Universiteit Twente, Faculteit MB Vakgroep Bestuurskunde

Transcriptie

1 Universiteit Twente, Faculteit MB Vakgroep Bestuurskunde Tentamen Recht Markt en Innovatie en Bestuursrecht Minor recht Datum: 12 april 2013 Duur: max. 3 u Docent: Harmsen Dit tentamen bestaat uit 40 mc-vragen De antwoorden dienen met pen te worden geplaatst op het speciaal daarvoor uitgereikte formulier. Het tentamen dient weer te worden ingeleverd!

2 1. Welke van de volgende uitgangspunten is een normatief uitgangspunt voor overheidsgezag als besproken in Hoofdstuk 1 van het boek Bestuursrecht en beleid? a. Democratie b. Rechtsgelijkheid c. Rechtszekerheid d. Soevereiniteit 2. Uit de Grondwet (Gw) kan worden afgeleid dat het Nederlandse staatsbestel geen zuivere machtenscheiding kent, zoals is bedoeld door Montesquieu. Toch zijn er ook bepalingen die wél blijk geven van een dergelijke machtenscheiding. Welke van de onderstaande alternatieven getuigt daarvan? a. Art 81 Grondwet (Gw): de vaststelling van wetten geschiedt door regering en de Staten- Generaal gezamenlijk b. Art 89 Gw, lid 1: algemene maatregelen van bestuur worden bij koninklijk besluit vastgesteld c. Art 127 Gw: provinciale staten respectievelijk de gemeenteraad stellen (.) de provinciale onderscheidenlijk de gemeentelijke verordeningen vast d. Art 137 Gw: de wet verklaart dat een verandering in de Grondwet, zoals zij die voorstelt in overweging wordt genomen. 3. Welke volgorde in de hiërarchie van wettelijke regels is niet correct? a. AMvB s gaan voor op ministeriele regelingen. b. Gemeentelijke verordeningen gaan voor op waterschapskeuren. c. Provinciale verordeningen gaan voor op gemeentelijke verordeningen. d. Het Statuut gaat voor op de Grondwet. 4. Welke van de volgende stellingen met betrekking tot de gedecentraliseerde eenheidsstaat is juist? a. Decentralisatie omvat ook het uitoefenen van medebewindsbevoegdheden. b. De regering kan besluiten van ministers spontaan vernietigen. c. Medebewindsbevoegdheden zijn gebonden bevoegdheden. d. Normstelling bij amvb is centralisatie. 5. Het legaliteitsbeginsel betekent dat besluiten moeten zijn gebaseerd op a. de Grondwet b. een wet in formele zin of de Grondwet c. de Awb d. een ongeschreven rechtsbeginsel 6. Beoordeel de juistheid van de onderstaande stellingen. Stelling I: De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is een wet in formele zin Stelling II: De Wabo is een wet in materiële zin a. Beide stellingen zijn juist b. Beide stellingen zijn onjuist c. Alleen stelling I is juist d. Alleen stelling II is juist

3 7. Wat is juist? Begrotingswetten zijn voorbeelden van regelingen, die worden vastgesteld door a. de ministerraad alleen b. het kabinet c. de regering en parlement gezamenlijk d. de Tweede Kamer 8. Art 7, lid 4 Mw luidt: Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, zo nodig onder voorschriften en beperkingen, dat artikel 6, eerste lid, niet van toepassing is op in die maatregel omschreven categorieën van overeenkomsten, besluiten of gedragingen als bedoeld in dat artikel, die in het algemeen vanuit een oogpunt van mededinging van duidelijk ondergeschikte betekenis zijn. Wie is bevoegd tot het vaststellen van deze amvb? a. Het kabinet b. De Minister van Economische Zaken c. De raad van bestuur van de Nma d. Anders want geen van de bovenstaande alternatieven zijn juist 9. Wat is juist? Een Commissaris der Koning is a. een rechtspersoon b. een openbaar lichaam c. een bestuursorgaan d. geen bestuursorgaan 10. Het algemeen bestuur van een waterschap is a. een openbaar lichaam b. een rechtspersoon c. een bestuursorgaan d. geen bestuursorgaan 11. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu is a. een a-orgaan b. een b-orgaan c. geen bestuursorgaan d. een rechtspersoon 12. De belastinginspecteur is volgens de belastingwetgeving bevoegd tot het opleggen van belastingaanslagen. De belastinginspecteur is niettemin hiërarchisch ondergeschikt aan de minister of staatssecretaris van Financiën. De belastinginspecteur is a. een a-orgaan b. een b-orgaan c. geen bestuursorgaan d. een rechtspersoon

