Faber quisque fortunae suae Ieder is de bewerker van zijn eigen geluk Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 1/11

Transcriptie

1 Frans: Werkwoorden voor SO (aller, avoir, donner, être, faire, finir, pouvoir, prendre, savoir, venir, voir, vouloir) Deze lijst wordt gedeeld via tarafokker.wrts.nl. Frans Nederlands 1. je suis ik ben 2. tu es jij bent 3. il est hij is 4. nous sommes wij zijn 5. vous êtes jullie zijn/ u bent 6. ils sont zij zijn 7. sois! ben! 8. soyons! laten we zijn! 9. soyez! zijn jullie/ bent u! 10. j'ai été ik ben geweest 11. tu as été jij bent geweest 12. il a été hij is geweest 13. nous avons été wij zijn geweest 14. vous avez été jullie zijn geweest/ u bent geweest 15. ils ont été zij zijn geweest 16. j'étais ik was 17. tu étais jij was 18. il était hij was 19. nous étions wij waren 20. vous étiez jullie waren/ u was 21. ils étaient zij waren 22. je serai ik zal zijn 23. tu seras jij zult zijn 24. il sera hij zal zijn 25. nous serons wij zullen zijn 26. vous serez jullie zullen zijn/ u zult zijn 27. ils seront zij zullen zijn 28. je serais ik zou zijn 29. tu serais jij zou zijn 30. il serait hij zou zijn 31. nous serions wij zouden zijn 32. vous seriez jullie zouden zijn/ u zou zijn 33. ils seraient zij zouden zijn 34. étant zijnde 35. je vais ik ga 36. tu vas jij gaat 37. il va hij gaat Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 1/11

2 38. nous allons wij gaan 39. vous allez jullie gaan/ u gaat 40. ils vont zij gaan 41. va! ga! 42. allons! laten we gaan! 43. allez! gaan jullie/ gaat u! 44. je suis allé(e) ik ben gegaan 45. tu es allé(e) jij bent gegaan 46. il est allé hij is gegaan 47. nous sommes allé(e)s wij zijn gegaan 48. vous êtes allé(e/s) jullie zijn gegaan/ u bent gegaan 49. ils sont allé(e)s zij zijn gegaan 50. j'allais ik ging 51. tu allais jij ging 52. il allait hij ging 53. nous allions wij gingen 54. vous alliez jullie gingen/ u ging 55. ils allaient zij gingen 56. j'irai ik zal gaan 57. tu iras jij zult gaan 58. il ira hij zal gaan 59. nous irons wij zullen gaan 60. vous irez jullie zullen gaan/ u zult gaan 61. ils iront zij zullen gaan 62. j'irais ik zou gaan 63. tu irais jij zou gaan 64. il irait hij zou gaan 65. nous irions wij zouden gaan 66. vous iriez jullie zouden gaan/ u zou gaan 67. ils iraient zij zouden gaan 68. allant gaande 69. j'ai ik heb 70. tu as jij hebt 71. il a hij heeft 72. nous avons wij hebben 73. vous avez jullie hebben/ u heeft 74. ils ont zij hebben 75. aie! heb! 76. ayons! laten we hebben! 77. ayez! hebben jullie/ heeft u! Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 2/11

3 78. j'ai eu ik heb gehad 79. tu as eu jij hebt gehad 80. il a eu hij heeft gehad 81. nous avons eu wij hebben gehad 82. vous avez eu jullie hebben gehad/ u heeft gehad 83. ils ont eu zij hebben gehad 84. j'avais ik had 85. tu avais jij had 86. il avait hij had 87. nous avions wij hadden 88. vous aviez jullie hadden/ u had 89. ils avaient zij hadden 90. j'aurai ik zal hebben 91. tu auras jij zult hebben 92. il aura hij zal hebben 93. nous aurons wij zullen hebben 94. vous aurez jullie zullen hebben/ u zult hebben 95. ils auront zij zullen hebben 96. j'aurais ik zou hebben 97. tu aurais jij zou hebben 98. il aurait hij zou hebben 99. nous aurions wij zouden hebben 100. vous auriez jullie zouden hebben/ u zou hebben 101. ils auraient zij zouden hebben 102. ayant hebbende 103. je fais ik maak 104. tu fais jij maakt 105. il fait hij maakt 106. nous faisons wij maken 107. vous faites jullie maken/ u maakt 108. ils font zij maken 109. fais! maak! 110. faisons! laten we maken! 111. faites! maken jullie/ maakt u! 112. j'ai fait ik heb gemaakt 113. tu as fait jij hebt gemaakt 114. il a fait hij heeft gemaakt 115. nous avons fait wij hebben gemaakt 116. vous avez fait jullie hebben gemaakt/ u heeft gemaakt 117. ils ont fait zij hebben gemaakt Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 3/11

