiewaarden gevaarlijke stoffen, wettelijke en indicatieve grenswaarden en dampspanning en op welke manier deze begrippen van belang zijn voor het maken van een gevaarsinschatting aangeven welke aandachtspunten er zijn voor het optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen en twee effectieve bestrijdingsmaatregelen beschrijven. 153

154 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen 1 Giftige en infectueuze stoffen Klasse 6 omvat de giftige (6.1) en infectueuze (6.2) stoffen. Giftige stoffen hebben een schadelijke werking nadat ze het lichaam zijn binnengedrongen. Infectueuze stoffen zijn stoffen die levensvatbare micro-organismen bevatten, waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ze ziekten veroorzaken bij mens en dier. Hierbij gaat het om bijvoorbeeld bacteriën, virussen, parasieten en schimmels, ook in de vorm van gerecombineerde, hybride of gemuteerde micro-organismen. Een voorbeeld van een infectueuze stof is ziekenhuisafval, niet gespecificeerd (GEVI: 606 / UN: 3291). Voor een inschatting van het gevaar van giftige en infectueuze stoffen kan het Chemiekaartenboek worden geraadpleegd. In het blauwe vak van de gevarendiamant (NFPA) wordt bijvoorbeeld de mate waarin een stof giftig is aangeduid met de cijfers 1 tot en met : etiketten voor giftige (6.1) en infectueuze (6.2) stoffen 154

155 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen 2 Eigenschappen en gevaren van giftige stoffen Een (giftige) stof kan op drie manieren het lichaam binnendringen: via de huid gesloten; opname door de huid heen open; opname via wondjes/open huid via de spijsverteringsorganen via de ademhalingswegen. Bij het werken met gevaarlijke stoffen is zowel huidcontact als inwendig contact eenvoudig te vermijden. Het gevaar voor inademing is echter bij elk incident aanwezig. Daarom is het voor de brandweer zo belangrijk om adembescherming te gebruiken. 2.1 Effecten van giftige en infectueuze stoffen op de mens Een giftige stof kan na het binnendringen in het lichaam directe of indirecte gevolgen hebben. Directe gevolgen treden al tijdens of vrij snel na het ongeval op. Voorbeelden hiervan zijn het ontstaan van brandwonden of ademhalingsmoeilijkheden. Ademhalingsmoeilijkheden kunnen overigens ook pas na enkele uren ontstaan. Indirecte gevolgen komen pas (veel) later naar voren. Voorbeelden hiervan zijn huidziekten, kanker (waaronder leukemie) en genetische afwijkingen. Giftige stoffen brengen schade toe aan het menselijk lichaam door het ontregelen van verschillende interne mechanismen. Zo heeft koolmonoxide een schadelijke invloed op het vermogen van het bloed om zuurstof op te nemen. Ook klassieke giftige stoffen als cyaankali hebben een ontregelende werking. Het principe van ontregeling wordt overigens bewust toegepast bij het onder narcose brengen van patiënten voor een operatie. De aard van de stof heeft dus een grote invloed op de giftigheid ervan. Daarnaast spelen andere factoren een rol, waarvan concentratie (hoeveelheid) en blootstellingstijd de belangrijkste zijn. De concentratie waarbij een stof giftig is, hangt onder andere af van de gesteldheid van de personen. Astmatische mensen zijn gevoeliger voor luchtverontreiniging, terwijl rokers eerder hinder ondervinden van koolmonoxide. In de meeste gevallen geldt dat schade eerder optreedt bij hogere concentraties. De totale hoeveelheid stof die het lichaam binnendringt, noemen we de dosis. De dosis en de giftigheid van de stof bepalen samen de totale schade aan de gezondheid. Van een zeer giftige stof is een kleine dosis voldoende om grote schade te veroorzaken. De dosis is afhankelijk van de concentratie van de stof en de blootstellingstijd (contacttijd). 155

156 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen 2.2 Effecten van giftige stoffen op het milieu De schadelijke effecten die giftige stoffen op de mens hebben, zijn ongeveer dezelfde als de schadelijke effecten op flora en fauna. In de meeste gevallen zijn giftige stoffen echter eerder schadelijk voor het milieu dan voor de mens. De schade aan het milieu is vaak moeilijk in te schatten, omdat de voedselketen en het biologisch evenwicht een rol spelen. Zo kunnen dieren een giftige stof bijvoorbeeld niet direct, maar via hun voedselketen binnenkrijgen. Daarnaast verschilt de gevoeligheid voor giftige stoffen enorm tussen de diverse soorten dieren en planten. 3 EPEL-waarde, interventiewaarden gevaarlijke stoffen, grenswaarde en dampspanning Bij een lekkage van een gevaarlijke stof zijn er altijd concentraties van die stof in de lucht aanwezig. Hierdoor is er dus altijd gevaar voor inademing van die stof. Om te voorkomen dat mensen onnodig schade ondervinden van gevaarlijke stoffen zijn diverse maximale blootstellingswaarden gedefinieerd. Dit zijn zogenoemde EPEL-waarden, interventiewaarden gevaarlijke stoffen en grenswaarden. Bij EPEL-waarden gaat het om een eenmalige blootstelling. De interventiewaarden gevaarlijke stoffen gelden voor blootstelling van de bevolking bij incidenten gedurende één uur. De grenswaarden gaan uit van een dagelijkse blootstelling tijdens normale arbeid. In de onderstaande paragrafen bespreken we deze verschillende waarden. Concentraties van een stof in de lucht worden uitgedrukt in ppm (parts pro million), mg/m 3 en vol.% (volumeprocenten). Honderd ppm chloor geeft aan dat in elke miljoen deeltjes lucht 100 deeltjes chloor aanwezig zijn. De relatie tussen vol.% en ppm is: 1 vol.% = ppm of 100 vol.% = ppm. 3.1 EPEL-waarden In Nederland zijn voor een beperkt aantal stoffen concentratiegrenzen vastgesteld, die worden beschouwd als maximale concentraties waaraan de bevolking bij een ongeval eenmalig mag worden blootgesteld: de zogenoemde EPEL-waarden. De EPEL-waarde (eenmalige populatie expositie limiet) is de concentratie die in noodsituaties gedurende een bepaalde tijd door de bevolking kan worden verdragen, zonder dat blijvende schade aan de gezondheid wordt toegebracht. Daarbij kunnen mensen wel tijdelijk last hebben van irritaties, bijvoorbeeld aan de luchtwegen of de ogen. EPEL-waarden worden gegeven voor blootstellingstijden van 30, 60 en 120 minuten. Men neemt namelijk aan dat binnen twee uur de blootstelling voldoende is ingeperkt doordat er maatregelen zijn genomen of de stof op is. Bij deze cijfers is rekening gehouden met de weerstand van de gehele bevolking, ook die van bejaarden, baby's en zieken. De tabel uit de afbeelding geeft de relatie tussen 156

157 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen EPEL-waarde en blootstellingstijd weer, de twee factoren die de dosis bepalen. Relatie EPEL-waarden (ppm) en blootstellingstijd (min). 30 min 30 min (in mg/m 3 ) 60 min 120 min acetonitril acrylonitril allychloride ammoniak chloor 1,5 4,4 1 1 ethyleenoxide fosgeen 0,13 0,53 0,06 0,03 methylbromide zwaveldioxide zwavelwaterstof 1 à 2 1,4-2,8 1 à 2 1 à 2 Tegenwoordig worden grenswaarden weergegeven in mg/m 3. Om een indicatie te geven staan daarom in de tweede kolom de omgerekende EPEL-waarden voor 30 minuten in mg/m 3. Omdat er maar een beperkt aantal EPEL-waarden is vastgesteld, zullen in de praktijk meestal andere grenswaarden worden gebruikt. De AGS en de meetplanleider hebben hiervoor de nodige naslagwerken. 3.2 Interventiewaarden gevaarlijke stoffen De interventiewaarden gevaarlijke stoffen zijn de concentraties/doses waarboven bepaalde beschermingsmaatregelen door hulpverleners genomen moeten worden om de bevolking te beschermen. De interventiewaarden gaan uit van een waarde in mg/m 3 voor een blootstelling van één uur. Ze zijn afgeleid voor 288 prioritaire stoffen en worden gebruikt om richting te geven aan de bescherming van de bevolking en de hulpverleners. De drie interventiewaarden zijn: voorlichtingsrichtwaarde (VRW) Dit is de concentratie van een stof die door de blootgestelde bevolking als hinderlijk wordt waargenomen. Eventuele gezondheidsklachten zijn snel omkeerbaar. alarmeringsgrenswaarde (AGW) Dit is de concentratie van een stof waarboven onomkeerbare of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door directe toxische effecten. levensbedreigende waarde (LBW). Dit is de concentratie van een stof waarbij binnen enkele dagen mogelijk overlijden of een levensbedreigende aandoening door toxische effecten kan optreden. 157

158 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen Interventiewaarden in mg/m 3. VRW AGW LBW acetonitril acrylonitril allychloride ammoniak chloor ethyleenoxide n.v.t fosgeen n.v.t. 1 5 methylbromide zwaveldioxide zwavelwaterstof 0, Grenswaarden Definitie De wettelijke grenswaarde, of ook wel publieke grenswaarde, is de geldende Nederlandse wettelijke grenswaarde, opgegeven in een tijdgewogen gemiddelde van 8 uren per dag (TGG-8u). De vermelde grenswaarden gelden bij een temperatuur van 20 C en een druk van 101,3 kpa. Het ministerie van SZW stelt wettelijke grenswaarden vast voor stoffen. De grenswaarde is een concentratieniveau van een gas, damp, aerosol, vezel of van stof in de lucht op de werkplek. Bij de vaststelling van deze waarde wordt zoveel mogelijk als uitgangspunt gehanteerd dat voor zover de huidige kennis reikt de gezondheid van de werknemers én hun nageslacht niet wordt benadeeld. Zelfs niet bij herhaalde blootstelling aan die concentratie, gedurende een langere tot zelfs een arbeidsleven omvattende periode. De grenswaarde is dus de limiet van de concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de ademhalingszone van een werknemer. De limiet is een tijdgewogen gemiddelde (TGG). Grenswaarden zijn geen absolute blootstellingsgrenzen, maar tijdgewogen gemiddelden over acht uur, aangeduid met TGG-8u. Het is gebruikelijk dat de grenswaarde als een tijdgewogen gemiddelde over een achturige werkdag wordt vastgesteld. Binnen deze periode van acht uur kunnen concentratieniveaus voorkomen die hoger zijn dan de grenswaarde als getal, mits deze hogere waarden worden gecompenseerd door lagere waarden waardoor het achtuur-gemiddelde niet wordt overschreden. Een TGG van 8 uur betekent dus dat je tot 8 uur zonder risico voor je gezondheid blootgesteld kunt worden aan de betreffende stof. 158

159 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen Voor stoffen die een acuut giftige werking kunnen hebben worden ook tijdgewogen gemiddelden van 15 minuten gebruikt (TGG-15 min), of in sommige gevallen zelfs een momentane blootstellingswaarde (plafondwaarde of 'ceilingwaarde'). Een plafondwaarde is een absolute blootstellingsgrens die niet mag worden overschreden. De plafondwaarde wordt aangegeven door de toevoeging van de letter 'C' aan de grenswaarde. Wanneer geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld, kan een indicatieve grenswaarde vermeld zijn. De indicatieve grenswaarde kan in een tijdgewogen gemiddelde van 8 uren en/of 15 minuten opgegeven zijn. Indien geen indicatieve grenswaarde kan worden opgegeven, dan wordt vermeld: 'wettelijke grenswaarde niet vastgesteld'. Stoffen die relatief makkelijk door de huid kunnen worden opgenomen, hetgeen een substantiële bijdrage kan betekenen aan de totale inwendige blootstelling, hebben achter de grenswaarde de vermelding 'H'. Bij deze stoffen moeten naast maatregelen tegen inademing ook adequate maatregelen ter voorkoming van huidcontact worden opgenomen. Deze grenswaarden vervangen de oude MAC-waarden. Voorbeelden van stoffen en hun grenswaarden. Wettelijke grenswaarden Indicatieve grenswaarden TGG-8 uur TGG-15 min TGG-8 uur TGG-15 min acetonitril 34 acrylonitril allychloride 4,4 H 3 9 ammoniak chloor ethyleenoxide fosgeen 14 0,84 0, ,5 0,4 methylbromide 1 H zwaveldioxide 0,7 zwavelwaterstof 2,3 3.4 Dampspanning Als u de grenswaarde, interventiewaarden gevaarlijke stoffen of EPEL-waarde van een stof kent, is het belangrijk om te weten of deze schadelijke concentratie van gas, damp of nevel in de lucht kan worden bereikt. Bij een gas kan dit altijd gebeuren. Bij vloeistoffen en vaste stoffen speelt de verdamping een rol. Een maat voor de verdamping is de dampspanning. Een lage dampspanning (enkele mbar) levert een langzame verdamping op en zorgt dus minder snel voor een schadelijke concentratie in 159

160 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen de lucht. De combinatie van grenswaarde en dampspanning levert de uiteindelijke indicatie voor het gevaar voor de gezondheid door inademing van de stof. Let hierbij wel op: ook als een stof een lage dampspanning heeft, kan het gevaar bij het optreden nog groot zijn! Voorbeeld Als huidgiftige vloeistoffen of vaste stoffen bijvoorbeeld in contact komen met de huid, is er sprake van een gevaarlijke situatie, ondanks het feit dat de stof misschien een lage dampspanning heeft. Een voorbeeld van zo'n stof is fenol. Fenol heeft een dampspanning van 0,3 mbar. Een voor de gezondheid schadelijke concentratie zal dus moeilijk worden bereikt. Een kleine hoeveelheid fenol op de huid kan echter al gezondheidsproblemen opleveren. Een ander voorbeeld zijn sterke zuren, die brandwonden op de huid kunnen veroorzaken. 4 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen De hot zone van giftige en infectueuze stoffen verschilt met die van brandbare stoffen. Het meest kenmerkende verschil is dat de hot zone bij een lekkage van een giftige stof veel groter kan zijn. Bij brandbare stoffen gaat het namelijk om de afstand waarop de damp verdund is tot onder de onderste explosiegrens. Bij giftige stoffen gaat het om de afstand waarop het gas verdund is tot concentraties die geen schade kunnen veroorzaken aan de gezondheid. Hierbij gaan we uit van onbeschermde personen. Dergelijke concentraties of grenswaarden, liggen bijna altijd veel lager dan de onderste explosiegrens. In de meeste gevallen is de hot zone bij giftige en infectueuze stoffen dus veel groter. Brandbare stoffen hebben een onderste explosiegrens in de orde van vol.% (1 volumedeel gas per 100 volumedelen lucht) of meer. Giftige stoffen hebben grenswaarden tussen 0,01 en 100 ppm. Daarbij geldt dat 1 vol.% gelijk is aan ppm. De grenswaarden liggen dus x lager dan de onderste explosiegrens (OEG). In de afbeelding zijn de onderste explosiegrens, de grenswaarde, het vlampunt (een indicatie voor de mate van verdamping) en de dampspanning (bij 20 C) gegeven voor enkele stoffen die zowel brandbaar als giftig zijn. 160

161 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen Relatie tussen explosiegrens, grenswaarde en vlampunt. OEG Alarmeringsgrenswaarde Vlampunt Dampspanning vol% x 10 4 mg/m 3 mg/m 3 C mbar (bij 20 C) acetonitril acrylonitril 2, allychloride 3, ammoniak n.b ethyleenoxide 2, brandbaar gas 1500 methylbromide 8, n.b zwavelwaterstof 4, brandbaar gas benzeen 1, cyclohexanol 1,3 5 n.b. 68 1,3 methylamine (40% in water) 4, tolueen 1, Om de concentraties van giftige stoffen in de lucht te meten, kunnen gasmeetbuisjes worden gebruikt. Dit geldt overigens alleen als bekend is om welke stof(fen) het gaat. Om de concentraties van vrijgekomen stoffen in de lucht en in het water te meten, is specialistische apparatuur nodig. De brandweer kan alleen de zuurgraad in het water meten. 4.1 Giftige vloeistoffen Zeer giftige vloeistoffen worden, net als zeer giftige gassen, vervoerd in spoorketelwagens en tankwagens met uitsluitend bovenlossing. Minder giftige producten worden vervoerd in transporteenheden met onder- en bovenlossing of alleen onderlossing. Bij lekkages gelden dezelfde aandachtspunten als bij lekkages van brandbare vloeistoffen en lekkages van giftige gassen. Giftige vloeistoffen en vaste stoffen worden vaak vermengd met of opgelost in een andere, minder giftige vloeistof. Deze oplossingen worden onder merknamen getransporteerd en opgeslagen. Vaak kost het veel tijd om de bestanddelen van deze mengsels te achterhalen. Meestal staan zij niet in het Chemiekaartenboek. De AGS beschikt over aanvullende boekwerken om de gevaren van een mengsel te achterhalen. 161

162 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen 9.2: chemieketelwagen voor vervoer infectueuze stoffen 4.2 Giftige vaste stoffen In het algemeen ontstaan bij giftige vaste stoffen weinig schadelijke dampen. Het gevaar ligt in een mogelijke besmetting van de omgeving. Daarom is bij het vrijkomen van vaste stoffen vooral het voorkomen van de verspreiding van poeders (materiaal met een kleine korrel) van belang. Als giftige poeders worden verspreid door de wind, kan een groot gebied besmet raken en kunnen zij op grote afstand gevaar opleveren voor de gezondheid. Het vervoer en de opslag van giftige vaste stoffen komt vrijwel overeen met dat van brandbare vaste stoffen. 4.3 Giftige verbrandingsproducten Bij iedere brand komen giftige verbrandingsproducten vrij in gasvorm (zoals koolmonoxide) of geadsorbeerd aan (= verbonden aan het oppervlak van) de roetdeeltjes. Een gebied waarin rook hangt, bevat dan ook zeer waarschijnlijk schadelijke concentraties van andere giftige stoffen. Daarom mag brandweerpersoneel het gebied alleen betreden met adembescherming. Toeschouwers mogen zich niet in dit gebied bevinden. Hoe groot de hot zone bij een brand is, is niet altijd even duidelijk. Als bekend is dat er bij een bepaalde brand meer giftige verbrandingsproducten vrijkomen dan normaal (bijvoorbeeld doordat er bepaalde goederen bij de brand betrokken zijn), gelden de volgende aandachtspunten: adembescherming optimaal gebruiken schone kleding aantrekken na de inzet (om het uitdampen van kleding in de voertuigcabine te voorkomen) zorgen dat uitrusting niet aangetast raakt door bijtende verbrandingsproducten (inclusief meetapparatuur). Als er bijvoorbeeld een brand is waarbij grote hoeveelheden pvc zijn betrokken, komt zoutzuur vrij in grote hoeveelheden. Dit kan, bij langdurig contact met rook, de uitrusting aantasten. Uiteraard blijven ook de aandachtspunten voor de stof zelf gewoon gelden, zoals gevaar bij huidcontact of explosiegevaar. 162

163 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen 4.4 Bestrijdingsmaatregelen De meest effectieve bestrijdingsmaatregel bij een lekkage van een giftige stof is het stoppen van de bron. De middelen die hiervoor kunnen worden gebruikt, zijn dezelfde als de middelen voor het stoppen van een lekkage van een brandbare vloeistof. Als het gaat om een lekkage van een giftige vloeistof, moet er naast het stoppen van de lekkage ook worden gezorgd voor: opvangen van de vloeistof of vaste stof klein houden van het vloeistofoppervlak door indammen beperken van de verdamping door schuim of zeil opnemen van de vloeistof in absorberende materialen. Bij verspreiding van giftige gassen en dampen gelden de volgende maatregelen: sproeistralen of waterkanonnen inzetten oplossen in sproeistralen mits de stof goed oplosbaar is in water (is neerslaan). Bij giftige vaste stoffen kunnen de meeste van de bovenstaande maatregelen worden toegepast. De verspreiding van poeder kan worden tegengegaan met behulp van een afdekzeil. Daarna moet het poeder worden opgeruimd, bijvoorbeeld door zo veel mogelijk poeder op te scheppen en in vaten te doen. Poeder mag niet worden bevochtigd of afgedekt met zand, omdat de hoeveelheid op te ruimen stof hiermee namelijk wordt vergroot. Het gebruik van water zorgt bovendien voor bodemverontreiniging. Verder moet er een afweging worden gemaakt of de inzet plaatsvindt in chemicaliënpak of gaspak. Vaak biedt het chemicaliënpak voldoende bescherming, maar soms is een gaspak nodig. Vaak wordt het opruimen niet door de brandweer uitgevoerd maar door een gespecialiseerd bedrijf. 163

164 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen Samenvatting Klasse 6 omvat de giftige (6.1) en infectueuze (6.2) stoffen. Giftige stoffen hebben een schadelijke werking nadat ze het lichaam zijn binnengedrongen. Infectueuze stoffen zijn stoffen die levensvatbare micro-organismen bevatten, waarvan bekend is of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat ze ziekten veroorzaken bij mens en dier. Een (giftige) stof kan op drie manieren het lichaam binnendringen: via de huid gesloten; opname door de huid heen open; opname via wondjes/open huid via de spijsverteringsorganen via de ademhalingswegen. Door het binnendringen van een giftige stof kan er schade worden toegebracht aan het menselijk lichaam. De gevolgen kunnen direct (bijvoorbeeld ademhalingsmoeilijkheden) of indirect (bijvoorbeeld huidziekten) zijn. Giftige stoffen kunnen ook effecten hebben op het milieu. Het voorkomen van verspreiding van schadelijke stoffen in het milieu is een belangrijke taak van de brandweer. Bij een lekkage van een gevaarlijke stof zijn er altijd concentraties van die stof in de lucht aanwezig. Hierdoor is er dus altijd gevaar voor inademing van die stof. Concentraties van een gevaarlijke stof kunnen afgezet worden tegen de volgende waarden: EPEL-waarden De EPEL-waarde (eenmalige populatie expositie limiet) is de concentratie die in noodsituaties gedurende een bepaalde tijd door de bevolking kan worden verdragen, zonder dat blijvende schade aan de gezondheid wordt toegebracht. EPEL-waarden worden gegeven voor blootstellingstijden van 30, 60 en 120 minuten in ppm. Interventiewaarden De interventiewaarde is de concentratie/dosis waarboven bepaalde beschermingsmaatregelen moeten worden genomen voor hulpverleners en de bevolking. De interventiewaarden gaan uit van een waarde in mg/m 3 voor één uur. De drie interventiewaarden zijn: voorlichtingswaarde (VRW) Dit is de concentratie van een stof die door de blootgestelde bevolking als hinderlijk wordt waargenomen. Eventuele gezondheidsklachten zijn snel omkeerbaar. alarmeringsgrenswaarde (AGW) Dit is de concentratie van een stof waarboven onomkeerbare of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door directe toxische effecten. 164

165 Hoofdstuk 9 Optreden bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen levensbedreigende waarde (LBW) Dit is de concentratie van een stof waarbij binnen enkele dagen mogelijk overlijden of een levensbedreigende aandoening door toxische effecten kan optreden. Grenswaarden. De grenswaarde is de limiet van een concentratie van een gas, damp, nevel of stof in de ademhalingszone van een werknemer. De limiet is een tijdgewogen gemiddelde (TGG). wettelijke grenswaarde De wettelijke grenswaarde, of ook wel publieke grenswaarde, is de geldende Nederlandse wettelijke grenswaarde, opgegeven in een tijdgewogen gemiddelde van 8 uren per dag (TGG-8u) of 15 minuten (TGG-15 min). De wettelijke grenswaarden worden vastgesteld door het ministerie van SZW. indicatieve grenswaarde Deze waarde dient alleen tot een indicatie van een blootstellingswaarde. De indicatieve grenswaarde kan worden vermeld wanneer er geen wettelijke grenswaarde is vastgesteld. Wanneer de letter C is toegevoegd aan de grenswaarde dan spreken we over een plafond- of 'ceilingwaarde'. Een plafondwaarde is een absolute blootstellingsgrens die niet mag worden overschreden. De toevoeging van de letter H betekent dat de stof makkelijk door de huid kan worden opgenomen. In de meeste gevallen is de hot zone bij ongevallen met giftige en infectueuze stoffen groter dan bij die van brandbare stoffen. Bij brandbare stoffen gaat het namelijk om de afstand waarop de damp verdund is tot onder de onderste explosiegrens (in vol%). Bij giftige stoffen gaat het om de afstand waarop het gas verdund is tot concentraties die geen schade kunnen veroorzaken aan de gezondheid (in ppm). Deze concentraties zijn 1000 tot x lager dan die van de onderste explosiegrens. De meest effectieve bestrijdingsmaatregel bij een lekkage van een giftige stof is het stoppen van de bron. De middelen die hiervoor kunnen worden gebruikt, zijn dezelfde als de middelen voor het stoppen van een lekkage van een brandbare vloeistof. 165

166 166

167 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Inleiding Als bevelvoerder kunt u te maken krijgen met radioactiviteit. Er kan bijvoorbeeld een ongeval gebeurd zijn met een vrachtwagen die radioactieve stoffen vervoert. Omdat u als bevelvoerder met uw eenheid waarschijnlijk als eerste ter plaatse bent, zult u in zo'n geval de eerste acties moeten starten of de afweging maken dat u beter kunt wachten op de komst van de OVD en/of de AGS. De ioniserende straling die door de stoffen wordt uitgezonden, levert een risico op voor de gezondheid. Daarom is het belangrijk dat u weet hoe u dit risico tot een minimum kunt beperken. Hiervoor moet u meer weten over soorten straling, de regels die gelden bij het omgaan met radioactieve stoffen, het onderscheid tussen bestraling en besmetting, de dosislimieten en dosisbeperkingen, persoonlijke beschermingsmiddelen en de benodigde meetinstrumenten (zie hiervoor ook het Radiologisch handboek voor hulpverleningsdiensten). Deze onderwerpen komen in dit hoofdstuk aan de orde. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: beschrijven waaraan u radioactieve stoffen kunt herkennen en minimaal vier plaatsen noemen waar u stralingsbronnen kunt tegenkomen globaal beschrijven hoe radioactiviteit ontstaat en de basisbegrippen uitleggen de eigenschappen en gevaren van radioactieve stoffen benoemen de specifieke aandachtspunten voor een inzet bij een ongeval met radioactieve stoffen beschrijven. 167