4 13. Het Fonds voor Podiumkunsten is een stichting die subsidies verleent aan toneelgezelschappen. Deze stichting is a. een publiekrechtelijke rechtspersoon b. een a-orgaan c. een b-orgaan d. een openbaar lichaam 14. Art 10 van een bestemmingsplan luidt: Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen va het bepaalde in deze planregels of de aanwijzingen voor ( ): d.1. de bouw van een erker mits de grens van het bouwvlak en/of de grens van de bestemming Tuin niet met meer dan 1,50 meter wordt overschreden. Van welk type van bevoegheidstoekenning is hier sprake? a. Deconcentratie b. Delegatie c. Decentralisatie d. Attributie 15. Door welk orgaan is de onder vraag 14 bedoelde bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing toegekend? a. De gemeenteraad b. Provinciale Staten c. De wetgever in formele zin d. Gedeputeerde staten 16. Stel, dat het in gemeente A zo is geregeld dat de hierbovenbedoelde ontheffing mag worden verleend door ambtenaar Verhoeven. Wat is dan juist, wil deze verlening van de ontheffing door Verhoeven rechtsgeldig zijn? a. Aan Verhoeven zal deze bevoegdheid moeten zijn gedelegeerd. b. Aan Verhoeven zal deze bevoegdheid moeten zijn geattribueerd c. Aan Verhoeven zal deze bevoegdheid moeten zijn gemandateerd d. Anders, want bestuursbevoegdheden zoals deze mogen niet door een ander dan het oorspronkelijk aangewezen orgaan worden uitgeoefend 17. Wat is juist? Het verlenen van de hierbovenbedoelde ontheffing door burgemeester en wethouders is een a. besluit van algemene strekking b. een beschikking c. een feitelijke handeling d. een privaatrechtelijke rechtshandeling 18. Stel Doornink BV is een garagebedrijf dat is aangewezen om APK-keuringsbewijzen af te geven. De afgifte van deze keuringsbewijzen is gebaseerd op de Wegenverkeerswet. De afgifte van een keuringsbewijs is te beschouwen als a. een privaatrechtelijke rechtshandeling b. een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling c. een beschikking d. een feitelijke handeling

5 19. Wie heeft het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens vastgesteld? a. De regering b. De minister van Infrastructuur en Milieu c. De wetgever in formele zin d. De gemeenteraad 20. Welke van de hieronder bedoelde bepalingen is niet te beschouwen als een nadere uitwerking van het formele zorgvuldigheidsbeginsel? a. Afd. 3.4 Awb b. Art. 4:7 Awb c. Afd Awb d. Anders, want alle bovenstaande bepalingen zijn te beschouwen als een nadere uitwerking van het formele zorgvuldigheidsbeginsel 21. Wat is juist over algemene beginselen van behoorlijk bestuur? a. Dit zijn bindende normen voor de rechter b. Dit zijn alle geschreven normen c. Dit zijn normen die alleen voor besluiten gelden d. Dit zijn normen die ten dele zijn gecodificeerd in de Awb 22. In welke van de onderstaande algemene beginselen van behoorlijk bestuur speelt het dispositievereiste een rol? a. Het gelijkheidsbeginsel b. Het vertrouwensbeginsel c. Het formele rechtszekerheidsbeginsel d. Het beginsel van een draagkrachtige motivering 23. Voordat een bestuursorgaan besluit tot handhavend optreden dient het eerst na te gaan of de overtreding alsnog kan worden gelegaliseerd. Dit vereiste vloeit voort uit a. het formele zorgvuldigheidsbeginsel b. het materiële zorgvuldigheidsbeginsel c. het formele motiveringsbeginsel d. het gelijkheidsbeginsel 24. Welke van de onderstaande alternatieven is geen besluit van algemene strekking? a. De gemeentelijke algemene plaatselijke verordening b. Het bestemmingsplan c. Een beleidsregel d. Het besluit tot het verlenen van een vergunning tot het kappen van 20 bomen 25. Welke van de onderstaande alternatieven is geen besluit in de zin van de Awb? a. De schriftelijke beslissing van burgemeester en wethouders tot het verlenen van een vergunning tot het slopen van een gebouw b. De schriftelijke beslissing tot het wijzigen van een bepaling in een plaatselijke verordening c. Een stopteken van een politieagent op grond van de Wegenverkeerswet d. Het besluit tot inwerkingtreding van een nieuwe verordening