4 118. je faisais ik maakte 119. tu faisais jij maakte 120. il faisait hij maakte 121. nous faisions wij maakten 122. vous faisiez jullie maakten/ u maakte 123. ils faisaient zij maakten 124. je ferai ik zal maken 125. tu feras jij zult maken 126. il fera hij zal maken 127. nous ferons wij zullen maken 128. vous ferez jullie zullen maken/ u zult maken 129. ils feront zij zullen maken 130. je ferais ik zou maken 131. tu ferais jij zou maken 132. il ferait hij zou maken 133. nous ferions wij zouden maken 134. vous feriez jullie zouden maken/ u zou maken 135. ils feraient zij zouden maken 136. faisant makende 137. je peux ik kan 138. tu peux jij kunt 139. il peut hij kan 140. nous pouvons wij kunnen 141. vous pouvez jullie kunnen/ u kunt 142. ils peuvent zij kunnen 143. j'ai pu ik heb gekund 144. tu as pu jij hebt gekund 145. il a pu hij heeft gekund 146. nous avons pu wij hebben gekund 147. vous avez pu jullie hebben gekund/ u heeft gekund 148. ils ont pu zij hebben gekund 149. je pouvais ik kon 150. tu pouvais jij kon 151. il pouvait hij kon 152. nous pouvions wij konden 153. vous pouviez jullie konden/ u kon 154. ils pouvaient zij konden 155. je pourrai ik zal kunnen 156. tu pourras jij zult kunnen 157. il pourra hij zal kunnen Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 4/11

5 158. nous pourrons wij zullen kunnen 159. vous pourrez jullie zullen kunnen/ u zult kunnen 160. ils pourront zij zullen kunnen 161. je pourrais ik zou kunnen 162. tu pourrais jij zou kunnen 163. il pourrait hij zou kunnen 164. nous pourrions wij zouden kunnen 165. vous pourriez jullie zouden kunnen/ u zou kunnen 166. ils pourraient zij zouden kunnen 167. pouvant kunnende 168. je prends ik neem 169. tu prends jij neemt 170. il prend hij neemt 171. nous prenons wij nemen 172. vous prenez jullie nemen/ u neemt 173. ils prennent zij nemen 174. prends! neem! 175. prenons! laten we nemen! 176. prenez! nemen jullie/ neemt u! 177. j'ai pris ik heb genomen 178. tu as pris jij hebt genomen 179. il a pris hij heeft genomen 180. nous avons pris wij hebben genomen 181. vous avez pris jullie hebben genomen/ u heeft genomen 182. ils ont pris zij hebben genomen 183. je prenais ik nam 184. tu prenais jij nam 185. il prenait hij nam 186. nous prenions wij namen 187. vous preniez jullie namen/ u nam 188. ils prenaient zij namen 189. je prendrai ik zal nemen 190. tu prendras jij zult nemen 191. il prendra hij zal nemen 192. nous prendrons wij zullen nemen 193. vous prendrez jullie zullen nemen/ u zult nemen 194. ils prendront zij zullen nemen 195. je prendrais ik zou nemen 196. tu prendrais jij zou nemen 197. il prendrait hij zou nemen Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 5/11