168 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen 1 Identificatie van radioactieve stoffen Radioactieve stoffen zijn ingedeeld in gevarenklasse 7. Radioactiviteit komt in de GEVI-code niet voor als bijkomend gevaar, maar radioactieve stoffen kunnen wel een bijkomend gevaar hebben (bijvoorbeeld 70, 74, 75 en 78). Elke verpakking die radioactieve stoffen bevat, moet voorzien zijn van een vervoersetiket. De verpakkingen voor vervoer zijn in drie klassen ingedeeld, aangeduid met een rood cijfer. De klasse geeft aan hoeveel straling er aan de buitenkant van de verpakking maximaal te meten is. Zolang een verpakking intact is, bestaat er overigens geen gevaar voor de omgeving. 10.1: etiketten voor radioactieve stoffen Er bestaan geen chemiekaarten voor radioactieve stoffen en er zijn vier algemene ERIC-kaarten (ERIC 7-01 t/m 7-04). Ook is er het Radiologisch handboek hulpverleningsdiensten. De vervoersdocumenten geven informatie over de gevaarlijke eigenschappen van een specifieke radioactieve stof. Daarnaast kunnen deskundigen als de AGS of de stralingsdeskundige van een bedrijf meer informatie geven. 1.1 Contact met radioactiviteit De grootste kans die de brandweer heeft om met radioactiviteit te maken te krijgen, is bij ongevallen in ziekenhuizen, laboratoria en het transport van radioactieve (afval)stoffen. De COVRA (centrale organisatie voor radioactief afval) heeft als taak om mens en milieu te beschermen tegen de gevaren van radioactief afval. Dat doet ze door alle soorten radioactief afval in te zamelen, te bewerken en op te slaan te Borssele. De COVRA 168

169 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen beschikt over een eigen ophaaldienst met als bijrijder een stralingsdeskundige niveau 3. Ook in de industrie worden radioactieve bronnen gebruikt. De kerncentrale en bedrijven die een kernreactor bezitten (IRI in Delft en NRG in Petten) hebben een eigen, speciaal opgeleide bedrijfsbrandweer. Een aantal voorbeelden van toepassingen van radioactieve bronnen zijn: industrie: vulhoogtemetingen diktemetingen, onder andere papier of metaalfolie controle van lasnaden in leidingwerk ziekenhuizen: röntgentoestellen voor het maken van röntgenfoto's en voor bestraling van tumoren Voor bestraling wordt ook wel gebruikgemaakt van zware radioactieve kobalt-60-bronnen of cesium-137-bronnen. bestrijden van schildkliertumoren door de patiënt een radioactieve jodiumoplossing te laten drinken De patiënt is dan enigszins radioactief en zit een aantal dagen in quarantaine. gebruik van diverse radioactieve stoffen om de activiteit van organen (bijvoorbeeld het hart) zichtbaar te maken contrastmiddelen om bijvoorbeeld bloedbanen zichtbaar te maken radionuclidenlaboratorium: onderzoek naar gedrag van stoffen in proefdieren of celculturen kerncentrales: energieopwekking uit radioactieve stoffen, bijvoorbeeld uranium op de openbare weg: vochtmetingen in asfalt controle van lasnaden in pijpleidingen aanbod radioactief schroot militaire installaties: met kernenergie aangedreven marineschepen opslag van kernwapens. 2 Ontstaan van radioactiviteit Elke stof bestaat uit atomen. Atomen bestaan uit een kern van protonen en neutronen met daaromheen schillen van elektronen. Atomen worden gerangschikt naar het aantal protonen in hun kern; dit bepaalt hun chemisch gedrag. Voor één atoomsoort heeft de atoomkern dus altijd hetzelfde aantal protonen. Het aantal neutronen kan echter verschillen. Stoffen met een gelijk aantal protonen en een verschillend aantal neutronen noemt men isotopen. Isotopen hebben dezelfde fysisch-chemische eigenschappen (zoals kookpunt en vlampunt), maar verschillen in samenstelling. 169

170 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Koolstof heeft drie relevante isotopen. Twee van deze isotopen zijn stabiel: koolstof-12 (6 protonen en 6 neutronen) en koolstof- 13 (6 protonen en 7 neutronen). Koolstof-14 (6 protonen en 8 neutronen) daarentegen heeft een instabiele kern. Deze instabiele kern is de oorzaak van radioactiviteit. Radioactieve stoffen hebben dus een kern die op den duur in stukken uiteenvalt. Hierbij wordt ioniserende straling uitgezonden. De instabiele, radioactieve stof gaat over naar een stof met een stabielere atoomkern via een zogenoemde desintegratie (afsplitsing). De mate waarin de kernen van een radioactieve bron desintegreren, heet activiteit. Dit wordt uitgedrukt in Becquerel (Bq). De snelheid waarmee desintegraties plaatsvinden, is afhankelijk van de stof. Zo zijn er stoffen die binnen een fractie van een seconde hun radioactiviteit kwijtraken, terwijl andere stoffen daar miljoenen jaren over doen. Elke stof heeft een specifieke tijd waarbinnen de helft van het aantal instabiele kernen desintegreert. Dit is de halveringstijd. Na het verstrijken van één halveringstijd is ook de activiteit van de stof gehalveerd. Deze eigenschappen worden bijvoorbeeld gebruikt bij het bepalen van de leeftijd van koolstofhoudende voorwerpen. Op deze manier is de leeftijd van de beroemde lijkwade van Turijn vastgesteld. Bij elke desintegratie komt ioniserende straling vrij. Deze straling heeft het vermogen om zogenoemde ionisaties te veroorzaken in het voorwerp dat wordt getroffen door de straling. Dit wil zeggen dat er elektronen uit de schillen van de stof kunnen worden gestoten. Complexe moleculen zoals ons DNA (het erfelijk materiaal), kunnen daardoor beschadigd raken. Uiteindelijk wordt de straling omgezet in warmte. Dit ontstaan van warmte wordt bijvoorbeeld gebruikt in kerncentrales bij het opwarmen van water waarmee de turbines worden aangedreven. In levend weefsel kan deze warmte echter schade veroorzaken, bijvoorbeeld in de vorm van brandblaren. De mogelijkheid van straling om ionisaties te veroorzaken hangt af van de energie van die straling. De stralingsenergie kan door materie worden omgezet in een andere vorm van energie. De stralingsenergie wordt dan door de materie opgenomen, oftewel geabsorbeerd. De maat voor de hoeveelheid geabsorbeerde stralingsenergie per massa is de dosis (symbool: D), uitgedrukt in de eenheid Gray (Gy). De dosis per tijdseenheid, is het dosistempo. Dit wordt uitgedrukt in milligray per uur (mgy/h) of in microgray per uur (µgy/h). Het verband tussen beide is: 1 mgy = 1000 µgy (en 1 mgy = 1/1000 Gy). Definitie Dosis De maat voor de hoeveelheid geabsorbeerde (opgenomen) stralingsenergie per massa, uitgedrukt in Gray (Gy) 170

171 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Definitie Dosistempo De maat voor de dosis per tijdseenheid, uitgedrukt in milligray per uur of microgray per uur (mgy/h of µgy/h) 3 Eigenschappen en gevaren van radioactieve stoffen Nu u weet hoe radioactiviteit ontstaat en wat ioniserende straling is, gaan we in op de verschillende soorten ioniserende straling en de effecten die ze hebben. Vervolgens komen de gevaren van straling aan bod. 3.1 Straling Er zijn vier typen straling: alfastraling bètastraling gammastraling neutronenstraling. Elk type straling kan worden voorgesteld als energiepakketjes, die door de uiteenvallende kern worden afgeschoten en zich een weg banen door de omgeving. De maximale afstand die de straling kan afleggen totdat deze al haar energie heeft afgegeven, heet de dracht in lucht. Alfastraling Alfastraling (α-straling) bestaat uit grotere brokstukken: de heliumkernen. Dit zijn positief geladen, relatief grote deeltjes die bestaan uit twee protonen en twee neutronen. Als deze alfadeeltjes vrijkomen, ondervinden ze door hun grootte veel weerstand en staan ze hun energie snel aan de omgeving af. Het gevolg hiervan is, dat de dracht in lucht beperkt blijft tot enkele centimeters (ca. 7 cm). Als de deeltjes een voorwerp treffen, raken ze direct hun energie kwijt: de alfastraling wordt volledig geabsorbeerd. Alfastraling heeft dus een laag doordringend vermogen, maar richt relatief veel schade aan. Alleen vlak bij de bron of het besmette oppervlak kan de straling worden gemeten met speciaal daarvoor ontworpen apparatuur. Bètastraling Bètastraling (β-straling) bestaat uit deeltjes ter grootte van een elektron, met een positieve of negatieve lading. Zij zijn lichter en kleiner dan alphadeeltjes. De dracht bedraagt drie tot tien meter. Het doordringend vermogen van bètadeeltjes is groter dan dat van alfadeeltjes. Een plaat van 4 mm aluminium of 1 cm water is nodig om het bètadeeltje al zijn energie te laten afstaan (en het dus te stoppen). 171

172 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Gammastraling Gammastraling (γ-straling) is elektromagnetische straling, net zoals licht en radiogolven. De golflengte van gammastraling is alleen zeer klein. Röntgenstraling is ook een vorm van gammastraling. Het verschil tussen deze twee is dat gammastraling van een radioactieve bron komt, terwijl röntgenstraling wordt opgewekt in een röntgentoestel. Bij het uitschakelen van het toestel komt er geen straling meer vrij. Een radioactieve bron is echter nooit uit te schakelen. Gammastraling heeft een oneindige dracht in lucht. Het doordringend vermogen is groot. Gammastraling geeft haar energie af als zij botst met een atoomkern. Die kans is het grootst bij materiaal met een grote soortelijke massa, bijvoorbeeld lood. Daarom worden gammastralers vaak bewaard in een loden omhulsel. Neutronenstraling Neutronenstraling bestaat uit (elektrisch) neutrale neutronen met een groot doordringend vermogen. Hoewel neutronenstraling in principe zeer schadelijk kan zijn (denk aan de neutronenbom) en de brandweermeetapparatuur deze niet kan meten, is neutronenstraling in de praktijk van ondergeschikt belang. Neutronenstraling komt namelijk relatief weinig voor (voornamelijk in kerncentrales) en de typische radioactieve stoffen die bij ongevallen vrijkomen, zijn geen neutronenstralers. 3.2 Halveringsdikte Elk materiaal heeft een specifieke dikte, waarbij de helft van de uitgezonden ioniserende straling wordt geabsorbeerd. Dit heet de halveringsdikte. De halveringsdikte van gammastraling is bijvoorbeeld ongeveer 1,5 cm bij lood, 4 cm bij staal en 32 cm bij water (zie afbeelding). Omdat de halveringsdikte ook afhankelijk is van de energie van de gammastraling, zijn de genoemde getallen slechts ter illustratie. 10.2: halveringsdikten voor gammastraling Het doordringend vermogen van ioniserende straling wordt schematisch weergegeven in onderstaande afbeelding. 172

173 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen 10.3: vergelijking effect verschillende soorten straling 3.3 Effecten van straling Het effect dat een dosis straling op levend weefsel heeft, is afhankelijk van het soort straling. Als richtlijn kan worden aangehouden dat schade door alfastraling twintig keer zo groot is als de schade door bèta- en gammastraling. Alfastraling heeft echter weer een laag doordringend vermogen, waardoor deze straling weinig gevaar oplevert voor brandweerpersoneel bij gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen. Alfastraling wordt al door een blad papier en ook door kleding en huid geabsorbeerd. Uitrukkleding en adembescherming bieden dan ook een prima bescherming. Wel moet inwendige besmetting (bijvoorbeeld door inademing, inslikken of wondjes) worden voorkomen, omdat hierbij ernstige schade kan worden toegebracht aan de blootgestelde weefsels. Inwendige besmetting moet echter ook worden voorkomen bij andere soorten straling. De aan levend weefsel toegebrachte schade is uit te drukken in een dosisequivalent (symbool: H) met de eenheid Sievert (Sv). Het dosisequivalent wordt verkregen door de dosis (D) te vermenigvuldigen met een stralingsweegfactor (W R ): H = W R D Er geldt dus: H = dosisequivalent (Sv) W R = stralingsweegfactor De stralingsweegfactor is afhankelijk van de soort straling; W R is 20 voor alfastraling en 1 voor bèta- en gammastraling (en ligt voor neutronenstraling tussen de 5 en 20, afhankelijk van de energie van de neutronen). D = dosis (Gy). Voor bèta- en gammastraling geldt dus dat 1 Sievert gelijk is aan 1 Gy (Gray). De schade van 1 µgy alfastraling is dus 20 keer zo groot als die van 1 µgy bèta- en gammastraling. Voor alfastraling geldt: 1 µgy is 20 µsv. Mensen die beroepsmatig met radioactieve bronnen werken, worden verdeeld in A-werkers en B-werkers. A-werkers mogen beroepshalve maximaal 20 msv (effectieve dosis) per jaar 173

174 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen ontvangen, B-werkers maximaal 6 msv. De brandweer valt in geen van beide categorieën. In een circulaire van het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties zijn echter inzetcriteria gegeven voor het optreden bij incidenten met radioactieve stoffen. De essentie hiervan is weergegeven in de tabel. Hierin ziet u de richtlijnen voor dosis(tempo) bij inzetten met radioactieve stoffen (bron NPK). Dosisbeperkingen per inzet: Dosis Dosis tot 100 msv Dosis tot 250 msv Dosis tot 750 msv Dosisbeperking per inzet Brandweerstralingsdeskundige (minimaal niveau 5) mag overige werkzaamheden laten uitvoeren tot aangegeven dosis van 100 msv. Hogere stralingsdeskundige (minimaal niveau 3) mag bij grote materiële belangen werkzaamheden laten uitvoeren tot dosis van 250 msv. Hogere stralingsdeskundige (minimaal niveau 3) mag een zinvolle redding van slachtoffers laten uitvoeren tot dosis van 750 msv. Meetinstrumenten die de brandweer gebruikt geven de meetwaarde in de eenheid Sv, meestal in μsv of msv (eventueel per uur). Vooral de grenzen van 250 en 750 msv roepen vragen op. Een inzet waarbij een dosis van 250 of 750 msv wordt opgelopen, is alleen te verwachten bij een zeer ernstig ongeval in een kerncentrale of bij het gebruik van kernwapens. Een dosis tot 250 msv is bijvoorbeeld toelaatbaar bij het dichtdraaien van een afsluiter in een kerncentrale of bij het blussen van een brand bij een reactor om meer schade te voorkomen. Een dosis tot 750 msv is toelaatbaar bij zinvol levensreddend handelen. De interventie is dan op vrijwillige basis. Een dosis tot 100 msv is toelaatbaar bij ondersteuning of uitvoering van metingen, evacuaties, jodiumprofylaxe en openbare orde en veiligheid. Bij deze hoge waarden moeten altijd een OVD, AGS en een stralingsdeskundige niveau 3 aanwezig zijn. Overigens is er tot een dosis van 0,5 Sv (500 msv) geen enkele schade aan het lichaam te constateren. Tot 1 Sv is geen blijvende schade te constateren. Ter illustratie staat in de onderstaande tabel een overzicht van de normale blootstelling aan ioniserende straling van de bevolking. U ziet daarin dat de dosis van 2 msv ongeveer twee keer de dosis is die u jaarlijks aan achtergrondstraling oploopt. Deze is vergelijkbaar met de straling die vrijkomt bij het maken van enkele röntgenfoto's. 174

175 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen 10.4: overzicht van de wijze waarop de jaarlijkse dosis voor de bevolking tot stand komt (in Nederland) Onderstaande tabel geeft een beeld van vroege of acute effecten die optreden na bestraling van het hele lichaam. Dosis (Sv) 0, > 50 Effect Geen ziekteverschijnselen; vermindering van het aantal witte bloedlichaampjes Verminderde weerstand, vermoeidheid, braken en diaree. Herstel na enkele weken Ernstige stralingsziekte door beschadiging van o.a. het beenmerg Ernstige stralingsziekte. Sterftekans binnen een maand zonder medische behandeling ten hoogste 50% Beenmergsyndroom. Er kunnen geen nieuwe bloedcellen aangemaakt worden in het beenmerg, omdat deze cellen ernstig beschadigd of dood zijn. In nagenoeg alle gevallen sterfte binnen een maand Maag-darm synsdroom. Er kan geen nieuw slijmvlies in de darmen aangemaakt worden, omdat deze cellen ernstig beschadigd of dood zijn. Sterfte binnen een week Centraal zenuwstelselsyndroom. De zenuwcellen sterven en kunnen niet vervangen worden. Sterfte binnen enkele uren tot dagen. 175

176 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen 3.4 Gevaren van radioactieve stoffen Bij ongevallen met radioactieve stoffen zijn er twee belangrijke gevaren: besmettingsgevaar (bij contact) stralingsgevaar (geen direct contact). De radioactieve stof kan een vaste, vloeistof of gasvormige stof zijn. Bij een besmetting zit deze stof daadwerkelijk op de huid of kleding. Als iemand is besmet met een radioactieve stof, kunnen twee problemen optreden: uitwendige besmetting: de stof bevindt zich op de kleding of het lichaam en zendt straling uit inwendige besmetting: de stof is in het lichaam van het slachtoffer terechtgekomen, bijvoorbeeld door inademing, inslikken of wondjes. Besmetting met een radioactieve stof is alleen mogelijk als het slachtoffer direct in contact is geweest met de radioactieve stof. Normaal gesproken zit een radioactieve stof in een kapsel. We spreken dan van een gesloten bron (of ingekapselde bron). Om het kapsel heen zit een afscherming, die de straling van de radioactieve stof naar buiten toe beperkt. Bij γ -straling is de afscherming meestal van lood. Als het kapsel beschadigd is geraakt, is besmetting mogelijk door direct contact met de bron. We spreken dan van een open bron. Open bronnen zijn bijvoorbeeld ook de radioactieve vloeistoffen die in een ziekenhuis aan patiënten worden toegediend. Stralingsgevaar kan afkomstig zijn van zowel een gesloten als een open bron. Het kan gaan om een natuurlijke bron (bijvoorbeeld uraniumerts) of een kunstmatige bron (bijvoorbeeld een röntgentoestel). Voor bestraling is direct contact tussen de bron en het bestraalde voorwerp niet nodig: de ioniserende straling bereikt het voorwerp via de omgeving. De stralingsdosis die een hulpverlener kan oplopen, is onder andere afhankelijk van de drie A's: afstand De afstand tussen hulpverlener en bron. afscherming Wanneer er bijvoorbeeld een muur staat tussen de bron en de hulpverlener, kan deze de straling tegenhouden en voor een groot deel afzwakken. aflossing. De tijd die de hulpverlener in de buurt van de bron doorbrengt tot de aflossing. In de onderstaande tabel staat in welke situaties er sprake is van bestralingsgevaar en/of besmettingsgevaar. 176

177 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Bron gesloten bron, geen brand gesloten bron, brand in omgeving open bron, geen brand open bron, brand in omgeving kunstmatige bron Gevaar stralingsgevaar stralingsgevaar, met kans op het breken of smelten van de verpakking waardoor een open bron (besmettingsgevaar) ontstaat zowel stralingsgevaar als besmettingsgevaar zowel stralingsgevaar als besmettingsgevaar zolang bron niet uitgeschakeld is bestaat stralingsgevaar, onafhankelijk of er een brand is 4 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Bij ongevallen met radioactieve stoffen zijn twee deskundigen van de brandweer betrokken: de AGS (minimaal niveau 5B) en de hoger opgeleide stralingsdeskundige (niveau 3). Deze deskundigen weten hoe opgetreden kan worden en welke instanties moeten worden benaderd voor het opruimen en afvoeren van gemorste radioactieve stoffen. Voordat de OVD en de AGS of stralingsdeskundige ter plaatse zijn, moet de eerst aangekomen bevelvoerder vaak al handelend optreden. De wijze van optreden bij incidenten waarbij ioniserende straling vrijkomt, is gebaseerd op het stralings- en besmettingsrisico. Het optreden moet altijd gericht zijn op het voorkomen van besmetting en het beperken van de opgelopen dosis. Voordat hulpverleners mogen worden blootgesteld aan ioniserende straling, moet een afweging worden gemaakt of het echt nodig is om personeel het stralingsveld in te sturen. Hierbij gaat het om het redden van slachtoffers en het voorkomen van uitbreiding van het incident, maar niet om zaken als het opruimen van gelekte stof. De afweging tussen het verrichten van de werkzaamheden en de veiligheid van het personeel wordt in principe gemaakt door de AGS, die bij incidenten met radioactieve stoffen aanwezig moet zijn. Als optreden nodig is, zijn de maatregelen gericht op het voorkomen en beperken van blootstelling aan straling en/of besmetting. Zowel inwendige als uitwendige besmetting van hulpverleners kan eenvoudig worden voorkomen door bluskleding en adembescherming te gebruiken. Bij radioactieve vloeistoffen is een chemicaliënpak met adembescherming beter. Globaal zijn er twee soorten ongevallen met radioactieve stoffen, namelijk: ongevallen met categorie A-objecten, zie voor het optreden van de brandweer hierbij het Nationaal Responsplan Kernongevallenbestrijding (NPK) Hieronder vallen: in werking zijnde binnen- of buitenlandse kernreactoren onderzoeksreactoren 177

178 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen schepen en ruimtevaartuigen nucleair defensiemateriaal, met name kernwapens ongevallen met categorie B-objecten Hieronder vallen alle andere objecten waar sprake is van de aanwezigheid van radioactieve stoffen zoals installaties voor uraniumverrijking en de verwerking en opslag van radioactieve stoffen en transporten: inrichtingen van Urenco (dit bedrijf verrijkt uranium voor kerncentrales) en de COVRA alle niet-nucleaire installaties (bijvoorbeeld radionuclidenlaboratoria, fabrieken waarin met meet- en regelbronnen wordt gewerkt, inrichtingen met cyclotrons en andere deeltjesversnellers, transporten van radioactieve stoffen, inclusief splijtstoffen. De bestrijding van ongevallen met categorie B-objecten is per definitie beperkt van omvang en kan door de brandweer worden afgehandeld. Ook de meetplanorganisatie kan een rol spelen bij ongevallen met radioactieve stoffen. Verkenners Gevaarlijke Stoffen kunnen in principe in twee situaties worden ingezet: in het brongebied onder leiding van een brandweerstralingsdeskundige (zoals de AGS) bij een ontsnapping van een radioactieve wolk om de grootte van het besmette gebied te bepalen. In beide gevallen zullen de Verkenners Gevaarlijke Stoffen slechts met onschadelijke hoeveelheden radioactiviteit in aanraking komen. Brandweerpersoneel dat onder leiding van een stralingsdeskundige wordt ingezet voor redding of bronbestrijding kan wel met grotere hoeveelheden radioactiviteit in aanraking komen. Dit is echter aan veilige grenzen gebonden (zie de grenswaarden onder 'Aandachtspunten bij verkenning en inzet'). 4.1 Aandachtspunten bij aanrijden en opstellen Al tijdens het aanrijden naar een incident met radioactieve stoffen moet de dosistempometer worden aangezet. Als tijdens het naderen het dosistempoalarm van 25 µsv/h is bereikt, moet het voertuig verder van het incident worden opgesteld op een plaats waar de meter niet meer in alarm gaat. Als de meter niet alarmeert, is de opstelplaats minimaal 25 meter bovenwinds, tenzij door andere waarnemingen een grotere afstand nodig is. Denk hierbij aan een bovenwindse bestraling of besmetting doordat iemand door de vloeistof is gelopen of omdat er een spoor van radioactieve vloeistof op straat ligt. De opstellijn wordt bepaald aan de rand van het besmette gebied. Op de opstellijn is dus geen stralingsgevaar. Er is ook geen besmettingsgevaar, omdat er altijd bovenwinds wordt opgesteld. Er kan wel een verhoogde waarde worden gemeten. 178