6 26. Indien een gemeente een verkoopovereenkomst aangaat waarbij een perceel grond voor 200 euro per m2 wordt verkocht, dan is sprake van a. een rechtsvaststellende beschikking b. een rechtscheppende beslissing c. een begunstigende beschikking d. anders, want geen van de bovenstaande alternatieven zijn juist 27. Voor welke van de onderstaande besluiten geldt het legaliteitsbeginsel niet? a. Een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk b. Het verlenen van een ontheffing voor een verbod c. Het verlenen van een subsidie d. Het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling door de overheid 28. Het college van burgemeester en wethouders heeft de beslissingsbevoegdheid omtrent omgevingsvergunningen die zij ingevolge art 2.1 van de Wabo heeft, overgedragen aan het hoofd van de Afdeling Openbare Werken van de gemeente. Deze bevoegdheidsoverdracht is in een schriftelijk besluit vastgelegd. Ad Pieters vraagt op een 18 november 2010 een omgevingsvergunning aan voor het oprichten van een bouwwerk. Hij wil blijkens het door hem ingediende bouwplan, dat hij bij zijn aanvraagformulier heeft bijgevoegd, een flinke garage oprichten achter in zijn tuin. Het bouwen van deze garage blijkt echter in strijd te zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In een besluit van 3 februari 2011 wordt dit door het hoofd van de Afdeling Openbare Werken aan Ad Pieters meegedeeld. Het belangrijkste gedeelte van dit besluit wordt hieronder weergegeven: U heeft op 18 november 2010 een aanvraag ingediend voor de bouw van een garage op het perceel xxx, aan de Hadewijckerdwarsstraat etc Hierbij deel ik u mee dat ik uw aanvraag om omgevingsvergunning voor het oprichten van deze garage het (etc etc) afwijs wegens strijd met het vigerende bestemmingspan. U kunt binnen zes weken na dagtekening van dit besluit bezwaar indienen bij het college van burgemeester en Wethouders. Hoogachtend, Ir. W. Varenmans, Hoofd Openbare Werken gemeente Diedelstein Wat is juist? De bevoegdheidstoekenning aan Varenmans is e. onrechtmatig, omdat aan ambtenaren, zoals Varenmans, geen bestuursbevoegdheden mogen worden toegekend f. onrechtmatig, omdat aan ambtenaren zoals Varenmans, geen bestuursbevoegdheden mogen worden gedelegeerd g. rechtmatig, omdat de aard van de bevoegdheid zich niet tegen deze vorm van mandaat verzet h. rechtmatig, omdat niets aan deze attributie in de weg staat 29. Welke van de onderstaande organisaties is aan te merken als een privaatrechtelijke zbo? a. NS (een NV waarvan 100% van de aandelen in overheidshanden is) b. De Nederlandse bank NV c. De (raad van bestuur van de) NMa d. De Nederlandse Staat