6 198. nous prendrions wij zouden nemen 199. vous prendriez jullie zouden nemen/ u zou nemen 200. ils prendraient zij zouden nemen 201. prenant nemende 202. je sais ik weet 203. tu sais jij weet 204. il sait hij weet 205. nous savons wij weten 206. vous savez jullie weten/ u weet 207. ils savent zij weten 208. sache! weet! 209. sachons! laten we weten! 210. sachez! weten jullie/ weet u! 211. j'ai su ik heb geweten 212. tu as su jij hebt geweten 213. il a su hij heeft geweten 214. nous avons su wij hebben geweten 215. vous avez su jullie hebben geweten/ u heeft geweten 216. ils ont su zij hebben geweten 217. je savais ik wist 218. tu savais jij wist 219. il savait hij wist 220. nous savions wij wisten 221. vous saviez jullie wisten/ u wist 222. ils savaient zij wisten 223. je saurai ik zal weten 224. tu sauras jij zult weten 225. il saura hij zal weten 226. nous saurons wij zullen weten 227. vous saurez jullie zullen weten/ u zult weten 228. ils sauront zij zullen weten 229. je saurais ik zou weten 230. tu saurais jij zou weten 231. il saurait hij zou weten 232. nous saurions wij zouden weten 233. vous sauriez jullie zouden weten/ u zou weten 234. ils sauraient zij zouden weten 235. sachant wetende 236. je viens ik kom 237. tu viens jij komt Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 6/11

7 238. il vient hij komt 239. nous venons wij komen 240. vous venez jullie komen/ u komt 241. ils viennent zij komen 242. viens! kom! 243. venons! laten we komen! 244. venez! komen jullie/ komt u! 245. je suis venu(e) ik ben gekomen 246. tu es venu(e) jij bent gekomen 247. il est venu hij is gekomen 248. nous sommes venu(e)s wij zijn gekomen 249. vous êtes venu(e/s) jullie zijn gekomen/ u bent gekomen 250. ils sont venu(e)s zij zijn gekomen 251. je venais ik kwam 252. tu venais jij kwam 253. il venait hij kwam 254. nous venions wij kwamen 255. vous veniez jullie kwamen/ u kwam 256. ils venaient zij kwamen 257. je viendrai ik zal komen 258. tu viendras jij zult komen 259. il viendra hij zal komen 260. nous viendrons wij zullen komen 261. vous viendrez jullie zullen komen/ u zult komen 262. ils viendront zij zullen komen 263. je viendrais ik zou komen 264. tu viendrais jij zou komen 265. il viendrait hij zou komen 266. nous viendrions wij zouden komen 267. vous viendriez jullie zouden komen/ u zou komen 268. ils viendraient zij zouden komen 269. venant komende 270. je vois ik zie 271. tu vois jij ziet 272. il voit hij ziet 273. nous voyons wij zien 274. vous voyez jullie zien/ u ziet 275. ils voient zij zien 276. vois! zie! 277. voyons! laten we zien! Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 7/11

8 278. voyez! zien jullie/ ziet u! 279. j'ai vu ik heb gezien 280. tu as vu jij hebt gezien 281. il a vu hij heeft gezien 282. nous avons vu wij hebben gezien 283. vous avez vu jullie hebben gezien/ u heeft gezien 284. ils ont vu zij hebben gezien 285. je voyais ik zag 286. tu voyais jij zag 287. il voyait hij zag 288. nous voyions wij zagen 289. vous voyiez jullie zagen/ u zag 290. ils voyaient zij zagen 291. je verrai ik zal zien 292. tu verras jij zult zien 293. il verra hij zal zien 294. nous verrons wij zullen zien 295. vous verrez jullie zullen zien/ u zult zien 296. ils verront zij zullen zien 297. je verrais ik zou zien 298. tu verrais jij zou zien 299. il verrait hij zou zien 300. nous verrions wij zouden zien 301. vous verriez jullie zouden zien/ u zou zien 302. ils verraient zij zouden zien 303. voyant ziende 304. je veux ik wil 305. tu veux jij wilt 306. il veut hij wil 307. nous voulons wij willen 308. vous voulez jullie willen/ u wilt 309. ils veulent zij willen 310. veux/ veuille! wil! 311. voulons/ veuillons! laten we willen! 312. voulez/ veuillez! willen jullie/ wilt u! 313. j'ai voulu ik heb gewild 314. tu as voulu jij hebt gewild 315. il a voulu hij heeft gewild 316. nous avons voulu wij hebben gewild 317. vous avez voulu jullie hebben gewild/ u heeft gewild Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 8/11