179 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Bij een ongeval met radioactieve stoffen in een gebouw hangt de grens tussen veilig en onveilig gebied af van de omstandigheden. In een ziekenhuis kan bijvoorbeeld een afdeling op een verdieping als onveilig gebied worden gemarkeerd. Bij ongevallen met radioactieve stoffen moet ook worden gelet op andere gevaren, zoals de aanwezigheid van giftige, bijtende, oxiderende of brandbare stoffen in de omgeving. De radioactieve stof kan deze eigenschappen zelf ook hebben. Radioactiviteit is dan het primaire gevaar en bijvoorbeeld giftigheid, bijtendheid of brandbaarheid het secundaire gevaar. 4.2 Aandachtspunten bij verkenning en inzet Naast de tien basisveiligheidsregels gelden voor een verkenning en inzet bij ongevallen met radioactieve stoffen drie basisprincipes van stralingshygiëne: de drie A's. Deze principes zijn: afstand Hoe verder iemand van de bron verwijderd is, des te lager het dosistempo. Hoeveel de afname is, valt te bepalen met de kwadratenregel: D 1 x A 1 2 = D 2 x A 2 2 (D 1 = gemeten dosistempo op afstand A 1 van de bron; D 2 gemeten dosistempo op afstand A 2 van de bron). De kwadratenregel geeft het verband aan tussen afstand en dosistempo. De regel luidt: als de afstand tot de bron x keer zo groot wordt, wordt het dosistempo x 2 keer zo laag. En omgekeerd: als iemand y keer dichter bij de bron komt, wordt het dosistempo y 2 keer zo groot. Eenvoudig gezegd: afstand tweemaal zo groot, dosistempo viermaal (twee x twee) zo klein. Afstand driemaal zo groot, dosistempo negenmaal (= drie x drie) zo klein, enzovoort. afscherming Afscherming werkt door middel van het verschijnsel halveringsdikte. Bij een optreden kan de dosis dus worden beperkt door bijvoorbeeld de afschermende werking van betonnen muren of van voertuigen te gebruiken. Hoe zwaarder en dikker het materiaal, des te beter is de afscherming. aflossing. Hoe langer iemand in het stralingsveld verblijft, hoe hoger zijn opgelopen dosis wordt. Daarom moet het verblijf in het stralingsveld zo kort mogelijk zijn. Voorbeeld Als u op 20 meter van een radioactieve bron 20 μsv/hr meet, zal de meter op 10 meter van de bron 2 2 x 20 = 80 μsv/hr aanwijzen. Want je gaat van 20 naar 10 meter, dus 20/10 = 2x dichterbij. Dus het dosistempo is 2 2 = 4 x hogere straling. 20 x 4 = 80. Merk op dat de meter in alarm zal gaan. Door de basisprincipes van de stralingshygiëne consequent toe te passen, kan de opgelopen dosis zo klein mogelijk worden gehouden. In de onderstaande tabel is de berekende maximale inzettijd op een bepaalde afstand van het object aangegeven, op basis van de afstand waarop een dosistempo van 25 µsv/h is gemeten. Hieruit volgt dus tot waar u mag komen. 179

180 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Afstand tot object bij meting van 25 μsv/hr Inzettijd tot dosis 2 msv bij een afstand tot het object van: 1 meter 5 meter 10 meter 10 meter 48 min 20 uur 80 uur 20 meter 12 min 5 uur 20 uur 30 meter 5 min 132 min 9 uur 40 meter 3 min 75 min 5 uur Iedereen die de hot zone in gaat, moet bekend zijn met de basisveiligheidsregels en de regels voor stralingshygiëne. Het in te zetten personeel moet een gerichte opdracht mee krijgen om binnen een korte tijd de benodigde informatie beschikbaar te vinden. Verdere aandachtspunten bij de inzet zijn: registreren wie welke dosis(tempo)meter en persoonlijke dosismeter krijgt controleren of de juiste alarmdrempels zijn ingesteld controleren en noteren van de beginstand van de persoonlijke dosis(tempo)meters innemen van de dosis(tempo)meters na ontsmetting/controle. Als er naast radioactieve stoffen ook sprake is van brand, moet rekening worden gehouden met een mogelijke besmetting van het bluswater. Gebruik daarom zo min mogelijk water. Dam zo mogelijk het bluswater in of vang het op. Bij een inzet zijn twee situaties mogelijk: inzet bij een dosistempo tot 25 µsv/h Dit is het maximale dosistempo waarbij u mag optreden. De inzet moet gericht zijn op redding of moet leiden tot stabilisering van de situatie. Denk hierbij aan het sluiten van vrachtwagendeuren en het ophalen van vrachtbrieven uit de cabine. Voor vervolgacties zoals ontsmetten, opruimen en vrijgeven van de hot zone schakelt de AGS specialisten in die de acties begeleiden of geheel overnemen. inzet bij een dosistempo groter dan 25 µsv/h. Bij een hoger dosistempo dan 25 µsv/h mag u in afwachting van de AGS nog wel besluiten een redding uit te voeren. Hierbij mag u uw personeel inzetten tot een dosis van 2 msv. Deze alarmdrempel is in de dosismeter geprogrammeerd. In tegenstelling tot de inzet bij een dosistempo tot 25 µsv/h moet elke actie die niet direct betrekking heeft op het bevrijden van een slachtoffer achterwege blijven. Als er een brandweerstralingsdeskundige niveau 5B aanwezig is, mag deze werkzaamheden laten uitvoeren tot 2mSv. 180

181 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Grenswaarden bij inzet Dosistempo Dosis Dosis tot 25 μsv/h 2 msv > 2 msv bevelvoerder, men hoeft géén stralingsdeskundige te zijn/in te zetten bevelvoerder (alleen redding), bij overige werkzaamheden moet een stralingsdeskundige 5B/5* komen stralingsdeskundige 3/3* oftewel een brandweerstralingsdeskundige Van te voren kunt u als bevelvoerder inschatten welke dosis wordt opgelopen en hoe lang het ingezette personeel in de hot zone mag verblijven. Voorbeelden Op 25 meter van de bron is het dosistempo 20 µsv/hr. Het slachtoffer zit op 5 meter afstand van de bron bekneld. Het dosistempo op 5 meter is dan (volgens de kwadratenregel) 5 2 x 20 = 500 µsv/hr. Want je gaat van 25 meter naar 5 meter en je komt dus 25/5 = 5 x dichterbij. De redding duurt een half uur. De reddingsploeg loopt maximaal een dosis op van 0,5 x 500 = 250 µsv. Op de afstand van 5 meter mag de reddingsploeg 4 uur blijven om tot een dosis van 2 msv te komen. Want 500 µsv/hr x 4 uur = 2000 µsv = 2 msv. Op 75 meter van de bron is een dosistempo van 25 µsv/hr. Het slachtoffer zit op 5 meter afstand van de bron bekneld. Het dosistempo op 5 meter is dan 15 2 x 25 = 5625 µsv/hr = 5,6 msv/hr. De redding duurt een half uur. De redding mag niet door één ploeg uitgevoerd worden, omdat de opgelopen dosis dan 2,8 msv zal bedragen en dat ligt boven de grenswaarde van 2 msv. Er zal een tweede ploeg ingezet moeten worden. Om de redding tot een succes te maken, is het handig om een derde ploeg achter de hand te houden om gereedschap klaar te leggen en om zonodig de redding af te ronden. Na risicoanalyse mag een stralingsdeskundige adviseren om de ploeg langer in te zetten en aan een hogere dosis bloot te stellen. 4.3 Aandachtspunten bij ontsmetting Na de inzet moet de nodige aandacht worden besteed aan de controle op besmetting van personeel en middelen. Bij sommige soorten van straling zal controle met speciale apparatuur en meetmethoden (o.a. nucliden detector) moeten plaatsvinden door het Laboratorium voor StralingsOnderzoek (LSO) dat onderdeel uitmaakt van de Milieuongevallendienst (MOD) van het RIVM. Dit omdat de brandweer hiervoor geen geschikte apparatuur heeft. 4.4 Aandachtspunten bij nazorg U zult rekening moeten houden met de psychologische aspecten van een inzet met radioactieve stoffen. U heeft immers de kennis om in te zien dat het optreden bij dergelijke incidenten relatief ongevaarlijk is, maar uw mensen hebben deze kennis meestal niet. Veel zorgen worden al weggenomen door achteraf de opgelopen dosis te registreren. Als het ingezette personeel ongerust is, kunt u in overleg met de AGS, eventueel aangevuld met de GAGS, overwegen om hen ter controle naar het ziekenhuis 181

182 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen te sturen. Niet omdat er wat mis is, maar om aan te tonen dat er niets mis is. Zeker bij incidenten met radioactieve stoffen is het zinvol een nabespreking te houden, waarbij ook andere hulpverleners (politie, GHOR, ambulancepersoneel) en de eigenaar en/of beheerder van de radioactieve stof aanwezig zijn. 182

183 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen Samenvatting Radioactieve stoffen zijn ingedeeld in gevarenklasse 7. Elke verpakking die radioactieve stoffen bevat, moet voorzien zijn van een vervoersetiket. De verpakkingen voor vervoer zijn in drie klassen ingedeeld aangeduid met een rood Romeins cijfer. De klasse geeft aan hoeveel straling er aan de buitenkant van de verpakking te meten is. De grootste kans die de brandweer heeft om met radioactiviteit te maken te krijgen, is bij ongevallen in ziekenhuizen, laboratoria en het transport van radioactieve (afval)bronnen. Er zijn vier typen ioniserende straling: alfastraling bètastraling gammastraling neutronenstraling. Alfastraling heeft een laag doordringend vermogen en is zodoende makkelijk af te schermen. Gammastraling en neutronenstraling hebben een groot doordringend vermogen en zijn zodoende moeilijk af te schermen. Bètastraling ligt hier tussenin. Het effect van een dosis straling op levend weefsel is afhankelijk van het soort straling. Als richtlijn kan worden aangehouden dat de schade door alfastraling twintig keer zo groot is als de schade door bèta- en gammastraling. Alfastraling heeft echter een laag doordringend vermogen, waardoor de straling weinig gevaar oplevert voor brandweerpersoneel als zij uitrukkleding en adembescherming gebruiken. De aan levend weefsel toegebrachte schade is uit te drukken in een dosisequivalent (symbool: H) met de eenheid Sievert (Sv). Meetinstrumenten geven de meetwaarde aan in Sv, meestal in μsv of msv (eventueel per uur). Ongevallen met radioactieve stoffen brengen twee belangrijke gevaren met zich mee: besmettingsgevaar (zowel uitwendig als inwendig) Besmetting met een radioactieve stof is alleen mogelijk als het slachtoffer direct in contact is geweest met de radioactieve stof. stralingsgevaar. Voor bestraling is direct contact tussen de bron en het bestraalde voorwerp niet nodig: de ioniserende straling bereikt het voorwerp via de omgeving. Bij ongevallen met radioactieve stoffen zijn twee deskundigen van de brandweer betrokken: de AGS (minimaal niveau 5B) en de hoger opgeleide stralingsdeskundige (niveau 3). Voordat de OVD en de AGS of stralingsdeskundige ter plaatse zijn moet de 183

184 Hoofdstuk 10 Optreden bij ongevallen met radioactieve stoffen bevelvoerder vaak al handelend optreden. Het optreden moet altijd gericht zijn op het voorkomen van besmetting en het beperken van de opgelopen dosis. Zowel inwendige als uitwendige besmetting van hulpverleners kan eenvoudig voorkomen worden door bluskleding en adembescherming te gebruiken. Bij het aanrijden naar een incident moet de dosistempometer al worden aangezet. Het voertuig moet op een plaats worden opgesteld op minimaal 25 meter bovenwinds, of verder weg waar de dosistempometer niet in alarm gaat (25 µsv/hr). Ook wanneer de meter niet alarmeert, is de opstelplaats minimaal 25 meter bovenwinds, tenzij door andere waarnemingen een grotere afstand nodig is. Voor een inzet bij ongevallen met radioactieve stoffen gelden drie basisprincipes van stralingshygiëne, de drie A's: afstand Hoe verder iemand van de bron verwijderd is, des te lager het dosistempo. Hoeveel de afname is, valt te bepalen met de kwadratenregel. De kwadratenregel geeft het verband aan tussen afstand en dosistempo. De regel luidt: als de afstand tot de bron x keer zo groot wordt, wordt het dosistempo x 2 keer zo laag. Eenvoudig gezegd: afstand tweemaal zo groot, dosistempo viermaal (twee x twee) zo klein. Afstand driemaal zo groot, dosistempo negenmaal (= drie x drie) zo klein, enzovoort. afscherming Afscherming werkt door middel van het verschijnsel halveringsdikte. Bij een optreden kan de dosis dus worden beperkt door bijvoorbeeld de afschermende werking van betonnen muren of van voertuigen te gebruiken. Hoe zwaarder en dikker het materiaal, des te beter is de afscherming. aflossing. Hoe langer iemand in het stralingsveld verblijft, hoe hoger zijn opgelopen dosis wordt. Daarom moet het verblijf in het stralingsveld zo kort mogelijk zijn. Als er naast radioactieve stoffen ook sprake is van brand, moet rekening gehouden worden met een mogelijke besmetting van het bluswater. Gebruik daarom zo min mogelijk water. Dam zo mogelijk het bluswater in of vang het op. Na de inzet moet de nodige aandacht worden besteed aan de controle op besmetting van personeel en middelen. Daarnaast moet de bevelvoerder rekening houden met de psychologische aspecten van een inzet met radioactieve stoffen. 184

185 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen Inleiding Bij een incident met bijtende stoffen (klasse 8) tijdens gebruik, opslag, productie of vervoer kunt u te maken hebben met enkele liters tot vele honderden kubieke meters in verdunde, maar ook in geconcentreerde vorm. Omdat bijtende stoffen gevaarlijk zijn voor de gezondheid en voor de omgeving, is het voor u als bevelvoerder belangrijk om te weten welke eigenschappen ze precies hebben. In dit hoofdstuk behandelen we onder andere de eigenschappen en gevaren van bijtende stoffen en behandelen we het optreden bij ongevallen met bijtende stoffen. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: bijtende stoffen in hoofdgroepen indelen eigenschappen en gevaren van bijtende stoffen beschrijven bestrijdingswijzen van ongevallen met bijtende stoffen noemen. 185

186 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen 1 Identificatie van bijtende stoffen Stofklasse 8 omvat stoffen die: door hun chemische werking een vernietigende uitwerking hebben op epitheelweefsel, huid of slijmvliezen waarmee ze in aanraking komen andere goederen en transportmiddelen kunnen beschadigen bij een lekkage bijtende vloeistoffen vormen met water bijtende dampen of nevels vormen bij een natuurlijke luchtvochtigheid. Ieder stuk ter verzending, elke tankwagen, (tank)container en elk voertuig dat corrosief materiaal vervoert, moet een etiket van gevarenklasse 8 hebben. Op voertuigen moet dit etiket aan beide zijden en aan de achterkant zijn aangebracht. 11.1: etiketten voor bijtende stoffen Op het vervoersdocument moeten het UN-nummer, de juiste ADRbenaming, de gevarenklasse en de verpakkingsgroep zijn genoteerd. 1.1 Indeling Bijtende stoffen zijn globaal in te delen in de zogenoemde zuren en basen. Basen worden ook wel alkalische stoffen genoemd. Oplossingen van alkalische stoffen heten alkalische oplossingen of logen. Afhankelijk van hun oorsprong (organisch of anorganisch) zijn bijtende stoffen (zuren en basen) onder te verdelen in: anorganische zuren, zoals oleum, zwavelzuur, salpeterzuur, zoutzuur en fluor-waterstofzuur anorganische halogeniden zoals zure zouten en andere halogeenhoudende stoffen (bijvoorbeeld zwavelchloride, bisulfaten, zwavelzuurhoudende sulfaten en broom) organische zuren, zoals vaste en vloeibare carbonzuren (bijvoorbeeld mierenzuur en azijnzuur) en vaste en vloeibare zuurhalogeniden (bijvoorbeeld benzoyl-chloride) anorganische basen, zoals natriumoxyde en natriumhydroxyde (bijvoorbeeld caustic soda), natronloog, ammoniak en aminen andere bijtende stoffen, zoals oplossingen van hypochloriet (bijvoorbeeld chloorbleekloog), esters van anorganische en organische zuren en basen (bijvoorbeeld chloorformiaat; GEVI: 68 / UN: 3277). 186

187 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen De stoffen in klasse 8 zijn als volgt onderverdeeld: C1 - C10 Bijtende stoffen zonder bijkomend gevaar C1 - C4 Zure stoffen C1 anorganisch, vloeibaar C2 anorganisch, vast C3 organisch, vloeibaar C4 organisch, vast C5 - C8 Basische stoffen C5 anorganisch, vloeibaar C6 anorganisch, vast C7 organisch, vloeibaar C8 organisch, vast C9 - C10 Andere bijtende stoffen C9 vloeibaar C10 vast C11 Voorwerpen (die bijtende stoffen bevatten) CF Bijtende stoffen, brandbaar CF1 vloeibaar CF2 vast CW Bijtende stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen CW1 vloeibaar CW2 vast CO Bijtende stoffen, oxiderend CO1 vloeibaar CO2 vast CT Bijtende stoffen, giftig CT1 vloeibaar CT2 vast CFT Bijtende stoffen, brandbare vloeistof, giftig COT Bijtende stoffen, oxiderend, giftig De stoffen en voorwerpen worden verder op basis van hun agressieve eigenschappen ingedeeld in drie verpakkingsgroepen: Verpakkingsgroep Verpakkingsgroep I Verpakkingsgroep II Verpakkingsgroep III Stofkenmerken sterk bijtende stoffen: totale vernietiging van de intacte huid binnen 60 minuten bij een contactduur van maximaal 3 minuten bijtende stoffen: totale vernietiging van de intacte huid binnen 14 dagen bij een contactduur van maximaal 3 tot maximaal 60 minuten zwak bijtende stoffen: totale vernietiging van de intacte huid binnen 14 dagen bij een contactduur van meer dan 60 minuten, maar maximaal 4 uur of tast staal of aluminium in een bepaalde mate (volgens voorgeschreven testmethoden) aan. Deze indeling is onder andere gebaseerd op ervaringen met diverse stoffen (ook bij calamiteiten), voorgeschreven testcriteria, proeven 187

188 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen (rekening houdend met OESO-richtlijn 404) en de corrosieve werking op metalen oppervlakken. De bijtende effecten worden vooral bepaald door de zuurgraad van een stof. Daarom kan ook deze worden aangegeven. De zuurgraad wordt aangeduid met de ph-waarde die geldt voor oplossingen. ph van 0-3: sterk zuur ph van 4-6: zwak zuur ph van 7: neutraal ph van 8-10: zwakke base ph van 11-14: sterke base. De toe- en afname van de ph-waarde is logaritmisch. Dit betekent dat elk heel punt verhoging of verlaging gelijk is aan een factor 10. Voorbeeld Als 1 liter zuur van ph = 1 aangevuld wordt met water, geldt bij 10 liter ph = 2, bij 100 liter geldt ph = 3 en bij 1000 liter geldt ph = 4. Er is een miljoen liter water nodig om ph = 7 te bereiken. 2 Eigenschappen en gevaren van bijtende stoffen Bijtende stoffen kunnen als vaste stof, vloeistof en gas/damp voorkomen. Ze staan bekend om hun agressieve werking op metalen (corrosie) en op weefsel. De mate van inwerking is afhankelijk van de sterkte van de zuren en basen en de blootstellingstijd. Als bijtende stoffen in aanraking komen met bepaalde metalen, tasten ze deze aan onder afgifte van brandbare of bijtende gassen. De inwerking op weefsel zoals de huid, ogen en slijmvliezen kan ernstige brandwonden veroorzaken. Inademing van gas, damp, nevel of stof kan na enige tijd levensbedreigend zijn door de inwerking op het vochtige longweefsel (longoedeem). Het bijtende effect van zuren en basen is een chemische eigenschap. Veel stoffen uit klasse 8 hebben echter ook toxische eigenschappen. Het bijtende effect van de stoffen uit klasse 8 wordt vooral veroorzaakt door hun zuurgraad (ph). Stoffen met een ph van 7 (de zuurgraad van 'normaal' water) worden neutraal genoemd. Het effect van zuur op weefsel en materiaal is van geval tot geval verschillend. Bij een ph < 2 en > 13 staan weefsel en materiaal aan risico's bloot. Naast de direct zichtbare effecten kunnen ook effecten op langere termijn een rol spelen, zoals milieu-effecten. 188

189 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen 2.1 Contact met de huid De huid is opgebouwd uit drie lagen: opperhuid of epidermis: De opperhuid bestaat uit een dode hoornlaag met daarop een vetlaagje. lederhuid of dermis: De lederhuid bevat bloedvaten, lymfevaten, zenuwen, vetklieren en talgklieren. Vet- en talgklieren zorgen voor de vetafscheiding op de opperhuid. subcutaan weefsel. Het subcutane weefsel bevat voornamelijk bindweefsel met vetkwabjes waarin zich de zweetklieren bevinden. Mede door het vetlaagje vormt de opperhuid de belangrijkste barrière tegen binnendringende stoffen. Vooral water en elektrolyten (bijvoorbeeld basen en zuren) met een zuurgraad van 2 < ph < 13 worden gedurende een korte tijd redelijk goed geweerd. Sterke zuren en basen zullen voor een vrijwel directe reactie zorgen. Door een combinatie met vetoplosbare stoffen zoals aceton of alcohol worden de effecten van bijtende stoffen versneld. Ook zaken als de conditie en ouderdom van de huid, de doorbloeding in de lederhuid, de soort huid, de omgevingstemperatuur en de grootte van de deeltjes bepalen het doordringend vermogen van stoffen in de huid. Hierover zijn echter nauwelijks kwantitatieve en praktische gegevens beschikbaar voor brandweergebruik. 2.2 Contact met metalen Sterke zuren en basen kunnen bij een reactie met metalen, al dan niet met vocht uit de lucht, zeer corrosief reageren. Vooral onedele metalen worden snel aangetast. De reactie die hierbij optreedt, kan zeer heftig zijn. Zo kan er bijvoorbeeld waterstofgas ontstaan, met kans op brand en explosie. 2.3 Contact met kunststoffen Kunststoffen zijn goed bestand tegen zuren en basen. Onder andere in het Chemiekaartenboek staan aanbevelingen voor handschoenen en andere beschermende kleding. Ook wordt aangegeven welke andere hulpmiddelen te gebruiken zijn, zoals afdichtingsmiddelen en overmaatse vaten. 2.4 Contact met water Contact van zuren en basen met water levert geen chemische reactie op. Zuren en basen lossen wel op in water, waarbij oplossingswarmte ontstaat. Bij sterke zuren en basen kan dat leiden tot dampvorming (zuur of base in combinatie met stoom). Deze dampwolk kan over vrij grote afstanden (enkele honderden meters) schadelijk zijn. 189

190 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen Let op: wanneer (bijvoorbeeld in een laboratorium) sterke zuren en basen met water moeten worden verdund, mag het water nooit bij het zuur of de base worden gevoegd, maar moet het zuur of de base bij het water worden gevoegd! Verdun dus nooit zomaar met water (gebonden of sproeistraal) maar vraag advies aan de AGS. 2.5 Contact tussen zuren en basen (neutralisatie) De reactie die plaatsvindt tussen een zuur en een base wordt ook wel een neutralisatiereactie genoemd. Deze reactie kan zeer heftig verlopen. Dit is afhankelijk van de beide ph-waarden. Het resultaat is meestal een zout met een ph-waarde die tussen die van het zuur en de base in ligt. Een neutraal product is alleen met een heel nauwkeurige dosering te krijgen. Een andere bekende neutralisatiereactie is de toevoeging van zout aan een zuur (denk aan bicarbonaat en soda). Ook hier geldt dat een nauwkeurige dosering noodzakelijk is. Voor beide typen neutralisatiereacties geldt echter dat het neveneffect, net zoals bij de verdunning van sterke zuren en basen, een schadelijke dampwolk kan zijn. Daarom is het verstandig om neutralisatie te beperken tot restanten van de vloeistof, die niet op een andere manier kunnen worden opgeruimd. Gecertificeerde, gespecialiseerde bedrijven beschikken meestal over mogelijkheden om de vloeistof op te zuigen. 3 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen De aanwezigheid van zure of basische vloeistoffen en dampen kan gemakkelijk worden aangetoond met ph-indicatorpapier. Ook dampwolken die ontstaan na contact met water zijn een indicatie dat er bijtende stoffen aanwezig zijn. Mogelijke bestrijdingswijzen op de plaats van het ongeval kunnen vervolgens zijn: verdunnen met water neutraliseren indammen met zand absorptiemateriaal toepassen (zie Chemiekaartenboek voor geschiktheid) vloeistofoppervlak afdekken opzuigen met vloeistofongevallenpomp waterschermen benedenwinds gebied. 3.1 Gebruik van water Water is in de praktijk het meest gebruikte middel om zuren en basen te verdunnen. Let wel: voor verdunning van bijvoorbeeld een liter zuur met een ph-waarde van 1 tot een neutrale oplossing (ph = 7) is een miljoen liter water nodig. Verdunnen tot een neutrale oplossing is daarom een onhaalbare bestrijdingsmethode. In overleg met de AGS en de milieudienst/waterkwaliteitsbeheer 190

191 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen is het aanvaardbaar om zuren en basen te lozen als de ph tussen 4 en 9 ligt. Lozing heeft dan geen bijtende of milieuschadelijke effecten. Als de bijtende stof echter ook toxisch is, kan deze na verdunning zeker nog risico's opleveren. Een voorbeeld hiervan is een chroomzuurlozing die leidde tot de ontregeling van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Voor het ontsmetten van een ingezette hulpverlener kan wel water worden gebruikt. De hoeveelheid op te lossen zuur of base is zo klein, dat de aspecten oplossingswarmte en heftige reacties hier nauwelijks een rol spelen. Goed spoelen met veel water zal voor voldoende ontsmetting zorgen. Controle hierop kan met phindicatorpapier worden uitgevoerd. Als de bijtende stof ook toxische eigenschappen heeft, moet het ontsmettingswater wel als besmet worden beschouwd. Over het lozen van dit besmette ontsmettingswater is overleg nodig met de AGS en de beheerder van de rioolwaterzuiveringsinstallatie of van het oppervlaktewater. Bij het verdunnen met water en neutraliseren kunnen ongewenst schadelijke dampwolken ontstaan. Door gelijktijdig sproeistralen over de wolk in te zetten kan de grootte van de schadewolk worden beperkt. Het inzetten van sproeistralen op de bron (het vloeistofoppervlak) moet worden voorkomen. Gaat het om lekkages van sterke zuren en basen, dan is het nauwelijks zinvol om het principe van verdunning toe te passen. Alternatieven zijn het indammen, absorberen, opvangen of opzuigen c.q. verpompen van de vloeistofplas. Milieugevolgen kunnen worden beperkt door indammen, oppompen of neutraliseren in combinatie met het inzetten van sproeistralen voor de bestrijding van de gevormde dampwolk. Eventuele restanten kunnen daarna worden geneutraliseerd tot een acceptabele zuurgraad (ph = 7). 3.2 Veiligheidsmaatregelen Roken, eten en drinken in de buurt van stoffen uit klasse 8 is gevaarlijk, dus verboden. Vanwege de inwerking op weefsel en materialen is het gebruik van beschermende kleding noodzakelijk. Een slachtoffer dat een bijtende stof heeft ingeslikt mag niet braken, omdat de slokdarm dan (nog meer) beschadigd kan raken. In plaats daarvan moet het slachtoffer veel water drinken om de stof in zijn lichaam te verdunnen. Bovendien moet er zo snel mogelijk een arts of een GAGS worden gewaarschuwd. Gemorste bijtende stof moet met veel water worden verdund. Dit werkt echter alleen bij kleine hoeveelheden. Gemorste zuren kunnen goed worden geneutraliseerd met natriumcarbonaat (soda). Gebruik echter nooit caustic soda (natriumhydroxide, GEVI: 80 / UN: 1823)! Dit kan namelijk heftig tot explosief reageren met sommige zuren. 191