7 30. De bevoegdheid om een last tot bestuursdwang op te leggen is voor organen van de gemeente gelegen in a. de Awb b. bijzondere wetten c. de Gemeentewet d. gemeentelijke verordeningen 31. Wat is juist met betrekking tot het opleggen van een last onder dwangsom? a. Deze is inwisselbaar met de bestuurlijke boete b. Deze mag tegelijkertijd worden opgelegd met een last onder bestuursdwang c. Deze mag tegelijkertijd worden opgelegd met een bestuurlijke boete d. Deze mag pas na de oplegging van een last van bestuursdwang worden opgelegd 32. Volgens rechtspraak geldt er een beginselplicht tot handhaven, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Welke van de onderstaande omstandigheden is zo n bijzondere omstandigheid? a. De mogelijkheid van legalisatie b. De omstandigheid dat handhavend optreden door middel van bestuursdwang teveel financiële kosten meebrengt voor de overtreder c. De omstandigheid dat de kosten van handhavend optreden niet kunnen worden verhaald op de overtreder vanwege diens penibele financiële toestand d. De omstandigheid dat geen sprake is van een overtreding 33. Welke van de onderstaande bevoegdheden is een punitieve sanctie? a. De last onder bestuursdwang b. De last onder dwangsom c. De bestuurlijke boete d. De preventieve last onder dwangsom 34. Beoordeel de juistheid van onderstaande stellingen Stelling I: De bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang is een beschikking Stelling II: De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete is een strikt gebonden bestuursbevoegdheid a. Beide stellingen zijn juist b. Beide stellingen zijn onjuist c. Alleen stelling I is juist d. Alleen stelling II is juist 35. Met de terugtred van de wetgever wordt bedoeld: a. De toenemende mate waarin bestuursbevoegdheden met discretionaire ruimte zijn bekleed b. De toegenomen decentralisatie c. De afname van het aantal wettelijke regelingen afkomstig van de wetgever in formele zin d. De toegenomen deregulering

8 36. De gemeente Bovenkarspelen sluit een overeenkomst met een particulier (Albersen) met betrekking tot de verkoop van een perceel grond. Door een wethouder is aan Albersen toegezegd dat hij de grond voor 200 euro per m2 mag kopen. Uiteindelijk besluit het college van B&W toch anders. Beoordeel de juistheid van de onderstaande stellingen Stelling I: De burgerlijke rechter mag niet toetsen of het vertrouwens is geschonden, omdat algemene beginselen van behoorlijk bestuur in een civielrechtelijke rechtsverhouding met de overheid niet gelden Stelling II: Uit de Awb volgt dat het vertrouwensbeginsel op privaatrechtelijk handelen door de overheid niet van toepassing is a. Alleen stelling 1 is juist. b. Alleen stelling 2 is juist. c. Beide stellingen zijn juist. d. Beide stellingen zijn onjuist 37. Wat is juist met betrekking tot beleidsovereenkomsten? a. Dit is overeenkomst waarop alleen het BW van toepassing is b. Deze is van privaatrechtelijke aard c. Dit zijn overeenkomsten, waarin de overheid het nemen van een besluit als tegenprestatie op zich neemt d. Anders, want geen van de bovenstaande alternatieven zijn juist 38. Beoordeel de volgende stellingen. Stelling I: De aanduiding secundaire markt voor publieke rechten, verwijst naar de mogelijkheid van handel in publieke rechten na uitgifte door de overheid. Stelling II Verhandelbare publieke rechten worden per definitie uitgegeven door middel van een veiling. a. Alleen stelling 1. is juist. b. Alleen stelling 2. is juist. c. Beide stellingen zijn juist d. Beide stellingen zijn onjuist. 39. De term gereguleerde markt duidt op a. aanbodregulering door de overheid. b. aanvullende consumentenbescherming. c. concurrentie tussen markten. d. specifiek mededingingstoezicht 40. Het mechanisme waarbij de externe verzelfstandiging zo ver reikt dat uitvoeringstaken worden overgelaten aan private organisaties, die als volwaardig marktpartij goederen en diensten van publiek belang aanbieden op quasi markten of op de vrije markt wordt gerekend tot: a. interne publieke verzelfstandiging b. externe publieke verzelfstandiging c. privatisering d. liberalisering Einde van dit tentamen

9