9 318. ils ont voulu zij hebben gewild 319. je voulais ik wilde 320. tu voulais jij wilde 321. il voulait hij wilde 322. nous voulions wij wilden 323. vous vouliez jullie wilden/ u wilde 324. ils voulaient zij wilden 325. je voudrai ik zal willen 326. tu voudras jij zult willen 327. il voudra hij zal willen 328. nous voudrons wij zullen willen 329. vous voudrez jullie zullen willen/ u zult willen 330. ils voudront zij zullen willen 331. je voudrais ik zou willen 332. tu voudrais jij zou willen 333. il voudrait hij zou willen 334. nous voudrions wij zouden willen 335. vous voudriez jullie zouden willen/ u zou willen 336. ils voudraient zij zouden willen 337. voulant willende 338. je donne ik geef 339. tu donnes jij geeft 340. il donne hij geeft 341. nous donnons wij geven 342. vous donnez jullie geven/ u geeft 343. ils donnent zij geven 344. j'ai donné ik heb gegeven 345. tu as donné jij hebt gegeven 346. il a donné hij heeft gegeven 347. nous avons donné wij hebben gegeven 348. vous avez donné jullie hebben gegeven/ u heeft gegeven 349. ils ont donné zij hebben gegeven 350. je donnerai ik zal geven 351. tu donneras jij zult geven 352. il donnera hij zal geven 353. nous donnerons wij zullen geven 354. vous donnerez jullie zullen geven/ u zult geven 355. ils donneront zij zullen geven 356. donne! geef! 357. donnons! laten we geven! Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 9/11

10 358. donnez! geven jullie/ geeft u! 359. je donnais ik gaf 360. tu donnais jij gaf 361. il donnait hij gaf 362. nous donnions wij gaven 363. vous donniez jullie gaven/ u gaf 364. ils donnaient zij gaven 365. je donnerais ik zou geven 366. tu donnerais jij zou geven 367. il donnerait hij zou geven 368. nous donnerions wij zouden geven 369. vous donneriez jullie zouden geven/ u zou geven 370. ils donneraient zij zouden geven 371. donnant gevende 372. je finis ik eindig 373. tu finis jij eindigt 374. il finit hij eindigt 375. nous finissons wij eindigen 376. vous finissez jullie eindigen/ u eindigt 377. ils finissent zij eindigen 378. j'ai fini ik ben geëindigd 379. tu as fini jij bent geëindigd 380. il a fini hij is geëindigd 381. nous avons fini wij zijn geëindigd 382. vous avez fini jullie zijn geëindigd/ u bent geëindigd 383. ils ont fini zij zijn geëindigd 384. je finirai ik zal eindigen 385. tu finiras jij zult eindigen 386. nous finirons wij zullen eindigen 387. vous finirez jullie zullen eindigen/ u zult eindigen 388. ils finiront zij zullen eindigen 389. finis! eindig! 390. finissons! laten we eindigen! 391. finissez! eindigen jullie/ eindigt u 392. je finissais ik eindigde 393. tu finissais jij eindigde 394. il finissait hij eindigde 395. nous finissions wij eindigden 396. vous finissiez jullie eindigden/ u eindigde 397. ils finissaient zij eindigden Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 10/11

11 398. je finirais ik zou eindigen 399. tu finirais jij zou eindigen 400. il finirait hij zou eindigen 401. nous finirions wij zouden eindigen 402. vous finiriez jullie zouden eindigen/ u zou eindigen 403. ils finiraient zij zouden eindigen 404. finissant eindigende 405. il finira hij zal eindigen Frans werkwoorden Tara Fokker 2011 Blz. 11/11