192 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen Samenvatting Stofklasse 8 omvat stoffen die: door hun chemische werking een vernietigende uitwerking hebben op epitheelweefsel, huid of slijmvliezen waarmee ze in aanraking komen andere goederen en transportmiddelen kunnen beschadigen bij een lekkage bijtende vloeistoffen vormen met water bijtende dampen of nevels vormen bij een natuurlijke luchtvochtigheid. Bijtende stoffen zijn globaal in te delen in zuren en basen. De stoffen en voorwerpen zijn op basis van hun agressieve eigenschappen ingedeeld in drie groepen (sterk bijtend, bijtend en zwak bijtend). De bijtende effecten worden vooral bepaald door de zuurgraad van een stof. De zuurgraad wordt aangeduid met de ph-waarde die geldt voor oplossingen. ph van 0-3: sterk zuur ph van 4-6: zwak zuur ph van 7: neutraal ph van 8-10: zwakke base ph van 11-14: sterke base. Als bijtende stoffen in aanraking komen met bepaalde metalen (vooral onedele metalen), tasten ze deze aan onder afgifte van brandbare of bijtende gassen. De inwerking op weefsel zoals de huid, ogen en slijmvliezen kan ernstige brandwonden veroorzaken. Inademing van gas, damp, nevel of stof kan na enige tijd levensbedreigend zijn door de inwerking op het vochtige longweefsel (longoedeem). Sterke zuren en basen kunnen bij oplossing in water dampvorming veroorzaken die over vrij grote afstanden (enkele honderden meters) schadelijk kan zijn. De aanwezigheid van zure of basische vloeistoffen en dampen kan gemakkelijk worden aangetoond met ph-indicatorpapier. Mogelijke bestrijdingswijzen op de plaats van het ongeval kunnen zijn: verdunnen met water neutraliseren indammen met zand absorptiemateriaal toepassen (zie Chemiekaartenboek voor geschiktheid) vloeistofoppervlak afdekken opzuigen met vloeistofongevallenpomp waterschermen benedenwinds gebied. Het gebruik van water kan gebruikt worden voor het verdunnen van zuren en basen en het ontsmetten van hulpverleners. 192

193 Hoofdstuk 11 Optreden bij ongevallen met bijtende stoffen Verdunnen leidt lang niet altijd tot een neutrale oplossing. In overleg met de AGS en het waterkwaliteitsbeheer is het aanvaardbaar om zuren en basen te lozen als de ph tussen 4 en 9 ligt. Lozing heeft dan geen bijtende of milieuschadelijke effecten. 193

194 194

195 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen Inleiding In klasse 9 worden stoffen en voorwerpen ingedeeld die tijdens het vervoer een bepaald gevaar kunnen opleveren dat niet is onder te brengen in een van de andere gevarenklassen. Klasse 9 is in 1990 aan het ADR toegevoegd en vervolgens waar nodig uitgebreid. De gevaren van stoffen uit klasse 9 moeten wel in het juiste perspectief worden gezien. Vergeleken met de directe gevaren van bijvoorbeeld brandbare stoffen kunnen de gevaren van stoffen uit klasse 9 minder ernstig zijn. Als bevelvoerder moet u de gevaren natuurlijk juist kunnen inschatten om veilig te kunnen optreden. Als u het gevaar echter overschat, kan dat een effectieve redding of bronbestrijding in de weg staan. In dit hoofdstuk bespreken we de indeling en etikettering van stoffen uit deze klasse. Daarnaast bespreken we de eigenschappen en gevaren van een aantal specifieke gevaarlijke stoffen en het optreden bij deze stoffen. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: aangeven hoe de stoffen van klasse 9 zijn ingedeeld en geëtiketteerd beschrijven wat de eigenschappen en gevaren zijn van asbest, stoffen die verwarmd worden vervoerd en pcb's en welke aandachtspunten er zijn bij het optreden. 195

196 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen 1 Identificatie en etikettering van diverse gevaarlijke stoffen De titel van klasse 9 omvat stoffen en voorwerpen die tijdens het vervoer een gevaar opleveren dat niet onder de omschrijvingen van andere klassen valt. Classificatiecode M1 M2 M3 M4 M5 M6 - M8 M9 - M10 M11 Omschrijving Stoffen die bij inademing als fijn stof de gezondheid in gevaar kunnen brengen. Dit zijn asbest en asbestbevattende mengsels, zoals blauwe asbest (crocidoliet, GEVI: 90/VN: 2212), bruine asbest (amosiet/mysoriet, GEVI: 90/VN: 2212) en witte asbest (chrysotiel, GEVI: 90/VN: 2590). Stoffen en apparaten, die in geval van brand dioxines kunnen doen ontstaan. Het gaat hierbij om polychloorbifenylen (pcb's), polychloorterfenylen (pct's) en apparaten en mengsels die pcb's bevatten, zoals pcb zelf (GEVI: 90/VN: 2315). Apparaten die pcb's kunnen bevatten zijn onder andere oudere transformatoren, condensatoren, hydraulische apparaten en TL-armaturen. Stoffen die brandbare dampen ontwikkelen. Hieronder vallen expandeerbare polystyreenkorrels uit klasse 4.1. Lithiumbatterijen en apparaten met lithiumbatterijen (VN: 3090). Bij vervoer wordt alleen het oranje bord zonder tekst gevoerd. Reddingsmiddelen. Hieronder vallen bijvoorbeeld zichzelf opblazende boten. Milieugevaarlijke stoffen. Verwarmde stoffen. Hieronder vallen bijvoorbeeld asfaltbitumen (GEVI: 99/VN:3257). Andere stoffen, die tijdens het vervoer een gevaar vertonen, maar die niet onder de definitie van een andere klasse vallen. Klasse 9 is evenals klasse 3, 4.1, 5.1, 6.1 en 8 een zogenaamde open klasse. Dit is een klasse waarin stoffen mogen worden opgenomen, die niet bij naam zijn genoemd maar wel soortgelijke eigenschappen hebben als de stoffen die wel in deze klasse zijn genoemd. Een gesloten klasse is een klasse waarin een gelimiteerd aantal stoffen bij naam is opgenomen. De klassen 1, 2, 6.2 en 7 zijn gesloten klassen. 1.1 Herkenning tijdens vervoer Alle colli (een collo is een stuk ter verzending, ongeacht hoe het verpakt is) moeten een etiket van gevarenklasse 9 hebben. Afhankelijk van de bijkomende gevaarsaspecten moeten ze ook een etiket van klasse 2 of 3 hebben. Het oranje bord is verplicht bij het vervoer van stoffen uit klasse 9 in meer dan de vrijgestelde hoeveelheden. 196

197 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen 12.1: etiketten diverse gevaarlijke stoffen en voorwerpen, verwarmde stoffen, milieugevaarlijke stoffen Op het vervoersdocument staan het UN-nummer, de benaming volgens het ADR (vervoersnaam), de klasse en de aanduiding ADR of RID. Ook moet er bij het vervoer een gevarenkaart aanwezig zijn in een voor de chauffeur begrijpelijke taal. Voorbeeld UN 2212 asbest, blauw, 9, In de volgende paragrafen gaan we in op enkele specifieke gevaarlijke stoffen, namelijk: asbest stoffen die verwarmd vervoerd worden pcb's. We bespreken de eigenschappen en gevaren van deze stoffen en de aandachtpunten bij een optreden. 2 Asbest Asbest bestaat uit niet-organische vezels. In zekere zin combineert het de eigenschappen van baksteen (onder andere niet brandbaar, bestand tegen zuren) met die van een organische vezel zoals katoen (gemakkelijk te verwerken en licht). Asbest werd in het verleden dan ook vrijwel overal gebruikt, bijvoorbeeld: als asbestcement in bouwmaterialen (asbestcementplaten) als spuitasbest in akoestische en thermische isolatiematerialen als geweven asbest voor bekleding van ketels, leidingen en brandwerende kleding als koord of garens voor pakking/afdichting in verwarmingsapparatuur als remvoeringen, koppelingsplaten en lagermateriaal in vloerbedekkingen in industriële filters. Nadat de schadelijke eigenschappen van asbest ontdekt zijn, is het aantal toepassingen sterk verminderd. U kunt asbest echter nog steeds tegenkomen. 197

198 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen Tegenwoordig wordt aangenomen dat vrije (onzichtbare) asbestvezels in de lucht een bedreiging vormen voor de gezondheid. Zichtbare brokken asbest met een hechte structuur zijn niet gevaarlijk, zolang ze niet kapotbreken door er bijvoorbeeld overheen te lopen. Asbest is alleen schadelijk bij inademing. Zeer kleine asbestdeeltjes kunnen doordringen tot in de longen. De vezeltjes zijn niet afbreekbaar en blijven dus in de longen. Door de afzetting van asbeststof in de longen kan asbestose ontstaan (stoflongen). Ook kan asbest longkanker veroorzaken. Of het inademen van asbestvezels effect heeft op de gezondheid, hangt samen met de totale hoeveelheid asbestvezels die iemand tijdens zijn leven inademt. Mensen die door hun werk vaak in aanraking komen met asbest, lopen meer risico. Het brandweerpersoneel valt niet onder deze groep, omdat het inademen van asbestvezels eenvoudig kan worden vermeden door het gebruik van adembescherming. Het probleem bij blootstelling aan asbestvezels is dat de verschijnselen van de aan asbest gerelateerde ziekten jaren na de blootstelling eventueel optreden. 2.1 Aandachtspunten bij de inzet Als de tien basisveiligheidsregels die gelden bij OGS worden toegepast, levert een optreden bij een ongeval of brand met asbest geen extra risico op. Wel moet altijd de AGS worden geraadpleegd. Aandachtspunten bij de inzet zijn: adembescherming dragen (afhankelijk van de situatie in combinatie met bluspak of chemicaliënpak) asbestmateriaal bevochtigen asbest niet breken, slijpen of zagen zo min mogelijk rondlopen in het pand of de omgeving waarin asbest is aangetroffen (vaste looproute bepalen) goede persoonlijke hygiëne goede ontsmetting niet eten en drinken tijdens de inzet materieel en materiaal na de inzet goed schoonmaken. Het belangrijkste aandachtspunt bij incidenten met asbest is voorkomen dat grotere asbestbrokken in kleine uiteenvallen. Er mag dus bij voorkeur niet overheen worden gelopen. Als het niet 198

199 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen anders kan, moeten vaste 'paden' worden gebruikt. Door het materiaal te bevochtigen, niet te breken, slijpen of zagen en door zo min mogelijk rond te lopen is ook te voorkomen dat asbestvezels vrijkomen of verder worden verspreid. Omdat bij sloopwerkzaamheden vrijwel zeker asbestvezels vrijkomen, moeten deze in principe worden uitgevoerd door een gespecialiseerd en gecertificeerd bedrijf. Als woningen of bedrijven in de directe, zichtbare rook staan, moeten de omwonenden ramen en deuren sluiten (net als bij normale branden). Bij incidenten met asbest is de taak van de brandweer om het veilige en onveilige gebied in kaart te brengen en de bevolking te waarschuwen. Het optreden bij ongevallen met asbest gaat verder gewoon volgens de procedure Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen, aangevuld met de methoden/middelen uit de uitgave 'Plan van aanpak asbestbrand' van juli Deze uitgave is te downloaden via de website Het opruimen van bijvoorbeeld uit elkaar gespatte asbestcementplaten is geen taak van de brandweer. Zo'n schoonmaakactie valt onder de directe verantwoordelijkheid van de burgemeester. Vaak zorgen gespecialiseerde bedrijven voor de schoonmaakactie, in overleg met de milieudienst en de GGD/GHOR. Voor de ontsmetting na afloop van een inzet bij een incident met asbest kan een decontaminatievoorziening worden gebruikt. In overleg met de AGS wordt een aantal ontsmettingsmaatregelen genomen: ter plaatse gebruikte uitrusting reinigen zichtbaar vervuilde kleding en laarzen schoonborstelen of schoonspuiten handen en zo nodig gezicht ter plaatse reinigen vervuilde adembeschermingsapparatuur, kleding, laarzen en helmen niet in de cabine van de TS vervoeren. 2.2 Inzetprocedure in geval van asbest Een inzet dient plaats te vinden conform de standaard inzetprocedure OGS. De persoonlijke beschermingsmiddelen die de brandweer gebruikt, zoals ademlucht, uitrukkleding en helm, bieden ruim voldoende bescherming tegen inademing van en besmetting met asbestdeeltjes. Tijdens na-inspectie bij hak-, breek-, en sloopwerkzaamheden is het aan te bevelen om wegwerp vuilwerkoveralls te dragen. Het voordeel van dergelijke kunststof overalls is dat deze gemakkelijk afgespoeld kunnen worden met water, veilig zijn uit te trekken en met het overige asbestafval kunnen worden verwerkt. 199

200 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen Als u vermoedt dat asbest betrokken is, werkt u volgens de inzetprocedure in geval van asbest, totdat een deskundige aangeeft dat geen asbest betrokken is. Ook bij een asbestincident geldt dat besmetting beperkt moet blijven tot een zo klein mogelijk gebied en zo weinig mogelijk personeel. Aan de standaard procedure OGS kan bij een asbestbrand of een ander asbestincident, al naar gelang de situatie, het volgende worden toegevoegd. Door kapotspringende asbesthoudende platen, kunnen de asbestdeeltjes ook tientallen meters bovenwinds aanwezig zijn. Houd hier rekening mee met het plaatsen van de opstellijn. Als bevelvoerder laat u geen overbodig personeel ter plaatse komen. Het inzetgebied mag uitsluitend betreden worden door personeel met een duidelijke opdracht. Daarbij moet gesloten bluskleding met aangesloten adembeschermingsapparatuur en handschoenen gedragen worden. De werkzaamheden kunnen het best worden verricht in groepjes van twee of drie personen. In verband met mogelijke besmetting is het belangrijk dat ingezet personeel tijdens de werkzaamheden niet eet, drinkt of rookt. Ook moeten zij niet meer slopen dan nodig. Zorg voor een ruime afzetting rondom het mogelijk verontreinigd gebied. Om besmetting over groter gebied te voorkomen, creëert u een 'schone' en een 'vuile' looproute tussen de opstellijn en het incident. Houd deze looproutes nat met een sproeistraal. Het verlaten van het inzetgebied mag alleen via de aangegeven (vuile) looproute naar het ontsmettingsveld bij de opstellijn. Regel dat een speciaal aangewezen brandweerfunctionaris de toegang, controle, het schoonmaken en verlaten van het vuile gebied bewaakt en handhaaft. Als asbestvezels zich in de rook bevinden, kunt u proberen met sproeistralen en/of oscillerende waterkanonnen de rook van asbestdeeltjes/brokstukken te 'zuiveren'. De verspreiding van flinters asbesthoudend materiaal wordt door het gebruik van waterschermen enigszins beperkt. In geval van een brand met asbestcement is de beste plaats voor waterschermen benedenwinds op vijf tot tien meter afstand van de knappende platen. Wanneer de waterschermen te dicht op de platen worden gezet, zullen flinters door de kracht van de explosie door het waterscherm slaan. De verspreiding van losse asbestvezels kan door waterschermen nauwelijks worden beperkt: door de minuscule afmetingen van de vezels blijft de trefkans, ondanks het grote aantal waterdruppels, zeer klein. De asbestdeskundige Bij een asbestbrand kan het noodzakelijk zijn om specifieke asbestdeskundigheid in te schakelen. Dit zou de AGS kunnen zijn, mits deze als zodanig is opgeleid en gecertificeerd. Vaker wordt deze persoon door de gemeente ingehuurd. De asbestdeskundige kan bepalen of een stof wel of geen asbest bevat, welke soort en 200

201 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen in welke hoeveelheid. Hierbij krijgt hij mogelijk ondersteuning van een speciaal laboratorium. De belangrijkste taken van de asbestdeskundige zijn: advisering over te nemen maatregelen (zoals materiaal afdekken, nathouden, opruimen, bevolking waarschuwen) verificatie van het verspreidingsgebied asbestinventarisatie / asbestinventarisatierapport maken (mits gecertificeerd) eindcontrole na opruimwerkzaamheden (mits onafhankelijk van verwijderingsbedrijf) 2.3 Ontsmetting en nazorg van personeel en materieel Om besmetting van personen, niet-besmet gebied en voertuigen te voorkomen, wordt het ingezette personeel ontsmet volgens de ontsmettingsprocedure. Daarbij blijven de ademluchttoestellen van ontsmetters en ingezet personeel steeds aangesloten. Ingezet personeel wordt goed afgespoeld met een sproeistraal en afgeborsteld met leidingwater. Let vooral op moeilijk bereikbare plaatsen zoals naden, kragen, zakken in de kleding, handschoenen, laarzen en het ademluchttoestel. Het gelaatstuk en de omgevende huid en de koppeling met de ademautomaat hebben speciale aandacht nodig. De omgeving van de ademautomaat, het masker, de huid rondom de maskerranden en de hals en de handen worden goed afgespoeld met water. Let vooral op de naden en de spleten rond de koppeling van de automaat. Pas na de ontsmetting kan de ademautomaat worden ontkoppeld en het masker worden afgezet. Voordat het masker opnieuw mag worden opgezet of de ademautomaat opnieuw mag worden aangesloten, moeten de maskerranden, de koppelingen en het gelaat afgespoeld worden met water. Bij gebruik van een zeepoplossing moet met leidingwater worden nagespoeld. Overweeg, wanneer ernstige verontreiniging heeft plaatsgevonden, de ontsmettingscontainer in te zetten. In dat geval dient ook de gangbare ontsmettingsprocedure voor ongevallen met gevaarlijke stoffen te worden gevolgd. Mogelijk verontreinigde kleding en uitrustingsstukken moeten na de ontsmetting bij de opstellijn luchtdicht verpakt worden. Later moeten deze (eventueel door specialisten) worden gereinigd. Indien voertuigen en gereedschappen besmet zijn met asbestvezels, dient ontsmetting plaats te vinden. Bij het verlaten van het inzetgebied is afspoelen met water altijd noodzakelijk. Voertuigen moeten voor vertrek van de opstelplaats grondig nat gereinigd worden, bij voorkeur met zeepsop en dweil, zowel aan de binnen- als buitenzijde. Denk vooral aan banden, wielkasten, daken en treeplanken. Gereedschappen mogen alleen na inspectie worden teruggeplaatst op de voertuigen. Voorkom verontreiniging in de voertuigen en in de kazerne! 201

202 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen 3 Verwarmd vervoerde stoffen Per 1 juli 1997 is de klasse 9 uitgebreid met stoffen die 'heet' worden vervoerd. Voor deze stoffen is er ook een gevaarsetiket geïntroduceerd. Het gevaarsidentificatienummer van stoffen die heet worden vervoerd is 99. Hete stoffen zijn: verwarmde vloeistoffen van meer dan 100 C, maar beneden hun vlampunt vaste stoffen van meer dan 240 C. 12.2: etiket klasse 9: verwarmde stof In de praktijk is GEVI-nummer 99 (VN-nummer 3257) regelmatig te vinden op asfaltwagens. Gevaren bij ongevallen met dergelijke stoffen zijn: ontsteking van gelekte vloeistof heftige reactie van de stof met water brandwonden. 4 Pcb's Bij verhitting van Polychloorbifenylen (pcb's, bijvoorbeeld pcbvaste stof, GEVI: 90/VN: 3432 of pcb-vloeistof, GEVI: 90/VN: 2315) kunnen er zeer giftige reactieproducten ontstaan. Deze reactieproducten, met name dioxinen en dibenzofuranen, behoren tot de schadelijkste stoffen die de mens ooit heeft gemaakt. De problemen rond de toepassing van pcb's in een brandgevaarlijke omgeving kwamen aan het licht door branden in de nabijheid van met pcb-olie gevulde transformatoren in onder andere de Verenigde Staten, Canada en Zweden. 4.1 Toepassingen van pcb's Sinds de jaren dertig zijn pcb-oliën onder een groot aantal handelsnamen op de markt gebracht en ingezet voor vele toepassingen. De verzamelnaam voor pcb-oliën is Askarel. In het verleden werden pcb's in open en gesloten systemen toegepast. Voorbeelden van open toepassingen met pcb zijn: lakken, verven en inkt kit lijm weekmaker in kunststoffen smeermiddel. 202

203 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen Gesloten toepassingen zijn in gebruik in gesloten systemen, zoals: isolatievloeistof in transformatoren en condensatoren onbrandbare koelvloeistof in transformatoren diëlectricum in condensatoren van TL-armaturen hydraulische vloeistof. Toen de problemen met pcb's werden onderkend, heeft de Nederlandse industrie op 1 januari 1973 vrijwillig besloten geen pcb meer toe te passen in open systemen. In 1985 werd een verbod van kracht om pcb's in Nederland op de markt te brengen, ook in gesloten systemen zoals transformatoren en condensatoren. Omdat productie en gebruik van pcb's sinds 1985 volledig is verboden, zijn pcb-houdende producten al lange tijd niet meer in de handel. Een transformator gaat echter al gauw veertig jaar mee. Daarom richt de aandacht van beleidsmakers zich tegenwoordig vooral op pcb-bevattende producten in de afvalfase. Het is niet exact bekend hoeveel pcb-houdende apparaten er nog in Nederland zijn. Bij elektriciteitsbedrijven is nog een aantal pcbhoudende transformatoren te vinden. Ook buiten de elektriciteitsbedrijven worden transformatoren gebruikt. Hoeveel condensatoren er zijn, is niet bekend. 4.2 Eigenschappen en gevaren van pcb In de onderstaande afbeelding ziet u de algemene structuurformule voor pcb. Deze structuurformule wil zeggen dat aan iedere benzeenring 0 tot 5 chlooratomen kunnen zitten. Er bestaan dan ook meer dan 200 verschillende polychloorbifenylverbindingen. 12.3: de algemene structuurformule voor pcb; m en n stellen 0 tot 5 voor Pcb's zijn praktisch onbrandbaar, hebben een hoge diëlektrische constante en zijn chemisch zeer stabiel. Door deze gunstige eigenschappen zijn ze wereldwijd toegepast, vooral in gevallen waarin brandgevaar zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Pcb's zijn echter zeer schadelijk voor de gezondheid. Aan het eind van de jaren zestig bleek namelijk dat pcb zich ophoopte in onze voedselketen. Dit is het gevolg van de goede oplosbaarheid in vetten en de grote chemische stabiliteit (moeilijk afbreekbaar). Door verbetering van de analysetechnieken slaagde men erin de samenstelling van pcb's nauwkeuriger vast te stellen. Hierbij ontdekte men dat de in handel zijnde pcb's verontreinigd waren met stoffen, die wat giftigheid betreft nog veel gevaarlijker waren 203

204 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen dan pcb zelf. Men trof diobenzofuranen en dioxinen aan. Met name de dioxinen vormen een groep van stoffen die als 'Sevesogif' treurige bekendheid kreeg. Het is verder gebleken dat verhitting van pcb tot temperaturen boven de 200 C leidt tot omzetting van pcb in dibenzofuranen en dioxinen. Een van de giftigste stoffen die er bestaat is 2,3,7,8- Tetrachloordibenzo-p-dioxine (TCDD). Een zeer kleine hoeveelheid veroorzaakt al een huidziekte (chlooracné) en kan schade veroorzaken aan de lever en aan het centrale zenuwstelsel. Hoewel pcb's aanvankelijk werden gebruikt vanwege hun onbrandbaarheid, mogen ze nu niet meer worden toegepast op plaatsen waar gevaar is voor brand. In de handel zijnde pcb's bevatten namelijk sporen van de uiterst giftige dibenzofuranen en dioxinen. Bij verhitting boven de 200 C neemt de concentratie van deze stoffen toe. In geval van brand in de nabijheid van pcb's kunnen deze zodanig worden verhit, dat omzetting van pcb in dioxinen en dibenzofuranen plaatsvindt. Voorbeeld Een brand in een kantoorgebouw in Binghamton (VS) leidde ertoe dat het hele gebouw hermetisch moest worden afgesloten. Een transformator was bij een brand betrokken en als gevolg hiervan lek geraakt. De pcb's met de door verhitting gevormde dioxinen en dibenzofuranen hebben daarna via het ventilatiesysteem het gehele, achttien verdiepingen tellende kantoorgebouw zodanig besmet dat gevaar voor de gezondheid bestond. Verwijdering van de besmetting is tot op heden niet mogelijk gebleken. 4.3 Preventieve maatregelen Voor de brandweer zijn er met name problemen te verwachten op plaatsen waar pcb-oliën zijn toegepast in een brandgevaarlijke omgeving. Daarom is het verstandig dat de brandweer een inventarisatie uitvoert van alle toepassingen van pcb in het verzorgingsgebied. Denk hierbij met name aan transformatoren, grote condensatoren en eventueel warmtewisselaars en hydraulische systemen. Ook moet worden gekeken naar het gevaar voor brand/verhitting van de pcb tot boven de kritische temperatuur van ongeveer 200 C. Voor de in aanmerking komende gevallen kunnen de volgende maatregelen worden overwogen: pcb-vloeistof laten vervangen door een ander geschikt middel maatregelen nemen van bouwkundige aard, zodat een brand in de omgeving van de pcb-vloeistof niet kan zorgen voor verhitting van de vloeistof tot boven de 200 C maken van een aanvalsplan, zodat bekend is waar de pcb's zich bevinden en welke maatregelen er moeten worden genomen. 204

205 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen 4.4 Optreden bij ongevallen met pcb's Bij een ongeval met pcb's moet altijd de AGS worden geraadpleegd. Daarnaast gelden de volgende kernpunten. Probeer met behulp van het aanvalsplan vast te stellen of het object pcb's bevat. Probeer vast te stellen of de temperatuur van de pcb's door de brand/verhitting boven de 200 C kan zijn geweest. Probeer vast te stellen of er pcb's zijn weggelekt. Laat deskundigen (RIVM-MOD) vaststellen of de omgeving is besmet met pcb's, dioxinen of dibenzofuranen. Bij een brand in een transformator met pcb's moet als volgt te werk worden gegaan: Laat de installatie door deskundigen afschakelen Bij het geringste vermoeden dat door de brand pcb's of verbrandingsproducten daarvan zijn vrijgekomen, moeten de plaats incident en de directe omgeving onmiddellijk worden afgezet en ontruimd. Let hierbij op de windrichting Roep deskundigen ter plaatse, zoals de AGS Alarmeer direct het RIVM-MOD. Laat monsters nemen en deze analyseren op pcb-, dioxine- en dibenzofuraangehalte Laat het in te zetten personeel adembescherming dragen en beschermende kleding die het gehele lichaam bedekt. Hiermee wordt huidbesmetting voorkomen. Iedereen die geen beschermende kleding draagt, moet buiten het afgezette gebied blijven. Ook nablus- en opruimingswerkzaamheden moeten in volledig beschermende kleding en voorzien van adembeschermende middelen worden verricht Koel de bedreigde transformator met nevelstralen, zodat de kritische temperatuur van ongeveer 200 C niet wordt overschreden Als er pcb's weglekken, voorkom dan door indammen/absorberen dat de pcb's zich verspreiden of bij de brand betrokken raken. Voorkom ook dat pcb's zich met bluswater mengen en het afwateringssysteem in stromen Pcb-olie is gezondheidsschadelijk, de verbrandingsproducten zijn giftig. Reinigen/omzetten is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk. Behandel de gebruikte kleding en materialen daarom als besmet materiaal en berg ze apart op in afsluitbare zakken of vaten Behandel het door brand aangetaste en vrijgekomen materiaal als afval dat gevaarlijke stoffen bevat. Behandel door pcb's verontreinigde grond en absorptiemiddel op dezelfde manier Zorg ervoor dat de plaats incident tot nader order hermetisch blijft afgesloten. 205

206 Hoofdstuk 12 Optreden bij ongevallen met diverse gevaarlijke stoffen Samenvatting In klasse 9 zijn stoffen en voorwerpen opgenomen die tijdens het vervoer een bepaald gevaar kunnen opleveren dat niet is onder te brengen in één van de andere gevarenklassen. Klasse 9 is een open klasse. Asbest is een stof die in klasse 9 is opgenomen. Asbest werd in het verleden veel gebruikt. Nadat de schadelijke eigenschappen van asbest ontdekt zijn, is het aantal toepassingen sterk verminderd. Asbestvezels in de lucht vormen een bedreiging voor de gezondheid, omdat kleine asbestdeeltjes bij inademing in de longen terecht kunnen komen. Door de afzetting van asbeststof in de longen kan asbestose ontstaan (stoflongen). Ook kan asbest longkanker veroorzaken. Bij het optreden bij een ongeval of brand met asbest moet de AGS worden geraadpleegd. Het belangrijkste aandachtspunt bij incidenten met asbest is het voorkomen van het uiteenvallen van grote asbestbrokken in kleine asbestbrokken. Door het materiaal te bevochtigen en er niet overheen te lopen is te voorkomen dat asbestvezels vrijkomen of verder worden verspreid. In klasse 9 zijn ook verwarmd vervoerde stoffen opgenomen. Het voornaamste aandachtspunt bij ongevallen met dergelijke stoffen is het gevaar op ontsteking van gelekte vloeistof. Sinds de jaren dertig zijn pcb-oliën onder een groot aantal handelsnamen op de markt gebracht en ingezet in open en gesloten toepassingen. Bij verhitting van pcb's kunnen zeer giftige reactieproducten ontstaan die zeer schadelijk zijn voor de gezondheid. Als gevolg hiervan is sinds 1985 de productie en het gebruik van pcb's verboden. Toch zijn pcb's nog vindbaar in bijvoorbeeld transformatoren, grote condensatoren, warmtewisselaars en hydraulische systemen. Bij een ongeval met pcb's moet altijd de AGS worden geraadpleegd. 206

207 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Inleiding Sinds de gebeurtenissen van 11 september 2001 in New York, van 11 maart 2004 in Madrid en van 7 juli 2005 in Londen is er veel aandacht voor de bestrijding van terroristische aanslagen. Hieronder valt ook het optreden van de brandweer na een aanslag met chemische, biologische, radiologische/nucleaire of explosieve middelen (CBRNe). Een dergelijk optreden heeft veel raakvlakken met het optreden bij een 'gewoon' ongeval met gevaarlijke stoffen. Bij deze incidenten wordt in de meeste gevallen dan ook de procedure OGS gevolgd. Toch zijn er wel verschillen. Zo hebben aanslagen met NBCmiddelen over het algemeen een onvoorspelbaar karakter. Als een aanslag van tevoren wordt aangekondigd, is nog enige voorbereiding mogelijk. Het kan echter volstrekt onduidelijk zijn welke stof is verspreid. Ook kunnen de doelgerichtheid van een aanslag en de angst voor herhaling tot grote onrust onder de bevolking leiden. Dit hoofdstuk gaat in op het optreden bij CBRNe-incidenten. Aan de orde komen de kenmerken van de verschillende NBC-middelen, te gebruiken meetapparatuur, persoonlijke beschermingsmiddelen. Ten slotte gaan we in op de taken van de steunpuntregio's en de betrokken instanties bij een CBRNeincident. Doelstellingen Na bestudering van dit hoofdstuk kunt u: gevaarlijke stoffen indelen in vier categoriën benamingen OGS, NBC en CBRNe toelichten kenmerken, meetapparatuur, persoonlijke beschermingsmiddelen en mogelijke aanslagen toelichten bij: nucleair/radiologische incidenten biologische incidenten incidenten met explosiegevaar chemische incidenten. de betrokken instanties benoemen en uitleggen wat de taken van de steunpuntregio's zijn. 207

208 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten 1 OGS, NBC en CBRNe Binnen de brandweer worden verschillende termen gebruikt. Het is goed deze aan het begin van dit hoofdstuk toe te lichten. OGS OGS staat voor Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen. Deze benaming en afkorting gebruikt de brandweer al jaren om het optreden bij incidenten met gevaarlijke stoffen te benoemen. Het is een algemene, veelomvattende term. NBC De afkorting NBC is weer terug in de les- en leerstof van de brandweer omdat in 2005 het handboek NBC werd uitgegeven. NBC staat voor Nucleair, Biologisch, Chemisch. NBC-stoffen of NBC-middelen zijn dus nucleaire, biologische en/of chemische stoffen, kortom gevaarlijke stoffen. De term NBC komt bij defensie vandaan omdat NBC-middelen worden toegepast in oorlogen. NBC en OGS zouden voor de brandweer hetzelfde kunnen betekenen omdat NBC-middelen gevaarlijke stoffen zijn en op eenzelfde manier behandeld kunnen worden door de brandweer. Overigens zijn de NBC-middelen die gebruikt worden in oorlogen en bij terroristische aanslagen wel extreem gevaarlijk omdat de gebruiker bewust veel slachtoffers wil maken. Het beleid over NBC was een reactie op de aanslagen van 11 september 2001 in New York en de terroristische aanslagen en dreiging die daar op volgden. NBC werd daarmee gekoppeld aan terrorisme. Een terroristische aanslag is het bewust plegen van ernstig geweld, meestal met een politieke of religieuze reden, met als doel om grote aantallen slachtoffers te maken en veel schade aan te richten. Een terroristische aanslag leidt tot ontwrichting van de samenleving. Hierbij zijn niet noodzakelijk gevaarlijke stoffen betrokken. Denkt u maar aan New York waar vliegtuigen werden gebruikt. Zijn er wel gevaarlijke stoffen bij betrokken, dan wordt 208

209 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten het een NBC-incident genoemd. Vaak wordt een explosief materiaal, zoals semtex gebruikt voor het verspreiden van de NBC-middelen; dat wordt ook wel een 'vuile bom' genoemd. Voor de brandweer is de oorzaak van een incident meestal niet zo van belang omdat zij ter plaatse komt om vooral de gevolgen te bestrijden. Wie door de brandweerbril naar NBC-incidenten kijkt, ziet dat de procedures en handelswijzen voor OGS gewoon gebruikt kunnen worden. Voor de brandweer is NBC 'gewoon' OGS. Wel is het zo dat aanslagen onvoorspelbaar zijn en dat vaak onduidelijk is welke stof(fen) erbij betrokken is/zijn. Dat geldt voor meerdere incidenten met gevaarlijke stoffen. Wat voor de brandweer wel belangrijk is: De doelgerichtheid van een aanslag en de angst (voor herhaling) zorgt voor grote onrust bij de bevolking maar ook bij de hulpverleners. De omvang van een ramp zorgt bij hulpverleners voor een gevoel van machteloosheid, omdat zij niet weten waar te beginnen. Bij een aanslag kunnen hulpverleners soms zelf het doelwit zijn. Dit kan betekenen dat er bijvoorbeeld een tweede aanslag gepleegd wordt nádat de hulpverleners ter plaatse zijn. Het is daarom belangrijk om alert te zijn op verdachte situaties en omstandigheden. Het type stoffen dat gebruikt wordt om bewust slachtoffers te maken is ook bewust gekozen. Dat betekent dat deze stoffen geschikt zijn om veel slachtoffers te maken en dus vele malen gevaarlijker kunnen zijn dan de stoffen die we bij reguliere OGSincidenten aan kunnen treffen. Denkt u bijvoorbeeld aan stoffen die gebruikt worden tijdens oorlogen of aanslagen, zoals mosterdgas, anthrax of sarin. In de les- en leerstof wordt dit type stoffen NBC-middelen genoemd. CBRNe De laatste tijd wint de afkorting CBRNe aan populariteit in de wereld. CBRNe staat voor Chemisch, Biologisch, Radiologisch, Nucleair, explosief. Dit is weer een allesomvattende term. Het is de term die internationaal wordt toegepast voor incidenten met gevaarlijke stoffen. Ook defensie gebruikt deze afkorting. Met de term CBRNe wil men benadrukken dat de aanpak van een incident met gevaarlijke stoffen vooral multidisciplinair is. Dat wil zeggen dat er verschillende partijen bij betrokken zijn zoals brandweer, politie, GHOR, gemeente, defensie, etc. De voorbereiding op CBRNe-incidenten wordt gezamenlijk uitgevoerd door de organisaties die betrokken kunnen raken bij zo'n incident. Zo is elke organisatie op de hoogte van de taken en verantwoordelijkheden die men zelf heeft en weet men ook wat andere partijen doen. Hierdoor is een goede gezamenlijke voorbereiding en uitvoering mogelijk bij het bestrijden van dit type incidenten. Met de internationale term CBRNe wil men aansluiten bij defensie en andere landen. Voor de duidelijkheid: CBRNe heeft geen directe relatie met terrorisme, terroristische dreiging of aanslag. 209

210 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Het gebruik van deze termen in de praktijk En hoe worden de namen nu in de praktijk gebruikt? De verwachting is dat OGS het meest gebruikt wordt op de werkvloer en tijdens brandweerinzetten. Men is gewend aan deze term en in de spreektaal is het makkelijker te gebruiken dan CBRNe. Bij grotere, multidisciplinaire inzetten zal CBRNe meer toegepast gaan worden, zeker als incidenten om een internationale aanpak vragen of defensie een rol gaat spelen. Ook in beleidsstukken, oefenprogramma s etc. zult u CBRNe steeds meer tegenkomen. Wanneer en óf de term OGS verdwijnt, is niet te voorspellen. Het is goed mogelijk dat we voor de basis brandweerzorg de term OGS blijven hanteren en bij opschaling naar een multidisciplinaire inzet de term CBRNe gaan gebruiken. Ten slotte de term NBC. In het werkveld heeft NBC nog altijd een bepaalde lading, omdat de koppeling met terrorisme nooit meer los is gelaten. Misschien is dat de reden dat de afkorting daarom weinig gebruikt wordt. In de les- en leerstof wordt de term NBCmiddelen gebruikt voor de extreem gevaarlijke stoffen die bewust ingezet worden om grote aantallen slachtoffers te maken; de NBCincidenten. Het instellen van de NBC-steunpunten was ook een reactie op de terroristische dreiging, vandaar dat ook hier de term NBC is gebruikt. Met ingang van de Wet veiligheidsregio's worden deze CBRNe-steunpuntregio s genoemd. Kortom, als er een incident met gevaarlijke stoffen heeft plaatsgevonden dan zullen de gevolgen met de multidisciplinaire CBRNe-aanpak bestreden worden (uiteraard afhankelijk van de aard en omvang). De brandweer zal daarvoor de gebruikelijke OGS-procedures gebruiken. Mocht het CBRNe-incident het gevolg zijn van een terroristische aanslag, dan kan de terrorist daarvoor NBC-middelen hebben gebruikt. 2 Nucleair/radiologisch Hoewel de termen 'nucleair' en 'radiologisch' nogal eens door elkaar worden gebruikt, gaat het eigenlijk om twee verschillende zaken. Nucleaire incidenten vinden plaats in kerncentrales of met kernwapens. Het worst-case scenario voor een kerncentrale is het smelten van de nucleaire kern waardoor grote hoeveelheden radiologische stoffen vrijkomen. Er komen dan daadwerkelijk stofdeeltjes vrij die zich in het menselijk lichaam kunnen nestelen. Vooral jodium dat in de schildklier gaat zitten en cesium dat opgenomen wordt in de botstructuur, zijn gevaarlijke elementen. Dit type nucleaire incidenten wordt ook wel A-incidenten genoemd. Radiologische incidenten zijn vaak veel kleiner van omvang en worden B-incidenten genoemd. U kunt hierbij denken aan een 210

211 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten incident in een laboratorium of bij een transport van radioactieve stoffen. Kenmerken Een incident met radioactieve stoffen brengt altijd stralingsgevaar en soms besmettingsgevaar met zich mee. Bij de bestrijding van een incident met radioactieve stoffen volgt de brandweer de procedure zoals van toepassing op 'normale' incidenten met radioactieve stoffen (RA-procedure). Deze is beschreven in het Radiologisch Handboek voor de hulpverleningsdiensten. De taak van hulpverleners bij incidenten met radiologische middelen is het redden van slachtoffers en het voorkomen van verdere uitbreiding van het incident. Het afschermen en isoleren van de bron behoort ook tot de taakstelling. Bij een radiologisch incident is het zeer belangrijk om vast te stellen of er sprake is van een gesloten of een open bron. Een gesloten bron geeft alleen straling. Een open bron geeft straling en besmetting, dan moeten de luchtwegen goed beschermd worden! Meten en meetapparatuur Bij radiologische incidenten moet er direct worden gemeten met radiologische meetapparatuur. Pas als het stralingsniveau bekend is, kan worden bepaald of en hoe lang hulpverleners het gebied in mogen en met welke persoonlijke beschermingsmiddelen. De brandweer heeft de beschikking over dosismeters die de dosis registreren en het dosistempo aangeven. Bij overschrijding van zowel het ingestelde dosistempoalarm (25 µsv/h) als het dosisalarm (2 msv) klinkt er een akoestisch signaal. De dosis die bij de inzet opgelopen kan worden, kan uitsluitend vastgesteld worden met geschikte meetapparatuur. Iedere inzetploeg die de opstellijn passeert, moet voorzien zijn van een persoonlijke dosismeter (ADOS) die ter plaatse af te lezen is. Op deze wijze kan altijd per persoon (ter plaatse of achteraf) de exacte opgelopen dosis worden vastgesteld. De dosismeter moet zodanig meegenomen worden dat het alarm goed te horen is en de meter ter plaatse af te lezen is. Hulpverleners moeten alert zijn op een mogelijke besmetting van de meter met de radioactieve stof. De ADOS moet dus altijd onder de beschermende kleding worden gedragen, bijvoorbeeld in het gesloten borstzakje van de uitrukkleding. 211

212 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Persoonlijke beschermingsmiddelen en ontsmetting De persoonlijke bescherming van hulpverleners bij radiologische incidenten is erop gericht om de blootstelling aan straling te beperken, inwendige besmetting te voorkomen en uitwendige besmetting te beperken door: ademluchtapparatuur te dragen persoonlijke meetapparatuur (ADOS en/of Automess AD1) beschermende kleding basisveiligheidsregels Om de stralingsdosis die hulpverleners bij de inzet kunnen oplopen te beperken, moeten de basisprincipes van de stralingshygiëne worden toegepast. Deze basisprincipes zijn bedoeld om het (bestralings)risico zo laag mogelijk te houden. Dit doel wordt aangeduid met de term ALARA (As Low As Reasonably Achievable). De basisprincipes betreffen de drie A's: afscherming, aflossing (tijd) en afstand. Bij radiologische incidenten dragen de hulpverleners standaard uitrukkleding met adembescherming. Voor de besmettingscontrole en de ontsmetting van hulpverleners en slachtoffers moet voldoende meetapparatuur en ontsmettingscapaciteit beschikbaar zijn. De belangrijkste ontsmettingsmaatregelen bij een uitwendige besmetting van hulpverleners zijn het droog reinigen (afnemen/absorberen), het spoelen van de pakken met water, het volgen van de uitkleedprocedure en daarna douchen. Belangrijke ontsmettingsmaatregelen bij een uitwendige besmetting van slachtoffers zijn het droog reinigen, het uittrekken van de bovenste laag kleding, het eventueel nat ontsmetten of ventileren en daarna douchen. Gaat het om grote aantallen (mogelijk) besmette mensen, dan kunnen de slachtoffers die nog zelfredzaam zijn zichzelf in grote complexen zoals een sporthal, zwembad of eventueel thuis ontsmetten. Op deze plaatsen zal dan een besmettingscontrole van de slachtoffers georganiseerd moeten worden. Ontsmetting van voertuigen en infrastructuur kan later gebeuren. Aanslagen Als gesproken wordt over nucleaire incidenten, is er sprake van een kernexplosie/-reactie, zoals bij het gebruik van kernwapens of bij sabotage van een kernreactor. Met nucleaire strijdmiddelen worden kernwapens bedoeld. Hiermee kan een aanslag worden uitgevoerd. Een nucleaire aanslag kan echter ook een aanslag op of sabotage van een kerncentrale betreffen, met als gevolg de mogelijke verspreiding van radioactief materiaal over een groot gebied. Een aanval op een nucleair object, zoals een kernreactor of een aanslag met een kernwapen, is een worst-case scenario. De omvang van dergelijke incidenten is enorm. Denk maar eens aan het aantal slachtoffers, de grootte van het besmette gebied, de te nemen maatregelen, enzovoort. In dit geval wordt de coördinatie dan 212

213 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten ook direct overgenomen door de rijksoverheid. Op een dergelijk grootschalig incident gaan we in dit hoofdstuk niet verder in. Bij radiologische incidenten is er sprake van het al dan niet opzettelijk verspreiden of vrijkomen van radiologisch materiaal. Aanslagen met radioactieve stoffen kunnen plaatsvinden door bijvoorbeeld sabotage in inrichtingen waar radioactieve stoffen in gebruik zijn of zijn opgeslagen (laboratoria, ziekenhuizen, industrie) of tijdens een transport van radioactieve stoffen. Kleine hoeveelheden radioactief materiaal kunnen ook worden verspreid vanuit een vliegtuig of worden gebruikt om voedsel te besmetten. Er zijn allerlei vormen van radiologische terreur denkbaar, zoals een aanslag met een vuile bom. Dit is een combinatie van springstoffen en radioactieve stoffen. Hierbij kunt u bijvoorbeeld denken aan een bestelbusje met radioactieve materialen dat tot ontploffing wordt gebracht. De gevolgen van zo'n vuile bom zijn, behalve de gevolgen van de explosie, dat radioactieve stoffen in de lucht terechtkomen en zich mogelijk snel over een grote oppervlakte kunnen verspreiden. De deeltjes die bij de explosie van een vuile bom vrijkomen, zijn vergelijkbaar met deeltjes die vrijkomen bij een kernexplosie. Een niet-ontplofte vuile bom is uiteraard ook zeer gevaarlijk, niet alleen als radioactieve bron, maar ook als explosief. Bij explosiegevaar wordt het Explosieven Opruimings Commando (EOCKL) van de Koninklijke Landmacht ingeschakeld. Als het gaat om een aanslag met een vuile bom, is het te laat voor bronbestrijding. Het radioactieve materiaal is door de explosie deels als fijn stof vervlogen. Mogelijk is een klein gedeelte van het materiaal nog als brokstukken verspreid over de omgeving terug te vinden. Deze zogenaamde 'hotspots' moeten geïsoleerd worden en later eventueel opgeruimd. Het opruimwerk wordt uitgevoerd door speciale schoonmaakbedrijven. Door een explosie kunnen mensen gewond zijn geraakt. Slachtoffers moeten zo snel mogelijk uit het gevarengebied worden gered en ontsmet. Levensreddende handelingen hebben prioriteit boven het ontsmetten. Daarom moet het slachtoffer eerst gestabiliseerd worden in de warm zone en daarna pas definitief ontsmet. 213

214 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten 3 Biologisch De oorzaak van biologische incidenten ligt in ziekteverwekkende micro-organismen, zoals bacteriën, virussen en schimmels. Het gaat om stoffen waarvan mensen en/of dieren letterlijk ziek worden. Voorbeelden zijn legionella, pokken, pest, anthrax en dierziekten die overgedragen kunnen worden op mensen zoals vogelgriep. Kenmerken Er is geen sprake van een duidelijk brongebied en effectgebied zoals bij een 'gewoon' ongeval met gevaarlijke stoffen. Dergelijke incidenten komen pas veel later in de gezondheidsketen tot uitdrukking, bijvoorbeeld via huisartsen en GGD. Er is daarom ook geen sprake van een 'normale' uitruk volgens de procedure OGS en de brandweer heeft bij de bestrijding ook nauwelijks een taak. De brandweer kan wel worden ingezet indien een duidelijke bron aan te wijzen is of voor logistieke en technische ondersteuning. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij een poederbrief. Meten en meetapparatuur De brandweer beschikt niet over meetapparatuur waarmee biologische stoffen kunnen worden aangetoond; hiervoor is specialistische apparatuur nodig. Persoonlijke beschermingsmiddelen en ontsmetting De opname van biologische strijdmiddelen in het lichaam verloopt via de ademhalingswegen (inademing), de huid (wondjes) en het spijsverteringskanaal (eten en drinken). De fysieke bescherming hiertegen vindt plaats door bescherming van de ademhaling en afscherming van de huid. Omdat inhalatie de belangrijkste bron van biologische besmetting is, kunnen alle hulpverleners die in het gevaarsgebied worden ingezet een volgelaatsmasker met geschikte filterbus (zoals de CBRNe-filterbus) dragen. Dit voorkomt ook een eventuele infectie van de ogen. Het gebruik van onafhankelijke adembescherming is eveneens mogelijk, maar beperkt wel de duur van de inzet. 214

215 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Voor de huid biedt kleding (bijvoorbeeld een wegwerpoverall) voldoende bescherming tegen biologische middelen, mits alle openingen in de kleding goed afgesloten worden (randen van handschoenen, mouwen, broekspijpen, ritssluitingen en dergelijke). Een chemicaliënpak biedt, in combinatie met een adequate ontsmettingsprocedure, maximale fysieke bescherming (van de huid) bij incidenten met biologische middelen. Goede hygiënische maatregelen dragen sterk bij aan de persoonlijke bescherming. Ontsmetting bij biologische incidenten is vooral gericht op het voorkomen dat hulpverleners daadwerkelijk ziek worden. De belangrijkste remedie is goed wassen. Bij ziekteverwekkers wordt vaak een chloorhoudend ontsmettingsmiddel gebruikt om de ziektekiemen mee te doden. Hiervoor kunnen hoge concentraties chloor nodig zijn. Aanslagen Een biologisch strijdmiddel kan bijvoorbeeld in de vorm van een aërosol verspreid worden. Dit is een wolk van zeer fijne, zwevende vloeibare of vaste deeltjes, die kan worden verspreid door middel van bijvoorbeeld sproeivliegtuigen, luchtverversingssystemen of spuitbussen. Een andere manier van verspreiding is in de vorm van een poeder. Dit kan bij sporenvormende bacteriën, zoals de antraxbacterie. De gevolgen van een biologische aanslag zijn afhankelijk van het soort ziekteverwekker dat is gebruikt. Meestal zijn er na een biologische aanslag geen directe effecten waarneembaar, omdat er een (mogelijk weken- of maandenlange) incubatietijd is voordat de ziekte zich openbaart. Ook in Nederland zijn de laatste jaren verschillende poederbrieven opgedoken. Vaak betreft het een misplaatste grap en blijkt het poeder bijvoorbeeld wasmiddel of bluspoeder te zijn. Echter, het is nodig zorgvuldig te handelen zolang het niet uitgesloten is dat het om een biologisch, chemisch of radioactief middel gaat. In overleg met de politie wordt besloten of inzet van de brandweer noodzakelijk is. Voor de juiste aanpak bij vondst van een verdachte brief, pakje en dergelijke is het Protocol Verdachte Objecten opgesteld. Aandachtspunten bij de vondst van een verdacht object, bijvoorbeeld een poederbrief, zijn: bestrijding Voor het verpakken (isoleren) en verwijderen van de bron kan de brandweer worden ingezet. De brandweer beschikt over de juiste beschermingsmiddelen om dit op een veilige manier te doen, tenzij het om een explosief materiaal gaat, dan wordt de EOCKL ingezet. ontruiming en afzetting Als niet bekend is of het een gevaarlijke stof betreft, moet de omgeving eerst worden afgezet en ontruimd. Als het een biologisch middel is, is het onmogelijk om door middel van meting vast te stellen wat het gevaarsgebied en wat het veilige gebied is. 215

216 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Laboratoriumonderzoek is nodig om de aard van de stof vast te stellen. Tot de uitslag bekend is wordt het brongebied hermetisch afgesloten en de (mogelijke) slachtoffers in quarantaine gehouden. Pas nadat de risico's bekend zijn kan een definitief inzetplan opgesteld worden. ontsmetting. Er is ontsmettingscapaciteit nodig voor de hulpverleners en voor andere mensen die mogelijk met het poeder in aanraking zijn gekomen. 4 Explosiegevaar De derde categorie gevaarlijke stoffen zijn de explosiegevaarlijke stoffen. Explosiegevaar kan veroorzaakt worden door verschillende typen stoffen en omstandigheden: klasse 1: munitie, vuurwerk en explosieven zoals semtex klasse 2: drukhouders met samengeperste gassen klasse 3: dampen van brandbare vloeistoffen klasse 5: nitraten en organische peroxides. Kenmerken Explosies kenmerken zich door grote schade op grote afstand van het incident. De schade ontstaat door de drukgolf, fragmentatie (rondslingerend puin en materiaal) en brand. Munitie, vuurwerk en explosieven worden meestal bewust tot explosie gebracht. Ze zijn geproduceerd om gecontroleerd te laten exploderen. Als drukhouders met samengeperste gassen worden aangestraald bij brand kunnen ze bezwijken, met mogelijk een explosie (BLEVE) tot gevolg. Brandbare gassen of vloeistoffen die gemakkelijk uitdampen kunnen een brandbare dampwolk vormen, die na ontsteking kan exploderen. Hiervoor moet de dampwolk wel enigszins opgesloten zitten in een ruimte. Meten en meetapparatuur De brandweer maakt gebruik van een explosiegevaarmeter. Deze meet concentraties van brandbare gassen en dampen in lucht. Dit is het enige type explosiegevaar dat de brandweer kan meten. Een dreigende explosie van stoffen die nog niet in de atmosfeer zijn vrijgekomen kan de brandweer niet meten. Persoonlijke beschermingsmiddelen en ontsmetting Bij explosiegevaar is standaard uitrukkleding met adembescherming gebruikelijk. Afhankelijk van de omstandigheden kan tot een andere beschermingsgraad worden overgegaan. Ontsmetting is niet noodzakelijk na een explosie, tenzij bij de explosie andere gevaarlijke stoffen zijn vrijgekomen (zie Aanslagen). 216

217 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Aanslagen Bij aanslagen worden explosieven (meestal klasse 1) gebruikt om veel slachtoffers te maken of om bijvoorbeeld NBC-middelen te verspreiden over een groter gebied. Het explosief is vaak niet de gevaarlijke stof, maar het middel om een andere stof te verspreiden. 5 Chemisch Gevaarlijke stoffen zijn onderverdeeld in 9 klassen van stoffen, zoals u geleerd hebt in de leergang Manschap a. Klasse 1, 2 en 5 zijn zojuist bij de explosiegevaarlijke stoffen ingedeeld. Dan blijven de brandbare, giftige, bijtende en overige gevaarlijke stoffen over in de categorie 'chemisch'. Kenmerken De kenmerken van chemische stoffen zijn uiteraard sterk afhankelijk van de klasse waartoe ze behoren. Aandachtspunten bij een chemisch incident zijn de volgende: redding en technische hulpverlening Slachtoffers moeten zo snel mogelijk uit de hot en warm zone worden gehaald. Als de aard van de betrokken stof(fen) niet bekend is, moeten de hulpverleners uit voorzorg een chemicaliënpak dragen. bestrijding. Als het chemische middel al is verspreid door bijvoorbeeld verdamping of verneveling, is het te laat voor bronbestrijding en het voorkomen van het vrijkomen van de gevaarlijke stof. Wel is het in bepaalde gevallen mogelijk de dampwolk te verdunnen door ventilatie of om de dampwolk neer te slaan. Dit mag niet met water zolang niet bekend is om welke stof het gaat. Is er sprake van een vloeistofplas, dan kan de bron worden bestreden door het afdekken van de plas (bijvoorbeeld met zand, schuim of een plastic zeil). Meten en meetapparatuur Voor het meten van brandbare stoffen maakt de brandweer gebruik van de explosiegevaarmeter. Hiermee worden alleen de vrijkomende dampen gemeten dus niet de vloeistof of vaste stof. Giftige stoffen worden aangetoond met meetbuisjes of met specifieke continue gassensoren. Bijtende stoffen kunnen worden aangetoond met ph-papier of speciale meetapparatuur. CBRNe steunpuntregio's hebben ook de beschikking over een E-CAM voor het meten van zenuwgassen en blaartrekkende middelen. Persoonlijke beschermingsmiddelen en ontsmetting Ook bij incidenten met chemische middelen is de persoonlijke bescherming erop gericht om uitwendig en inwendig contact met de betrokken stof(fen) te voorkomen. Ook bij chemische incidenten gelden de drie basisprincipes afscherming, tijd (aflossing) en afstand. 217

218 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Het type persoonlijke bescherming is afhankelijk van de brandbaarheid en de giftigheid van de stof. Bij brandbare stoffen wordt standaard bluskleding met adembescherming gedragen. Als een stof giftig is of zo bijtend dat deze snel de huid aan kan tasten dan valt de keuze op het chemicaliënpak of gaspak. Voor leidinggevenden zijn beslisschema's opgesteld die hen helpen hierin een keuze te maken. De ontsmettingsprocedure is vooral afhankelijk van het risico van de stof voor de mens en de stofeigenschappen, zoals oplosbaarheid in water. Bij een gas of damp volstaat het uitdampen of ventileren van het pak waarschijnlijk terwijl bij een stroperige vloeistof meer nodig is. Met het uittrekken van besmette kleding is het grootste gedeelte van de besmetting al verdwenen. Zeep kan gebruikt worden om een stof beter op te lossen. Bij stankstoffen worden vaak chloorhoudende ontsmettingsmiddelen gebruikt. 13.1: besmettingscontrole met de E-CAM voor het meten van zenuwgassen en blaartrekkende middelen Aanslagen Ook chemische stoffen kunnen gebruikt worden als strijdmiddel. Chemische strijdmiddelen worden vaak ingedeeld naar de aard van het toxische (=giftige) effect dat zij op het menselijk lichaam hebben: zenuwblokkerende middelen (zenuwgassen) Zenuwblokkerende middelen tasten de werking van het zenuwstelsel aan. Ze zijn zeer giftig en werken bijzonder snel. Contact met zenuwgas kan al bij kleine hoeveelheden dodelijk zijn. Het bij de aanslag in Tokio (1995) gebruikte Sarin is een voorbeeld van een zenuwgas. blaartrekkende middelen (bijvoorbeeld mosterdgas) Blaartrekkende middelen veroorzaken ernstige blaren en (brandwondachtige) wonden op de huid. Ook kunnen ze ernstige schade aan ogen, ademhalingsstelsel en interne organen veroorzaken. Blootstelling aan mosterdgas heeft geen directe gevolgen: de eerste symptomen treden pas enkele uren tot zelfs dagen na blootstelling op. 218

219 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten verstikkende/longbeschadigende middelen Voorbeelden hiervan zijn chloor, fosgeen en ammoniak; veel voorkomende 'gewone' industriële gassen. Ze kunnen fatale longschade veroorzaken. celvergiftigende middelen ('bloedgassen') Celvergiftigende middelen, zoals waterstofcyanide, veroorzaken een algehele vergiftiging van het lichaam. incapaciterende middelen. Dit zijn middelen die het normale functioneren tijdelijk onmogelijk maken, zoals traangassen en psychedelische middelen (chemicaliën die de geest beïnvloeden). Chemische strijdmiddelen kunnen op allerlei manieren worden verspreid, bijvoorbeeld door landmijnen, sproeivliegtuigen of geleide projectielen, maar ook door het opendraaien van een gasfles of door het gebruik van een spuitbus. Net als bij een 'gewoon' ongeval met gevaarlijke stoffen is de verspreiding van een chemisch strijdmiddel in de buitenlucht mede afhankelijk van de meteogegevens (richting en snelheid van de wind, neerslag en temperatuur) en de aard van het terrein. De effecten van een chemisch strijdmiddel kunnen, afhankelijk van het middel, direct zichtbaar zijn of pas later (soms pas na enkele uren) merkbaar worden. De symptomen die mensen krijgen, lopen zeer uiteen en zijn afhankelijk van het gebruikte middel. Een bijkomend gevolg van een aanslag met een chemisch middel is vaak grote paniek. Bij een aanslag zal de aard van de betrokken stof(fen) niet direct duidelijk zijn. De eerste actie op de plaats van het incident zal uitgevoerd worden in chemicaliënpak (standaard aanwezig op TS). Indien noodzakelijk zal een gaspakkenploeg ter plaatse komen. Er is meestal speciale meetapparatuur nodig om het gevaarsgebied te kunnen vaststellen, zoals een simultaantest met gasmeetbuisjes voor strijdmiddelen (aanwezig in alle regio's) en de E-CAM (aanwezig in de CBRNe-steunpuntregio's), een apparaat voor het meten van zenuwgassen en blaartrekkende middelen. In eerste instantie zal een grove gebiedsindeling worden gemaakt. Er is voldoende en de juiste meetapparatuur nodig om het gevaarsgebied te kunnen vaststellen. 6 Betrokken instanties Bij de voorbereiding op en de afhandeling van een CBRNe-incident zijn verschillende instanties en diensten betrokken, zoals de brandweer, politie en GHOR die ter plaatse komen en ondersteunende instanties waarvan de hulp kan worden ingeroepen, zoals defensie, het monsternameteam van TNO- Defensie en Veiligheid, RIVM-MOD (Milieuongevallendienst) of RIVM-LSO (Lab Stralingsongevallen). Daarnaast zijn er 219

220 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten verschillende ministeries op bestuurlijk gebied betrokken bij CBRNe-incidenten. Bij een melding van een CBRNe-incident kunnen, afhankelijk van de aard en de omstandigheden, de volgende (hulpverlenings)diensten ter plaatse komen: brandweer politie GHOR gemeentelijke diensten defensie. De brandweer heeft meestal de operationele leiding. De taken van de brandweer zijn bij een CBRNe-incident gelijk aan de taken bij 'gewone' OGS-incidenten. Elke regio moet zelf de basisongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen verzorgen en waar nodig als buurregio bijstand verlenen. Wordt er een verdacht pakketje gevonden, dan heeft de politie de operationele leiding. Dit is vastgelegd in het Protocol Verdachte Objecten (PVO). De brandweer is dan wel verantwoordelijk voor de veiligheid. Bij verdachte objecten is de operationele leiding door de politie nodig in verband met het onderzoek naar sporen en daders. In een later stadium kan de leiding eventueel worden overgedragen aan de brandweer. Het ministerie van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor de basisorganisatie van de ongevals- en rampenbestrijding. In het kader van de bijstandverlening bij CBRNe-incidenten heeft het ministerie zes CBRNe-steunpuntregio's ingesteld (een vorm van bovenregionale samenwerking): Groningen Noord- en Oost-Gelderland Zuid-oost Brabant en Brabant-Noord Rotterdam-Rijnmond Haaglanden Amsterdam-Amstelland. Bij een CBRNe-incident kan de getroffen regio de dichtstbijzijnde CBRNe-steunpuntregio alarmeren. De primaire taak van de steunpunten is het leveren van extra ontsmettingscapaciteit, een decontaminatie-unit en het ondersteunen van een (grootschalige) burgerontsmetting. Daarnaast hebben ze specifieke kennis in huis en kunnen ze extra materiaal leveren, met name beschermende kleding (gas- en chemicaliënpakken met NBCfiltermaskers) en extra meetapparatuur. Eventueel kan ook bijstand worden geleverd bij redding en bronbestrijding. 220

221 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Samenvatting Incidenten met gevaarlijke stoffen worden ingedeeld in de volgende vier groepen: nucleaire/radiologische incidenten biologische incidenten explosiegevaarlijke incidenten chemische incidenten U kunt in de praktijk drie benamingen tegenkomen: OGS staat voor Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen NBC staat voor Nucleair, Biologisch, Chemisch De term NBC komt bij defensie vandaan omdat NBC-middelen worden toegepast in oorlogen. CBRNe staat voor Chemisch, Biologisch, Radiologisch, Nucleair, explosief. Met de internationale term CBRNe wil men aansluiten bij defensie en andere landen. Als een incident met gevaarlijke stoffen heeft plaatsgevonden, zullen de gevolgen met de multidisciplinaire CBRNe-aanpak bestreden worden. De brandweer zal daarvoor de gebruikelijke OGS-procedures gebruiken. Mocht het CBRNe-incident het gevolg zijn van een terroristische aanslag, dan kan de terrorist daarvoor NBC-middelen hebben gebruikt. Nucleair/radiologisch Nucleaire incidenten vinden plaats in kerncentrales of met kernwapens. Radiologische incidenten zijn vaak veel kleiner van omvang. Bij dit soort incidenten, moet iedere inzetploeg die de opstellijn passeert, voorzien zijn van een persoonlijke dosismeter (ADOS) die ter plaatse af te lezen is. Blootstelling aan straling, inwendige- en uitwendige besmetting worden voorkomen of beperkt door: ademluchtapparatuur persoonlijke meetapparatuur beschermende kleding basisprincipes, 3 A's: afscherming aflossing (tijd) afstand. Bij een aanval op een nucleair object, zoals een kernreactor of een aanslag met een kernwapen, wordt de coördinatie direct overgenomen door de rijksoverheid. Een vuile bom is een combinatie van springstoffen en radioactieve stoffen. Bestrijding richt zich op het isoleren van 'hotspots'. Van belang is dat levensreddende handelingen bij slachtoffers altijd prioriteit hebben boven ontsmetten. 221

222 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Biologisch De oorzaak van biologische incidenten ligt in ziekteverwekkende micro-organismen, zoals bacteriën, virussen en schimmels. Er is meestal geen sprake van een 'normale' uitruk volgens de procedure OGS. De brandweer beschikt ook niet over meetapparatuur waarmee biologische stoffen kunnen worden aangetoond. De opname van biologische strijdmiddelen in het lichaam verloopt via de ademhalingswegen (inademing), de huid (wondjes) en het spijsverteringskanaal (eten en drinken). Brandweertaken bij de vondst van een poederbrief kunnen onder andere zijn: verpakken en verwijderen van de bron ontruimen en afzetten ontsmetten. Explosief Explosiegevaar kan veroorzaakt worden door verschillende typen stoffen en omstandigheden: klasse 1: munitie, vuurwerk, explosieven klasse 2: drukhouders met samengeperste gassen klasse 3: dampen van brandbare vloeistoffen klasse 5: nitraten en organische peroxides. De explosiegevaarmeter meet concentraties van brandbare gassen en dampen in lucht. Verder is bij explosiegevaar standaard uitrukkleding met adembescherming gebruikelijk. Chemisch De kenmerken van chemische stoffen zijn uiteraard sterk afhankelijk van de klasse waartoe ze behoren. De leidinggevende bepaalt de beschermende middelen: standaard bluskleding met adembescherming (brandbare stoffen), chemie- of gaspak (bijtende of giftige stoffen). De ontsmettingsprocedure is vooral afhankelijk van het risico van de stof voor de mens en de stofeigenschappen, zoals oplosbaarheid in water. Chemische strijdmiddelen zijn: zenuwblokkerende middelen (zenuwgassen) blaartrekkende middelen (bijvoorbeeld mosterdgas) verstikkende/longbeschadigende middelen (zoals bijvoorbeeld chloor) celvergiftigende middelen ('bloedgassen') incapaciterende middelen (bijvoorbeeld traangas). Voor het vaststellen van het gevaarsgebied na een aanslag met chemische strijdmiddelen is speciale meetapparatuur nodig. 222

223 Hoofdstuk 13 Optreden bij nucleaire, biologische en chemische incidenten Betrokken instanties Bij een melding van een CBRNe-incident kunnen, afhankelijk van de aard en de omstandigheden, de volgende (hulpverlenings)diensten ter plaatse komen: brandweer politie GHOR gemeentelijke diensten defensie. De brandweer heeft meestal de operationele leiding. De taken van de brandweer zijn bij een CBRNe-incident gelijk aan de taken bij 'gewone' OGS-incidenten. In het kader van de bijstandverlening bij CBRNe-incidenten heeft het ministerie zes CBRNe-steunpuntregio's ingesteld. De primaire taak van de steunpunten is het leveren van extra ontsmettingscapaciteit, een decontaminatie-unit en het ondersteunen van een (grootschalige) burgerontsmetting. Daarnaast hebben ze specifieke kennis in huis en kunnen ze extra materiaal leveren, met name beschermende kleding en extra meetapparatuur. Eventueel kan ook bijstand worden verleend bij redding en bronbestrijding. 223

224 224

225 Bijlage 1 Overzicht van de gevaarsidentificatienummers bij wegtransport per klasse GEVI nummer omschrijving verstikkend gas, of gas dat geen bijkomend gevaar vertoont sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, verstikkend sterk gekoeld, vloeibaar gemaakt gas, brandbaar sterk gekoeld, vloeibaar gas, oxiderend (verbranding bevorderend) brandbaar gas brandbaar gas, dat aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie oxiderend (verbranding bevorderend) gas giftig gas giftig gas, brandbaar giftig gas, oxiderend (verbranding bevorderend) giftig gas, bijtend GEVI nummer omschrijving 30 - brandbare vloeistof (vlampunt tussen 23 C t/m 61 C, grenswaarden inbegrepen) of - brandbare vloeistof of vaste stof in gesmolten toestand, met een vlampunt hoger dan 61 C, verwarmd tot een temperatuur gelijk aan of hoger dan het vlampunt of - voor zelfverhitting vatbare vloeistof 323 X X X338 brandbare vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen zeer brandbare vloeistof (vlampunt lager dan 23 C) pyrofore vloeistof pyrofore vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert zeer brandbare giftige vloeistof zeer brandbare bijtende vloeistof zeer brandbare bijtende vloeistof, die op gevaarlijke wijze met water reageert 225

226 Bijlage 1 Overzicht van de gevaarsidentificatienummers bij wegtransport X X zeer brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie brandbare vloeistof (vlampunt van 23 C t/m 61 C), zwak giftig of voor zelfverhitting vatbare vloeistof, giftig brandbare vloeistof, giftig, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, giftig, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, giftig, bijtend brandbare vloeistof (vlampunt van 23 C t/m 61 C), zwak bijtend of voor zelfverhitting vatbare vloeistof, bijtend brandbare vloeistof, bijtend, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, bijtend, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vloeistof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie GEVI nummer X X X482 omschrijving brandbare of voor zelfverhitting vatbare of zelfontledende vaste stof vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen brandbare vaste stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen voor zelfontbranding vatbare (pyrofore) vaste stof brandbare vaste stof, bij verhoogde temperatuur in gesmolten toestand brandbare giftige vaste stof, bij verhoogde temperatuur in gesmolten toestand brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, giftig vaste stof, giftig, die met water reageert onder ontwikkeling van giftige gassen vaste stof, die met water gevaarlijk reageert onder ontwikkeling van giftige gassen brandbare of voor zelfverhitting vatbare vaste stof, bijtend vaste stof, bijtend, die met water reageert onder ontwikkeling van giftige gassen vaste stof, die met water gevaarlijk reageert onder ontwikkeling van bijtende gassen GEVI nummer omschrijving oxiderende stof brandbaar organisch peroxide sterk oxiderende stof 226

227 Bijlage 1 Overzicht van de gevaarsidentificatienummers bij wegtransport sterk oxiderende stof, giftig sterk oxiderende stof, bijtend sterk oxiderende stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie oxiderende stof, giftig oxiderende stof, giftig, bijtend oxiderende stof, bijtend oxiderende stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie GEVI nummer omschrijving giftige of zwak giftige stof infectueuze stof giftige vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen giftige brandbare stof (vlampunt van 23 C t/m 61 C) giftige brandbare bijtende stof (vlampunt van 23 C t/m 61 C) giftige brandbare stof (vlampunt gelijk aan of lager dan 61 C), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar giftige vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen giftige oxiderende stof zeer giftige stof zeer giftige brandbare stof (vlampunt van ten hoogste 61 C) zeer giftige vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar zeer giftige oxiderende stof zeer giftige bijtende stof zeer giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie giftige bijtende stof giftige of zwak giftige stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie GEVI nummer omschrijving radioactieve stof radioactief gas radioactief gas, brandbaar radioactieve vloeistof, brandbaar (vlampunt van ten hoogste 61 C) radioactieve vaste stof, brandbaar 227

228 Bijlage 1 Overzicht van de gevaarsidentificatienummers bij wegtransport radioactieve stof, oxiderend radioactieve stof, giftig radioactieve stof, bijtend GEVI nummer 80 X X X X X omschrijving bijtende of zwak bijtende stof bijtende of zwak bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert bijtende vloeistof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen bijtende of zwak bijtende, brandbare stof (vlampunt van 23 C t/m 61 C) bijtende of zwak bijtende, brandbare stof (vlampunt van 23 C t/m 61 C), die op gevaarlijke wijze met water reageert bijtende of zwak bijtende, brandbare stof (vlampunt van 23 C t/m 61 C), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie bijtende of zwak bijtende, brandbare stof (vlampunt van 23 C t/m 61 C), die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie en die op gevaarlijke wijze met water reageert bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar bijtende vaste stof, die met water reageert onder ontwikkeling van brandbare gassen bijtende of zwak bijtende, oxiderende stof bijtende of zwak bijtende, oxiderende giftige stof bijtende of zwak bijtende, giftige stof sterk bijtende stof sterk bijtende stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert sterk bijtende brandbare stof (vlampunt van 23 C t/m 61 C) sterk bijtende vaste stof, brandbaar of voor zelfverhitting vatbaar sterk bijtende oxiderende stof sterk bijtende giftige stof sterk bijtende giftige stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert bijtende of zwak bijtende stof, die aanleiding kan geven tot een spontane heftige reactie GEVI nummer omschrijving milieugevaarlijke stof; diverse gevaarlijke stoffen diverse gevaarlijke stoffen in verwarmde toestand 228

229 Bijlage 2 Procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen Inleiding De procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen bestaat uit een verkenningsprocedure en specifieke aandachtspunten voor de gevarenklassen 1.1 tot en met 1.4. Overigens zijn de per gevarenklasse genoemde veiligheidsafstanden - tenzij expliciet anders vermeld - alleen bedoeld voor hulpverleners zonder dekking en zonder persoonlijke bescherming. De termen opslagplaats, bewaarplaats en magazijn betekenen steeds hetzelfde, namelijk een afgesloten constructie (gebouw) voor de opslag van militaire explosieven. Deze opslagconstructies komen voor in militaire mobilisatiecomplexen, legerplaatsen en munitiecomplexen. Typerend voor munitiecomplexen is de aanwezigheid van meerdere opslagconstructies en bijgebouwen. In de bijgebouwen zijn diensten en faciliteiten met betrekking tot de bedrijfsvoering gehuisvest; er liggen geen militaire explosieven opgeslagen. Er bestaan zowel lichte als zware opslagconstructies van militaire explosieven. Lichte opslagconstructies zijn gemetselde (stenen) gebouwen met een dak van licht beton, waarbij het dak niet met aarde is overdekt. Zware opslagconstructies zijn gebouwen met dikke, betonnen muren (20 tot 25 cm dik) en een met aarde overdekt betonnen dak. De zware opslagconstructies worden ook wel munitiebunkers genoemd. Het onderscheid tussen lichte en zware constructies zal nog een aantal keren terugkomen, omdat bij incidenten met lichte constructies soms andere (grotere) veiligheidsafstanden van toepassing zijn dan bij incidenten met zware constructies. De gevarenklassen 1.1 tot en met 1.4 worden in het leger ook wel aangeduid met de term brandklassen. Bij de vermelding van brandklassen in militaire documenten of etiketten wordt het eerste cijfer van de gevarenklasse weggelaten. Brandklasse 1 staat dan voor gevarenklasse 1.1, brandklasse 2 voor gevarenklasse 1.2, brandklasse 3 voor gevarenklasse 1.3 en brandklasse 4 voor gevarenklasse

230 Bijlage 2 Procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen 1 Verkenningsprocedure Voordat een ongeval op een militaire opslagplaats kan worden bestreden, moeten eerst de volgende vragen zijn beantwoord. In welk stadium verkeert de brand of calamiteit? Welke gevarenklasse(n) is/zijn bij het incident betrokken? Welk type constructie heeft de opslagplaats? Het beantwoord krijgen van deze vragen kan met behulp van de verkenningsprocedure. De verkenningsprocedure die hierna wordt beschreven, is gebaseerd op een brand in een munitiecomplex (dus een complex met meerdere opslagconstructies, die in de verkenningsprocedure magazijnen worden genoemd). Deze opslagconstructies kunnen zowel licht (gemetselde gebouwen) als zwaar (bunkers) zijn. In vereenvoudigde vorm is deze verkenningsprocedure ook toepasbaar bij branden in militaire opslagplaatsen met één magazijn. De verkenningsprocedure start direct na de brandmelding/alarmering en bestaat voor de eerst aangekomen bevelvoerder uit de volgende negen stappen. 1 Start verkenning met behulp van de bedrijfsdeskundige. 2 Stel vast of er daadwerkelijk sprake is van brand. 3 Stel vast of binnen het complex de gevarenklasse 1.1 is opgeslagen. 4 Indien de vorige vraag met ja wordt beantwoord, houd dan bij de verkenning rekening met een mogelijke massa-explosie en alarmeer direct de OVD en de AGS. 5 Stel de locatie van de brand in het complex vast. 6 Stel de oriëntatie van het magazijn vast (met 'oriëntatie van een magazijn' wordt de plaats van de opening in het magazijn bedoeld). 7 Stel vast welke gevarenklasse(n) in het magazijn aanwezig is/zijn. 8 Stel vast of de brand in of buiten het magazijn is. 9 Als het brandt binnen het magazijn, moet eerst het bevel van de OVD en het advies van de AGS ter plaatse worden afgewacht voordat mag worden opgetreden. Gegevens over de inhoud, locatie en oriëntatie van magazijnen zijn te vinden in het aanvalsplan (indien aanwezig) of na te vragen bij de beheerder van het munitiecomplex of de opslagplaats. Op de buitenkant van een magazijn staat een aanduiding van de gevarenklasse van de op dat moment in het magazijn aanwezige explosieven. 2 Aandachtspunten bij gevarenklasse 1.1 Wijzen de verkenningsresultaten uit dat blussen van de brand met militaire explosieven van klasse 1.1 niet mogelijk is, dan kan de opslag na verloop van tijd massa-explosief exploderen. Als de massa-explosie plaatsvindt en op grotere afstand (enkele honderden meters) wordt waargenomen, hebt u er slechts enkele seconden om dekking te zoeken. De gevaren van de massa-explosie ontstaan door de schokgolf/drukgolf en de uitworp van 230

231 Bijlage 2 Procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen brokstukken vanuit de bewaarplaats of het magazijn (zie ook de tabel verderop in deze tekst). Overigens zijn de exacte vormen van letsel en schade, veroorzaakt door de uitworp van brokstukken, zeer afhankelijk van: type munitie en ontplofbare stof type constructie van de bewaarplaats/het magazijn ladingsdichtheid (aantal kilogrammen explosieve stof per m 3 opslagvolume). Brokstukken en munitiefragmenten kunnen tot op grote afstand van de explosiebron op een object terechtkomen. De kans dat een onbeschermd persoon dodelijk geraakt wordt door een brokstuk of munitiefragment, hangt af van de dichtheid van de brokstukken en fragmenten op de afstand waar ze terechtkomen. Deze dichtheid is onder andere afhankelijk van de hiervoor genoemde parameters en is daardoor niet in een algemene tabel weer te geven. De veiligheidsafstanden die brandweerpersoneel moet aanhouden bij een dreigende massa-explosie komen globaal overeen met de afstanden die gelden voor explosies van niet-militaire explosieve stoffen uit klasse 1.1 (zie 3. Schadebeelden bij explosieven). Als er geen gegevens zijn over de hoeveelheid opgeslagen explosieven en de sterkte van de opslagconstructie, houd dan een minimale afstand aan van 800 meter ten opzichte van de voorzijde van de opslagplaats. Ten opzichte van de zij- en achterkanten van de opslagplaats kan in dat geval een minimale afstand van 550 meter worden aanhouden. In het algemeen zal een explosie van enkele tientallen kilogrammen militaire explosieven van klasse 1.1 de opslagconstructie of bewaarplaats fragmenteren en de delen uitwerpen tot op honderden meters. Een uitzondering hierop zijn de speciaal ontworpen beproevingsbunkers, onder andere aanwezig bij defensie en TNO. Deze bunkers zijn zo sterk dat de explosie-effecten binnen de constructie blijven. Bij de evacuatie van bewoners is de eerdergenoemde zonering rond militaire munitiecomplexen van belang (zie 2. Militaire explosieven en vuurwerk). Bewoners van woningen en gebouwen binnen de zones A en B moeten bij een incident met explosieve stoffen in klasse 1.1 worden geëvacueerd tot minimaal buiten de B-zone. Voor deze mensen moet een veilige opvang buiten een straal van één kilometer vanaf de opslagplaats worden ingericht. 3 Aandachtspunten bij gevarenklasse 1.2 Als blussen niet direct mogelijk is, zijn de volgende aandachtspunten van toepassing. Laat de opslag uitbranden. Probeer branduitbreiding te voorkomen. Hanteer de volgende veiligheidsafstanden: zonder dekking kan een sterke opslagconstructie (iglo) van militaire explosieven van 231

232 Bijlage 2 Procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen klasse 1.2 aan de voorzijde tot op 320 meter worden genaderd. De overige zijden tot op enkele meters. Lichte constructies kunnen (zonder dekking) rondom tot op 300 meter worden genaderd. In dekking kunnen de afstanden worden teruggebracht tot 50 à 100 meter. Met dekking wordt hier de beschermende opstelling van betonnen muren, aarden wallen, gebouwen en dergelijke bedoeld. Deze objecten moeten de fragmenten kunnen tegenhouden. Evacueer bij lichte constructies of een open opslag de omgeving in een straal van 500 meter rond de opslagplaats. Houd nieuwsgierigen op een afstand van meer dan 500 meter van de opslagplaats. Als blussen niet direct mogelijk is, zijn de volgende aandachtspunten van toepassing. Laat de opslag uitbranden. Probeer branduitbreiding te voorkomen. De grootste gevaren zijn hittestraling en/of vlamtongen uit de openingen van de opslag. De effecten van deze gevaren zijn afhankelijk van de hoeveelheid opgeslagen netto explosieve stof. Hanteer de juiste veiligheidsafstanden. De te hanteren veiligheidsafstanden hangen sterk af van de hoeveelheid opgeslagen netto explosieve stof. De tabel in de afbeelding presenteert de afstand waarbij brandweerpersoneel geen blijvend letsel zal oplopen als gevolg van hittestraling en vlamtongeffecten per hoeveelheid opgeslagen stof van klasse 1.3. De afstanden in de tabel gelden alleen voor lichte opslagconstructies en rondom de opslag. Bij sterke constructies (iglo's) kunnen de zij- en achterkanten tot op tien meter worden benaderd, afhankelijk van de vlamtong uit de diverse openingen. Indien de juiste beschermende kleding wordt gedragen, kunnen kortere afstanden in acht worden genomen. Evacuatie van omwonenden is niet noodzakelijk. Houd nieuwsgierigen op een afstand van minimaal 300 meter. veiligheidsafstanden per hoeveelheid opgeslagen explosieven van klasse 1.3 Hoeveelheid opslag (kg) Afstand (m)

233 Bijlage 2 Procedure bij ongevallen met militaire opslagplaatsen Bij branden met militaire explosieven van de klasse 1.4 zijn de volgende aandachtspunten van toepassing: Blus de brand als een 'normale' brand. Houd rekening met kleine explosies. Hanteer de volgende veiligheidsafstanden: Houd een veiligheidsafstand van 25 meter tot de opslagplaats aan. Bij sterke opslagconstructies geldt deze afstand alleen voor het naderen van de deuropening/voorzijde van de opslagplaats en kunnen de andere zijden zonder gevaar worden benaderd. Werk bij bluswerkzaamheden binnen de veiligheidsafstand met adembescheming en volledig gesloten bluskleding. Het evacueren van omwonenden is niet nodig. Houd nieuwsgierigen op een afstand van minimaal 100 meter. 233

234 234

235 Index A aankleedplaats 27 activiteit 170 AD-k 61 ADOS 61 adviseur gevaarlijke stoffen 36 aërosol 215 AGS 34 ALARA 212 alarmering OGS 19 alarmeringsgrenswaarde (AGW) 157 alfastraling 59, 171 alkalische stoffen 186 apolair 133 asbest 197 atomen 169 Automess 59 B basen 186 basisveiligheidsregels 50 Becquerel 170 besmettingscontrole 29 besmettingsgevaar 176 besmettingsmeting 61 bètastraling 59, 171 bevelvoerder 35 bijtende stoffen 186 biologische incidenten 54 blootstellingstijd 155 bluspak 50 BOT 34 brandbare gassen 111 brandbare vloeistoffen 128 brandpunt 130 brandschade 98 brongebied 15 C CBRNe 209 CBRNe-steunpuntregio 220 chemicaliënpak 51 chemiekaarten 85 Chemiekaartenboek 84 cold zone 16 colli 196 compatibiliteitsgroepen 94 concentratiegrenzen 156 controletemperatuur 139 COVRA 168 crashpak 52 D dampdichtheid 106 dampspanning 53, 114, 159 dampwolk 106 desintegratie 61, 170 dispersie 106 dissociatie 118 dosis 155, 170, 173 dosisequivalent 173 dosismeter 61 dosistempo 58 drukhouders 111 drukschade 98 E effectgebied 15 elektronen 169 EPEL-waarden 156 ERIC-kaarten 81 etiketten 76 explosiegebied 131 explosiegevaarmeter 55 explosiegrens 131 explosieven 92 F fragmentatieschade 98 G gammastraling 59, 172 gascilinders 111 gasfase 114 gaspak 51 gaspakinzet 43 gaspakprocedure 51 gassen 106 gaswolk 106, 120 gesloten/open bron 211 gesloten bron 176 gesloten klasse 196 Gevaarlijke Stoffen Eenheid 51 gevaarsidentificatiebord 75 gevaarsidentificatienummer 75 gevarendiamant 79 gevarenkaart 74 gevarenklassen 70 GEVI-nummer 75 giftige gassen 121 giftige stoffen giftige vaste stoffen 162 giftige verbrandingsproducten 162 giftige vloeistoffen 161 grenswaarde 158 H halveringsdikte 172 heliumkernen

236 Index hoofd stafsectie brandweer 40 hot-spots 213 hot zone 16, 160 hulpverleningsrapport 34 I incident meester 31 indicatieve grenswaarde 159 infectueuze stoffen 154 ingekapselde bron 176 interventiewaarden gevaarlijke stoffen 157 inversielaag 108 inzetfase 25 inzetleider 35 inzetploeg 38 ioniserende straling 170 isotopen 169 K kerncentrale 169 kernreactor 169 K-klassen 128 kleurcodering 111 kritieke temperatuur 139 kunstmatige bron 176 L lekkage 113 levensbedreigende waarde (LBM) 157 logen 186 M Material Safety Data Sheets 80 meanderen 109 meetapparatuur 55 meetfouten 110 meetplanleider 40 meetploeg 40 milieuvergunning 95 munitie 92 N naslagwerken 81 natuurlijke bron 176 nazorgfase 32 NBC 208 neutralisatiereactie 190 neutronen 169 neutronenstraling 59, 172 O officier van dienst 36 OGS 208 ontledingsproducten 150 ontledingsreacties 148 ontsmetting 181 ontsmettingsleider 39 ontsmettingsplaats 27 ontsmettingsveld 16 open bron 176 open klasse 196 oplosbaarheid gas 107 opstellijn 16, 21 opstelplaats 16 organische peroxiden 149 oxiderende stoffen 148 P pcb's 202 persoonlijke dosismeter 61 petrochemie 132 ph-indicatorpapier 63 polair 132 procedure OGS 18 protonen 169 psychische nazorg 33 R radioactieve stoffen 168 radiologische incidenten 54 RA-meter 58 rapporage 34 RA-procedure 211 reductor 148 reserveploeg 38 routering 75 ruimen 108 S SADT 140 samenladingsgroepen 94 Sievert 173 sonde AD sonde AD stabilisatiefase 25 stand-by ploeg 38 stofexplosie 138, 141 stofindicatienummer 70, 75 stofnamenlijst 82 stralingsdosis 176 stralingsenergie 170 stralingsgevaar 176, 211 stralingsweegfactor 173 T taakverdeling OGS 34 terreinkenmerken 110 U uitkleedplaats 27 uitrukfase 18 UN-nummer 70, 75 V veiligheidsafstanden 21 veiligheidsinformatiebladen 80 veiligheidszonering 95 verkenningsfase 23 verkenningsploeg 37 vervoersdocumenten 74, 168 vervoersreglementen 74 vervoerswetgeving 73 verwarmde stoffen 202 vlampunt 129 vloeistoffase 114 VN-nummer 70 voorlichtingsrichtwaarde (VRW) 157 vuile bom 209, 213 vuurwerk 96 vuurwerkbesluit vuurwerkbranden 97 W wachtplaats 27 warmtecapaciteit 107 warmtegeleiding 107 warm zone 16 wervelingen 110 wettelijke grenswaarde 158 Z zelfopwarming 150 zuren 186 zuurgraad 53,

237 Evaluatieformulier boek Het NIFV streeft constant naar verbetering van zijn producten. Wij stellen uw mening dan ook zeer op prijs. Wilt u s.v.p. een kopie maken van dit formulier en het ingevuld naar ons terugsturen? Alvast hartelijk dank voor uw medewerking. Boek : Niveau : Bevelvoerder Hoe bent u bij dit boek betrokken? als docent / instructeur als cursist Hebt u onjuistheden geconstateerd? Zou u die op een of meer A4-tjes willen beschrijven? Eventueel kunt u een kopie van de betreffende pagina met uw verbeteringen toevoegen. Geef uw mening over de volgende stellingen. mee eens neutraal mee oneens Het boek bevat inhoudelijk correcte informatie. Het boek bevat voldoende informatie. Het boek bevat actuele informatie. Het boek bevat geen overbodige informatie. Het boek is in begrijpelijke taal geschreven. Het boek is overzichtelijk opgebouwd. Het boek sluit goed aan bij de praktijk. Het boek bevat voldoende praktijkvoorbeelden. De praktijkvoorbeelden in het boek zijn reële praktijkgevallen De afbeeldingen in het boek zijn relevant. De afbeeldingen in het boek zijn duidelijk. Evaluatieformulier 237

2e druk, 6e oplage, februari Instituut Fysieke Veiligheid ISBN

2e druk, 6e oplage, februari Instituut Fysieke Veiligheid ISBN Bevelvoerder OGS Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij

Nadere informatie

1. Kenmerken van een inzet bij OGS. 2. Belangrijkste Risico's bij OGS. 3. Specifieke zaken voor Beeldvorming bij OGS

1. Kenmerken van een inzet bij OGS. 2. Belangrijkste Risico's bij OGS. 3. Specifieke zaken voor Beeldvorming bij OGS Beeld-, oordeel- en besluitvorming bij OGS Oefenkaart Lesstof Overige bronnen 222A Beeld-, oordeel- en besluitvorming bij OGS Bevelvoerder, tekstboek OGS Inleiding Deze achtergrondinformatie gaat over

Nadere informatie

Inzetprocedure O.G.S.

Inzetprocedure O.G.S. Inzetprocedure O.G.S. PBO Cursus Sergeant 2010 Hoofdstuk 9 O/Lt. Filip Van Acker Brandweer Zelzate Filip.vanacker@brandweervlaanderen.be 0475/58.95.58 Waarom een procedure? Ongevallen met Gevaarlijke stoffen

Nadere informatie

Verkenner gevaarlijke stoffen TB

Verkenner gevaarlijke stoffen TB Verkenner gevaarlijke stoffen TB In deze publicatie is in hoofdstuk 6 gebruik gemaakt van beeldmateriaal van Dräger. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen

Nadere informatie

Van OGS naar IBGS versie 1: 2017

Van OGS naar IBGS versie 1: 2017 Van OGS naar IBGS: de verschillen en gevolgen op een rij Implementeren van de visie IBGS vraagt om het maken van keuzes. Onderstaande tabel laat zien hoe namen, termen, procedures, functies, etc. worden

Nadere informatie

Specialisten van de VRU. Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen (OGS)

Specialisten van de VRU. Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen (OGS) Specialisten van de VRU Ongevalsbestrijding Gevaarlijke Stoffen (OGS) Utrecht is een knooppunt van vitale transportroutes over de weg, het spoor en het water, waarover ook grote volumes gevaarlijke stoffen

Nadere informatie

# Overwegingen Aantekeningen 1 Alarm

# Overwegingen Aantekeningen 1 Alarm # Overwegingen Aantekeningen 1 Alarm Rust, ruimte & overzicht 2 Uitrukken 1 Controle MS 2 Bericht 3 Bovenwinds aanrijden 4 Veilig aanrijden 5 Berichtgeving 6 Commando s 3 OGS melding 1 GEVI-nummer 2 Stofnaam

Nadere informatie

OGS ontsmetting. (benaming wordt decontaminatie kortweg DECO)

OGS ontsmetting. (benaming wordt decontaminatie kortweg DECO) OGS ontsmetting (benaming wordt decontaminatie kortweg DECO) Landelijke les en leerstof is aangepast in deze presentatie worden de verschillen tussen oude en nieuwe situatie weergegeven. Tevens wordt een

Nadere informatie

Leidraad Kernongevallenbestrijding

Leidraad Kernongevallenbestrijding Leidraad Kernongevallenbestrijding In deze paragraaf worden enige algemene operationele uitgangspunten beschreven die voor alle betrokken (operationele) diensten van belang zijn. Het gaat hier om de te

Nadere informatie

Manschap a Oriëntatie

Manschap a Oriëntatie Manschap a Oriëntatie Het IFV bedankt iedereen die een bijdrage heeft geleverd aan de inhoud van dit tekstboek Oriëntatie. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen

Nadere informatie

Vesta. Inzetprocedure gevaarlijke stoffen. Vesta. basisregels. niveau sergeant module gevaarlijke stoffen

Vesta. Inzetprocedure gevaarlijke stoffen. Vesta. basisregels. niveau sergeant module gevaarlijke stoffen niveau sergeant module gevaarlijke stoffen Inzetprocedure gevaarlijke stoffen De brandweeropleidingen 2010 2012 APB olt P. Deboel 1 basisregels resultaat inzet > risico ingezet personeel steeds ploegen

Nadere informatie

Gaspakdrager Werkboek

Gaspakdrager Werkboek Gaspakdrager Werkboek Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze,

Nadere informatie

Beeldcasus OGS-1 Lekkage tankwagen

Beeldcasus OGS-1 Lekkage tankwagen lekkage tankwagen Beeldcasus OGS-1 Lekkage tankwagen Melding Op 21 mei, om 14.05 uur, krijgt u als bevelvoerder de melding dat een voorbijrijdende auto een explosie heeft gehoord en roodbruine dampen ziet

Nadere informatie

Handboek Schadebeperking bij repressief optreden

Handboek Schadebeperking bij repressief optreden Handboek Schadebeperking bij repressief optreden 1e druk, 4e oplage, april 2008 Nederlands Instituut Fysieke Veiligheid Nibra Een aantal foto's in deze module is afkomstig van Jeroen Jazet, Ger van Leeuwen

Nadere informatie

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR GASPAKDRAGER

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR GASPAKDRAGER KWALIFICATIEPROFIEL VOOR GASPAKDRAGER werkzaam bij de brandweer Status Dit kwalificatieprofiel is op 5 maart 2009 te Arnhem vastgesteld door de Deelprojectgroep Kwaliteitsinstrumenten van het Project Kwaliteit

Nadere informatie

Bevelvoerder Werkboek

Bevelvoerder Werkboek Bevelvoerder Werkboek Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze,

Nadere informatie

BRANDWEERTAKEN & SAMENWERKING BIJ

BRANDWEERTAKEN & SAMENWERKING BIJ BRANDWEERTAKEN & SAMENWERKING BIJ CBRNe Multi CBRNe meerdaagse op 16 en 17 oktober 2012 te Ossendrecht Wil & Dick Onderwerpen Landelijke organisatie OGS Diverse piketten brandweer Meetapparatuur brandweer

Nadere informatie

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Supplement a. Functie adviseur gevaarlijke stoffen Functie zoals genoemd in artikel 2 lid 1 sub a Besluit personeel veiligheidsregio

Nadere informatie

SCHRIFTELIJKE INSTRUCTIES VOLGENS HET ADN. Maatregelen in het geval van een ongeval of noodgeval

SCHRIFTELIJKE INSTRUCTIES VOLGENS HET ADN. Maatregelen in het geval van een ongeval of noodgeval SCHRIFTELIJKE INSTRUCTIES VOLGENS HET ADN Maatregelen in het geval van een ongeval of noodgeval In het geval van een ongeval of noodgeval dat tijdens het vervoer kan voorkomen of optreden, moeten de leden

Nadere informatie

Manschap a Persoonlijke bescherming

Manschap a Persoonlijke bescherming Manschap a Persoonlijke bescherming Het IFV bedankt iedereen die een bijdrage heeft geleverd aan de inhoud van dit tekstboek Persoonlijke bescherming. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave

Nadere informatie

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Supplement b. Functie bevelvoerder Functie zoals genoemd in artikel 2 lid 1 sub b Besluit personeel veiligheidsregio s 1.1

Nadere informatie

Decontaminatie. Irene van der Woude

Decontaminatie. Irene van der Woude Decontaminatie Irene van der Woude Wat is contaminatie? Contaminatie (besmetting) betekent dat er een hoeveelheid van de ontsnapte stof(fen) is achtergebleven op mensen of materieel. Mogelijk gevaar voor:

Nadere informatie

Optreden bij buisleiding incidenten. Drs. B.M.G. Janssen MCDM Directeur Gezamenlijke Brandweer Voorzitter NVBR Netwerk OGS

Optreden bij buisleiding incidenten. Drs. B.M.G. Janssen MCDM Directeur Gezamenlijke Brandweer Voorzitter NVBR Netwerk OGS Optreden bij buisleiding incidenten Drs. B.M.G. Janssen MCDM Directeur Gezamenlijke Brandweer Voorzitter NVBR Netwerk OGS 1 2 Om dit te voorkomen of te bestrijden!! 3 Jaren geleden! Melding stoom uit de

Nadere informatie

Industriële brandbestrijding

Industriële brandbestrijding Industriële brandbestrijding Het IFV bedankt iedereen die een bijdrage heeft geleverd aan de inhoud van dit tekstboek. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen

Nadere informatie

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Supplement s. Functie meetplanleider Functie zoals genoemd in artikel 2 lid 1 sub s Besluit personeel veiligheidsregio s 1.1

Nadere informatie

Beperkt OGS Manschappen en bevelvoerder (ploeg) Frequentie: minimaal 1 keer per oefencyclus. waarbij een gevaarlijke stof vrijkomt.

Beperkt OGS Manschappen en bevelvoerder (ploeg) Frequentie: minimaal 1 keer per oefencyclus. waarbij een gevaarlijke stof vrijkomt. Verkeersongeval waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen Oefening Doel Beginsituatie Samenstelling oefenstaf Mogelijke opdrachten Hulpmiddelen Specifieke aandachtspunten voor veiligheid en milieu Specifieke

Nadere informatie

Protocol Decontaminatie. Irene van der Woude

Protocol Decontaminatie. Irene van der Woude Protocol Decontaminatie Irene van der Woude Inhoud Geschiedenis Protocol: Wat is (de)contaminatie (ont/besmetting)? Hoe kun je worden besmet? Waarom moet er (ter plekke) worden ontsmet? Hoe kan een besmetting

Nadere informatie

Protocol Schuilen of ontruimen/evacueren

Protocol Schuilen of ontruimen/evacueren Protocol Schuilen of ontruimen/evacueren Bij incidenten met gevaarlijke stoffen Johan de Cock Kenniscongressen Protocol Leren 2007 Dinsdag 20 februari, Ede Dinsdag 27 februari, Den Haag Dinsdag 6 maart,

Nadere informatie

Bevelvoerder Hulpverlening

Bevelvoerder Hulpverlening Bevelvoerder Hulpverlening In deze publicatie is beeldmateriaal gebruikt van de volgende personen/organisaties: - Martin de Jongh - Hans Groenewegen - Moditech. Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze

Nadere informatie

Wat doet een GAGS bij een ongeval met gevaarlijke stoffen op de weg? Henk Jans, Vz GAGS platform

Wat doet een GAGS bij een ongeval met gevaarlijke stoffen op de weg? Henk Jans, Vz GAGS platform Wat doet een GAGS bij een ongeval met gevaarlijke stoffen op de weg? Henk Jans, Vz GAGS platform Wie ben ik: Henk Jans Wat ben ik: milieuarts chemicus gezondheidskundig adviseur gevaarlijke stoffen (GAGS)

Nadere informatie

grootschalige tankbranden.

grootschalige tankbranden. 16 17 grootschalige tankbranden. Jan Jacobs, projectsecretaris IBGS, schetst klip en klaar waarom de taak in- herziening toe is. Het is een specialisme dat maar heel weinig daadwerkelijk wordt ingezet.

Nadere informatie

Beperkt OGS Manschappen en bevelvoerder (ploeg) Frequentie: minimaal 1 keer per oefencyclus

Beperkt OGS Manschappen en bevelvoerder (ploeg) Frequentie: minimaal 1 keer per oefencyclus Ongeval met gevaarlijke stoffen bij stationaire Oefening Doel Basisbrandweerzorg Beperkt OGS en bevelvoerder (ploeg) Frequentie: minimaal 1 keer per oefencyclus Algemeen doel De ploeg voert veilig en effectief

Nadere informatie

Bevelvoerder Handleiding Leerwerkplekbegeleider

Bevelvoerder Handleiding Leerwerkplekbegeleider Bevelvoerder Handleiding Leerwerkplekbegeleider Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige

Nadere informatie

Tekstboek Duikploegleider

Tekstboek Duikploegleider Tekstboek Duikploegleider Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige

Nadere informatie

Optreden bij vuurwerkbranden. Herman Schreurs

Optreden bij vuurwerkbranden. Herman Schreurs Optreden bij vuurwerkbranden Herman Schreurs Uitgangspunten Optreden als klasse 1, ontplofbare stoffen Bestrijding van ongevallen, waarbij ontplofbare stoffen zijn betrokken, BZK 1985 Subklasse bepaalt

Nadere informatie

Repressief optreden in Biologische Laboratoria s. 16-apr-2010 Author/location

Repressief optreden in Biologische Laboratoria s. 16-apr-2010 Author/location Repressief optreden in Biologische Laboratoria s Author/location Repressief optreden in Biologische Laboratoria s Inhoud presentatie Kennisniveau t.a.v. biologische agentia Algemene veiligheidsregels Bespreken

Nadere informatie

Voertuigbediener Handleiding voor docenten en instructeurs

Voertuigbediener Handleiding voor docenten en instructeurs Voertuigbediener Handleiding voor docenten en Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige

Nadere informatie

Optreden bij NBC-incidenten. informatie voor de brandweer

Optreden bij NBC-incidenten. informatie voor de brandweer Optreden bij NBC-incidenten informatie voor de brandweer Een NBC-scenario Op een koopzondag zijn veel mensen rustig aan het winkelen in een overdekt winkelcentrum. Plotseling gebeurt er iets op de eerste

Nadere informatie

Erratum Verkenner Gevaarlijke Stoffen. Versie: 2 februari 2015

Erratum Verkenner Gevaarlijke Stoffen. Versie: 2 februari 2015 Erratum Verkenner Gevaarlijke Stoffen Versie: 2 februari 2015 Tekstboek In de 1 e druk, 1 e oplage van de leergang Verkenner gevaarlijke stoffen (juli 2012) zijn een aantal onjuistheden geconstateerd.

Nadere informatie

1e druk, 4e oplage, februari Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) ISBN:

1e druk, 4e oplage, februari Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) ISBN: Chauffeur Tekstboek Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze,

Nadere informatie

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 2500 AE DEN HAAG

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 2500 AE DEN HAAG > Retouradres Postbus 20011 2500 EA Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 2500 AE DEN HAAG Turfmarkt 147 Postbus 20011 2500 EA Den Haag www.minbzk.nl Betreft Antwoord

Nadere informatie

Reader Eenvoudige deco(ntaminatie) Onderwijscontent

Reader Eenvoudige deco(ntaminatie) Onderwijscontent Reader Eenvoudige deco(ntaminatie) Onderwijscontent Versie 2.0: juli 2012 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand,

Nadere informatie

Asbestincidenten Zijn brandweermensen asbestwerkers?

Asbestincidenten Zijn brandweermensen asbestwerkers? Asbestincidenten Zijn brandweermensen asbestwerkers? Jetty Middelkoop AGS BAA Waarom heeft I-SZW aandacht voor de brandweer? Melding uit Rotterdam Rijnmond over onverantwoord omgaan met asbest door de

Nadere informatie

Brandweer Amsterdam-Amstelland

Brandweer Amsterdam-Amstelland Brandweer Amsterdam-Amstelland Behulpzaam Deskundig Daadkrachtig Brandweeradvies Externe Veiligheid Speelboot in IJ-haven in Amsterdam Referentie: 0000019/RoEv-2013 Datum: 5 juni 2013 Behandeld door: C.

Nadere informatie

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR BEVELVOERDER

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR BEVELVOERDER KWALIFICATIEPROFIEL VOOR BEVELVOERDER werkzaam bij de brandweer Status Dit kwalificatieprofiel is op 4 oktober 2007 te Arnhem vastgesteld door de Deelprojectgroep Kwaliteitsinstrumenten van het Project

Nadere informatie

Identificatie gevaarlijke stoffen

Identificatie gevaarlijke stoffen Identificatie gevaarlijke stoffen 2 Gas 3 Brandbare vloeistof 4 Brandbare vaste stof 5 Oxiderende werkende stof of Organische peroxide 6 Giftige stof 7 Radioactieve stof 8 Bijtende stof 9 Diverse gevaarlijke

Nadere informatie

Bevelvoerder Handleiding voor docenten en instructeurs

Bevelvoerder Handleiding voor docenten en instructeurs Bevelvoerder Handleiding voor docenten en Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm

Nadere informatie

GRIP 1, ongeval gevaarlijke stoffen (OGS) Alkmaar 17 mei 2016, gemeente Alkmaar

GRIP 1, ongeval gevaarlijke stoffen (OGS) Alkmaar 17 mei 2016, gemeente Alkmaar GRIP 1, ongeval gevaarlijke stoffen (OGS) Alkmaar 17 mei 2016, gemeente Alkmaar Quickscan GRIP 1, OGS Alkmaar, 17 mei 2016 Incident 17 mei 2016 Ongeval gevaarlijke stoffen aan de Kogerpolder 10, Starnmeer

Nadere informatie

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR ADVISEUR GEVAARLIJKE STOFFEN

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR ADVISEUR GEVAARLIJKE STOFFEN KWALIFICATIEPROFIEL VOOR ADVISEUR GEVAARLIJKE STOFFEN werkzaam bij de brandweer Status Dit kwalificatieprofiel is in maart 2005 te Arnhem vastgesteld door het Project Kwaliteit Brandweerpersoneel. Wijzigingen

Nadere informatie

Handreiking voorbereiding bestrijding Buisleidingincidenten

Handreiking voorbereiding bestrijding Buisleidingincidenten Handreiking voorbereiding bestrijding Buisleidingincidenten De Handreiking voorbereiding bestrijding buisleidingincidenten geeft inzicht in de (soms ingewikkelde) informatiestromen bij een buisleidingincident.

Nadere informatie

Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid

Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid Functie gaspakdrager werkzaam bij de brandweer De Brandweeracademie is onderdeel van het Instituut Fysieke Veiligheid 2 Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid

Nadere informatie

Resultaten Workshop IBGS

Resultaten Workshop IBGS De meeste aandacht ging duidelijk uit naar het vuilwerkpak; daarover maakt men zich de meeste zorgen, zie tabel Veel discussie over inzet bedrijfsbrandweer buiten terrein: variërend van laat het over aan

Nadere informatie

Wijzigingsbijlagen leergang Bevelvoerder

Wijzigingsbijlagen leergang Bevelvoerder Wijzigingsbijlagen leergang Bevelvoerder Dit document maakt inzichtelijk welke wijzigingen zijn doorgevoerd in de 2e druk (2011) ten opzichte van de 1e druk (2008) van de lesmethode behorende bij de leergang

Nadere informatie

Manschap A Brandbestrijding

Manschap A Brandbestrijding Manschap A Het IFV bedankt iedereen die een bijdrage heeft geleverd aan de inhoud van dit tekstboek. Een aantal foto's uit dit boek is afkomstig van www.fotoserver.nl Alle rechten voorbehouden. Niets uit

Nadere informatie

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR MEETPLANLEIDER

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR MEETPLANLEIDER KWALIFICATIEPROFIEL VOOR MEETPLANLEIDER werkzaam bij de brandweer Status Dit kwalificatieprofiel is in maart 2005 te Arnhem vastgesteld door het Project Kwaliteit Brandweerpersoneel. Wijzigingen in het

Nadere informatie

Advies externe veiligheid ten behoeve van het concept-ontwerp bestemmingsplan Stationsgebied CAN in Amsterdam.

Advies externe veiligheid ten behoeve van het concept-ontwerp bestemmingsplan Stationsgebied CAN in Amsterdam. Onze referentie - Datum 19 april 2010 Telefoon 020-5556467 Uw referentie - Onderwerp Advies externe veiligheid conceptbestemmingsplan Stationsgebied CAN Fax 020-5556862 Uw brief van 24 maart 2010 behandelend

Nadere informatie

Monodisciplinaire evaluatie inzet Bevolkingszorg. Betreft: inzet woningbrand Paulus Potterstraat te Almere op 7 januari 2015

Monodisciplinaire evaluatie inzet Bevolkingszorg. Betreft: inzet woningbrand Paulus Potterstraat te Almere op 7 januari 2015 Monodisciplinaire evaluatie inzet Bevolkingszorg Betreft: inzet woningbrand Paulus Potterstraat te Almere op 7 januari 2015 Inleiding: Op 7 januari 2015 is er in de Paulus Potterstraat te Almere een woningbrand

Nadere informatie

Brandweerduiker Werkboek

Brandweerduiker Werkboek Brandweerduiker Werkboek Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze,

Nadere informatie

FiRe bno VLOEISTOFBRANDBESTRIJDING EN INZET BLUSSCHUIM

FiRe bno VLOEISTOFBRANDBESTRIJDING EN INZET BLUSSCHUIM FiRe bno VLOEISTOFBRANDBESTRIJDING EN INZET BLUSSCHUIM Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt,

Nadere informatie

Omgaan met gevaarlijke stoffen

Omgaan met gevaarlijke stoffen Omgaan met gevaarlijke stoffen Middelen die bij de professionele schoonmaak gebruikt worden Gevaarlijke stof Een gevaarlijke stof is een goed dat bij een kleine blootstelling al leidt tot een gevolg zoals

Nadere informatie

Referentiekader GRIP en eisen Wet veiligheidsregio s

Referentiekader GRIP en eisen Wet veiligheidsregio s Kennispublicatie Referentiekader GRIP en eisen Wet veiligheidsregio s 1 Infopunt Veiligheid In 2006 heeft de toenmalige Veiligheidskoepel een landelijk Referentiekader GRIP opgesteld. De op 1 oktober 2010

Nadere informatie

Grootmoeder zorgt veilig voor roodkapje. Een presentatie van Gastouderbureau Roodkapje en Frans van Tilborg (HVK) Hartelijk dank voor uw komst!

Grootmoeder zorgt veilig voor roodkapje. Een presentatie van Gastouderbureau Roodkapje en Frans van Tilborg (HVK) Hartelijk dank voor uw komst! Grootmoeder zorgt veilig voor roodkapje Een presentatie van Gastouderbureau Roodkapje en Frans van Tilborg (HVK) Hartelijk dank voor uw komst! Veilig verzorgen van kleinkinderen Dominotheorie Ongevallen

Nadere informatie

Gezondheidskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen (GAGS) Toetswijzer deel l voor de kandidaat. Versie: 1.0 Datum: 19 juli 2018

Gezondheidskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen (GAGS) Toetswijzer deel l voor de kandidaat. Versie: 1.0 Datum: 19 juli 2018 Gezondheidskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen (GAGS) Toetswijzer deel l voor de kandidaat Versie: 1.0 Datum: 19 juli 2018 Instituut Fysieke Veiligheid GHOR Academie Postbus 7010 6801 HA Arnhem Kemperbergerweg

Nadere informatie

Uitvraagprotocol. Uitvraagprotocol ten behoeve van meldkamers die een incidentmelding kunnen ontvangen.

Uitvraagprotocol. Uitvraagprotocol ten behoeve van meldkamers die een incidentmelding kunnen ontvangen. Uitvraagprotocol Toelichting Uitvraagprotocol ten behoeve van meldkamers die een incidentmelding kunnen ontvangen. Wie o Naam melder en bereikbaarheidsgegevens o Roepletters/nummer schip o Naam schip o

Nadere informatie

Samenvatting. Adviesvragen

Samenvatting. Adviesvragen Samenvatting Adviesvragen Gevaarlijke stoffen die tijdens een calamiteit vrijkomen in de lucht kunnen de gezondheid van mensen in het omringende gebied bedreigen. Zulke gassen of dampen kunnen ontsnappen

Nadere informatie

Vliegtuigbrandbestrijding. Oefening

Vliegtuigbrandbestrijding. Oefening Oefening Doel Specialisme Specialistische brandbestrijding Ploeg: manschappen, manschap b (optioneel) en bevelvoerder Frequentie: korpsspecifiek Algemeen doel De ploeg voert veilig en effectief een inzet

Nadere informatie

Brandbestrijding bedrijfsgebouwen. Oefening

Brandbestrijding bedrijfsgebouwen. Oefening 503 Brandbestrijding bedrijfsgebouwen Oefening Doel Basisbrandweerzorg Brandbestrijding en bevelvoerder (ploeg) Frequentie: minimaal 2 keer een oefenkaart uit serie 500 per oefencyclus Algemeen doel De

Nadere informatie

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR BRANDWEERDUIKER

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR BRANDWEERDUIKER KWALIFICATIEPROFIEL VOOR BRANDWEERDUIKER werkzaam bij de brandweer Status Dit kwalificatieprofiel is op 16 juli 2009 te Arnhem vastgesteld door de Deelprojectgroep Kwaliteitsinstrumenten van het Project

Nadere informatie

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR MANSCHAP A

KWALIFICATIEPROFIEL VOOR MANSCHAP A KWALIFICATIEPROFIEL VOOR MANSCHAP A werkzaam bij de brandweer Status Dit kwalificatieprofiel is op 6 september 2007 te Arnhem vastgesteld door de Deelprojectgroep Kwaliteitsinstrumenten van het Project

Nadere informatie

Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid

Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid Functie adviseur gevaarlijke stoffen werkzaam bij de brandweer De Brandweeracademie is onderdeel van het Instituut Fysieke Veiligheid 2 Branchestandaard blijvende

Nadere informatie

Gemeente Nijmegen College van burgemeester en wethouders D.t.v. de heer Groeneweg Omgevingsdienst Regio Nijmegen Postbus 1603 6501 BP NIJMEGEN

Gemeente Nijmegen College van burgemeester en wethouders D.t.v. de heer Groeneweg Omgevingsdienst Regio Nijmegen Postbus 1603 6501 BP NIJMEGEN Gemeente Nijmegen College van burgemeester en wethouders D.t.v. de heer Groeneweg Omgevingsdienst Regio Nijmegen Postbus 1603 6501 BP NIJMEGEN Sector Brandweer Prof. Bellefroidstraat 11 6525 AG Nijmegen

Nadere informatie

Bijlage 1 Advies brandweer Veiligheidsregio Haaglanden

Bijlage 1 Advies brandweer Veiligheidsregio Haaglanden 33 Bijlage 1 Advies brandweer Veiligheidsregio Haaglanden Wijzigingsplan "Emmastraat Pijnacker" (vastgesteld) Wijzigingsplan "Emmastraat Pijnacker" (vastgesteld) 34 Veiligheidsregio Haaglanden HlMlIIlil

Nadere informatie

Klasse xxx Manschappen / Ploeg: Brandweer ABWC

Klasse xxx Manschappen / Ploeg: Brandweer ABWC Klasse xxx Manschappen 111 + 112 / 113 +114 Ploeg: Brandweer ABWC -10 2 6 8-10 2 6 8 K G Algemeen TICHTIG Communicatie e manschap 1. kan opdrachten van de bevelvoerder correct interpreteren. e manschap

Nadere informatie

GRIP 1 Stadhuis Den Helder 28 september 2016, gemeente Den Helder

GRIP 1 Stadhuis Den Helder 28 september 2016, gemeente Den Helder GRIP 1 Stadhuis Den Helder 28 september 2016, gemeente Den Helder Multidisciplinaire Quickscan GRIP 1 Stadhuis Den Helder, 28 september 2016 1. Overzicht Incident 28 september 2016 Middelbrand in het stadhuis

Nadere informatie

Arbocatalogus pkgv- industrie Besloten Ruimten

Arbocatalogus pkgv- industrie Besloten Ruimten Arbocatalogus pkgv- industrie Besloten Ruimten Bijlage 6 Redding uit besloten ruimte 1. BHV en redding uit besloten ruimten 1.1 De rol van de BHV bij hulpverlening in besloten ruimten Werkzaamheden in

Nadere informatie

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s

Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Bijlage A, behorende bij artikel 2 lid 1 Besluit personeel veiligheidsregio s Supplement n. Functie manschap A Functie zoals genoemd in artikel 2 lid 1 sub n Besluit personeel veiligheidsregio s 1.1 Algemene

Nadere informatie

Schuilen, ontruimen en/of evacueren, een kwestie van snelheid

Schuilen, ontruimen en/of evacueren, een kwestie van snelheid Schuilen, ontruimen en/of evacueren, een kwestie van snelheid Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid GGD en Brabant / Zeeland Henk Jans Arts/chemicus MMK/GAGS Grote bedrijfsbrand te Best op 6 mei 2005

Nadere informatie

Branchestandaarden blijvende vakbekwaamheid Totaaloverzicht functies manschap a, bevelvoerder en officier van dienst

Branchestandaarden blijvende vakbekwaamheid Totaaloverzicht functies manschap a, bevelvoerder en officier van dienst Branchestandaarden blijvende vakbekwaamheid Totaaloverzicht functies manschap a, bevelvoerder en officier van dienst De Brandweeracademie is onderdeel van het Instituut Fysieke Veiligheid. 2 3 Taakgebied

Nadere informatie

Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen. Leidraad voor Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen

Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen. Leidraad voor Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen Leidraad voor Ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen De leidraad ongevalsbestrijding gevaarlijke stoffen is vervaardigd door het Nederlands Instituut voor Brandweer

Nadere informatie

GRIP 2, brand industriepand Alkmaar 30 april 2016, gemeente Alkmaar

GRIP 2, brand industriepand Alkmaar 30 april 2016, gemeente Alkmaar GRIP 2, brand industriepand Alkmaar 30 april 2016, gemeente Alkmaar Quickscan GRIP 2, brand industriepand Alkmaar, 30 april 2016 Incident 30 april 2016 Brand in een industriehal aan de Noorderkade-Noorderstraat

Nadere informatie

WAT TE DOEN BIJ CALAMITEITEN OF NOODSITUATIES?

WAT TE DOEN BIJ CALAMITEITEN OF NOODSITUATIES? 15 oktober 2013 WAT TE DOEN BIJ CALAMITEITEN OF NOODSITUATIES? 1. BRAND 2. BRAND OP EEN COLLEGAWINWERKTUIG 3. EXPLOSIEGEVAAR 4. ONGEVAL / LETSEL 5. DRENKELING 6. VERONTREINGING VAN OPPERVLAKTEWATER 7.

Nadere informatie

BESLISBOMEN. HSL-Zuid en Betuweroute

BESLISBOMEN. HSL-Zuid en Betuweroute BESLISBOMEN HSL-Zuid en Betuweroute Oktober 2007 BESLISBOMEN HSL-Zuid en Betuweroute Uitgave : Versie : 2.0 Datum : 16 oktober 2007 De beslisbomen in dit document zijn identiek aan die in Calamiteitenmatrices

Nadere informatie

Visie op het meten van stoffen tijdens en na chemische incidenten

Visie op het meten van stoffen tijdens en na chemische incidenten Visie op het meten van stoffen tijdens en na chemische incidenten Johan Kloppenburg, Veiligheidsregio Ijsselland Presentatie gegeven door Vincent Peters, Veiligheidsregio Noord-Limburg Even voorstellen

Nadere informatie

VAKMANSCHAP. Nieuwsbrief SPECIAL VAN OGS NAAR IBGS. Implementatie visie

VAKMANSCHAP. Nieuwsbrief SPECIAL VAN OGS NAAR IBGS. Implementatie visie Special april 2017 Nieuwsbrief VAKMANSCHAP SPECIAL VAN OGS NAAR IBGS Met deze nieuwsbrief informeren wij je over de ontwikkelingen en resultaten van projecten die binnen het thema Vakmanschap vallen of

Nadere informatie

1 De coördinatie van de inzet

1 De coördinatie van de inzet 1 De coördinatie van de inzet Zodra zich een incident voordoet of dreigt voor te doen, wordt de rampenbestrijdingsorganisatie via het proces van opschaling opgebouwd. Opschalen kan worden gedefinieerd

Nadere informatie

Inzet met accent op brandbestrijding. Oefening

Inzet met accent op brandbestrijding. Oefening 700 Inzet met accent op brandbestrijding Oefening Doel Basisbrandweerzorg, eventueel met specialisme(n) Brandbestrijding Minimaal twee TS-en, OVD, eventueel ondersteunende voertuigen Frequentie: minimaal

Nadere informatie

Zuid-Limburg. In de bijlage treft u een onderbouwing van de door ons voorgestelde maatregelen aan.

Zuid-Limburg. In de bijlage treft u een onderbouwing van de door ons voorgestelde maatregelen aan. Zuid-Limburg BRANDWEER Gemeente Brunssum Dienst beleid en strategie t.a.v. Dhr. L. Hennus Postbus 250 6440 AG Brunssum Postbus 35 6269 ZG Margraten Tel: (088) 4507205, Fax:(088) 4507202 Datum Kenmerk Bijlagen

Nadere informatie

Inzet met accent op brandbestrijding. Oefening

Inzet met accent op brandbestrijding. Oefening 700 Inzet met accent op brandbestrijding Oefening Doel Basisbrandweerzorg, eventueel met specialisme(n) Brandbestrijding Minimaal twee TS-en, OVD, eventueel ondersteunende voertuigen Frequentie: minimaal

Nadere informatie

Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid

Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid Branchestandaard blijvende vakbekwaamheid Functie verkenner (gevaarlijke stoffen) werkzaam bij de brandweer De Brandweeracademie is onderdeel van het Instituut Fysieke Veiligheid 2 Branchestandaard blijvende

Nadere informatie

GRIP 1 zeer grote brand Portiekflat

GRIP 1 zeer grote brand Portiekflat GRIP 1 zeer grote brand Portiekflat 26 januari 2017 Alkmaar 1. Overzicht Incident Donderdag 26 januari 2017 GRIP 1 Zeer grote brand portiekflat Gemeente Alkmaar, Cornelis Evertsenplein 31. Omschrijving

Nadere informatie

Veiligheidsfunctionaris bij oefeningen

Veiligheidsfunctionaris bij oefeningen Veiligheidsfunctionaris bij oefeningen Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm

Nadere informatie

Functiehuis Bedrijfsbrandweer

Functiehuis Bedrijfsbrandweer Functiehuis Bedrijfsbrandweer Art. 31 Wet veiligheidsregio s 1. Bestuur veiligheidsregio kan inrichting die in geval van brand of ongeval bijzonder gevaar kan opleveren voor openbare veiligheid, aanwijzen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2007 2008 26 956 Beleidsnota Rampenbestrijding 2000 2004 31 117 Bepalingen over de brandweerzorg, de rampenbestrijding, de crisisbeheersing en de geneeskundige

Nadere informatie

Fase 1: Alarmeren. Stap 1. Stap 2. Stap 3. Actie. Toelichting. Betrokken partijen. Betrokken partijen. Actie. Toelichting. Betrokken partijen

Fase 1: Alarmeren. Stap 1. Stap 2. Stap 3. Actie. Toelichting. Betrokken partijen. Betrokken partijen. Actie. Toelichting. Betrokken partijen Draaiboek Brand 2016 Het Draaiboek Brand is onderdeel van het Protocol Grootschalige calamiteiten van het Verbond van Verzekeraars. In het draaiboek is beschreven hoe de coördinatie vanuit de branche Brand

Nadere informatie

Gevaren van rookgassen brandweerpersoneel

Gevaren van rookgassen brandweerpersoneel Gevaren van rookgassen brandweerpersoneel Een samenwerkings project: Met medewerking van: 29-11-2010 1 29-11-2010 2 Risico s Gezondheid brandweerlieden Het is bekend dat as en rook gevaarlijke stoffen

Nadere informatie

Procedure afzetlint Versie 3.1 d.d. 08 april 2013

Procedure afzetlint Versie 3.1 d.d. 08 april 2013 Procedure afzetlint Versie 3.1 d.d. 08 april 2013 Procedure afzetlint Inhoud Doelstelling 2 Doelgroep 2 Vaststelling en beheer 2 Algemeen 3 Functie 3 Soorten afzetlint 3 A. Rood-Wit 3 B. Rood-Geel-Reflecterend

Nadere informatie

Zeer licht ontvlambaar

Zeer licht ontvlambaar Blauwzuurgas (HCN) Algemene gegevens CAS nr: 74-90-8 EU-etikettering: R-zinnen: 12-26-50/53 S-zinnen: (1/2), 7/9-16-36/37-38-45-60-61 Zeer licht ontvlambaar Zeer giftig Milieugevaarlijk CLP (EU-GHS): Signaalwoord:

Nadere informatie

Voor u ligt het rampbestrijdingsplan voor Vivochem B.V. (Vivochem), Darwin 5 te Almelo.

Voor u ligt het rampbestrijdingsplan voor Vivochem B.V. (Vivochem), Darwin 5 te Almelo. Bestuurlijk Voor u ligt het rampbestrijdingsplan voor Vivochem B.V. (Vivochem), Darwin 5 te Almelo. In dit hoofdstuk wordt het kader geschetst waarbinnen de diverse plannen plaatsvinden die in geval van

Nadere informatie

Geachte heer Heijnen,

Geachte heer Heijnen, Gemeente Maastricht t.a.v. dhr. Heijnen Postbus 1992 6201 BZ MAASTRICHT Postbus 35 6269 ZG Margraten Telefoon (088) 450 74 50 Fax (088) 450 74 51 info@brwzl.nl www.brwzl.nl Datum 17 oktober 2016 Telefoon

Nadere informatie

Brandweer Amsterdam-Amstelland

Brandweer Amsterdam-Amstelland Brandweer Amsterdam-Amstelland Behulpzaam Deskundig Daadkrachtig Advies Externe Veiligheid bestemmingsplan Mahler in Amsterdam Zuid Referentie: 0000059/RoEv-2012 Datum: 4 december 2012 Behandeld door:

Nadere informatie