VORMGEVER RPC / SIGNSPECIALIST

Transcriptie

1 VORMGEVER RPC / SIGNSPECIALIST VORMGEVING NAAM: KLAS: VAK: DUITS LEERJAAR 4 PERIODE 13 CODE: DUI 421 LEERJAAR: 4 PERIODE: 14 TIJD: DOEL: Oefenen in luisteren, lezen, schrijven en spreken van Duits. OPDRACHT: TIPS:

2 Duits Periode 14 Leerjaar 4 D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 2

3 Opdracht 1 Een afspraak maken. Wat hoort bij elkaar? Maak de juiste combinatie. 1 Ik wil graag een afspraak maken. 2 Ik wil graag onze afspraak verschuiven naar maandag / dinsdag /. 3 Zal ik op donderdag / vrijdag langskomen? 4 Kan de heer / mevrouw. op woensdag? 5 Om half acht / kwart over twaalf / tien voor elf. 6 Liever iets eerder / later. 7 Afgesproken! a Lieber etwas früher / später. b Um halb acht / Viertel nach zwölf / zehn vor elf. c Kann Herr / Frau. am Mittwoch? d Abgemacht! e Ich möchte gerne einen Termin machen. f Ich möchte gerne unseren Termin verschieben auf den Montag / Dienstag /... g Soll ich am Donnerstag / Freitag vorbeischauen? Opdracht 2 Hieronder zie je een voorbeeld van een offerte. Vul de ontbrekende woorden in. In te vullen woorden: Angebot Gesamtpreis einverstanden geehrte zurückzuschicken gewünschte - unterzeichnen Telefonat Stundentarif Liefertermin Sehr...(1)... Frau Müller, Nach unserem...(2)... vom 20. November schicke ich Ihnen hiermit mein...(3)... Die...(4)... Tätigkeiten bestehen aus einem Entwurf von Ihrem Schaufenster. Mein...(5)... ist 35,00. Insgesamt beträgt der...(6)... dann 105,00. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 3

4 Wie vereinbart ist der...(7)... am 3. Dezember. Falls Sie damit...(8)... sind, möchte ich Sie bitten, das Angebot zu...(9)... und an mich...(10)... Mit freundlichen Grüßen Johann Schnitzler Opdracht 3 Lees de teksten en beantwoord de vragen in het Nederlands. Zalando Outlet Store Berlin Der Online-Händler bietet in seinem Kreuzberger Outlet Store Produkte von über 500 Marken zu reduzierten Preisen an. Der Online-Händler Zalando betreibt am Kreuzberger Spreeufer einen Outlet Store mit über 1000 Quadratmetern Verkaufsfläche. Das Berliner Unternehmen bietet ein breit gefächertes Sortiment mit Mode, Schuhen und Accessoires für Damen und Herren. Sowohl Kunden mit der Outlet Card als auch Besucher ohne Kundenkarte haben Zutritt zum Store. 1 Hoeveel merken worden er in deze outletstore aangeboden? _ 2 Hoe groot is de vloeroppervlakte? _ 3 Welke artikelen worden er verkocht? _ 4 Moet je een klantenkaart hebben om binnen te mogen? _ D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 4

5 1 Mobil Wandbau is een bedrijf met een jarenlange traditie. Hoeveel jaar al? _ 2 Waar bevindt zich het hoofdkantoor? _ 3 Op welke landen richten zij zich voornamelijk? _ 4 Wat is de eerstvolgende beurs waar dit bedrijf te zien is? _ 5 Noem drie producten die Mobil Wandbau verkoopt. _ 6 Wat is Sonderanfertigung? _ D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 5

6 Opdracht 4 Luister naar de tekst (14/3): Sport hält jung und fit en beantwoord de volgende vragen: 1 Wat is de achternaam van de twee personen die elkaar ontmoeten? _ 2 Waarvoor nodigt Werner Ula uit? _ 3 Wat bestelt Werner? _ 4 Gedurende welke dag van de week gaat Werner zwemmen? _ 5 Waarom eet Werner toch zoetigheden? _ 6 Welke sporten beoefent Ula? _ 7 Welk Nederlands eiland heeft ze met haar man bezocht? _ 8 Welke sporten beoefent Werner nog meer dan zwemmen? _ 9 Doet de vrouw van Werner ook aan sport? _ 10 Waarom (3 redenen) bezoekt Ula de stad Düsseldorf? _ DE VERVOEGING VAN HET WERKWOORD De vorige periode heb je al geoefend met de vervoeging van de werkwoorden. De volgende oefeningen zijn een korte herhaling. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 6

7 Opdracht 5 Vul de juiste vorm van het werkwoord in. 1. (wohnen) Herr Weber in München. 2. (bleiben) Frau Schmidt bis Samstag in Paris. 3. (kommen) Ich aus der Schweiz. 4. (studieren) Was Sie, Frau Müller? 5. (machen) Was Herr Schwarz beruflich? 6. (sprechen) Ich Englisch und Deutsch. 7. (wohnen) Sie in Dresden? 8. (suchen) Wir die Rezeption. 9. (verstehen) ihr mich? 10. (gehen) du heute Abend noch weg? Opdracht 6 Wat is juist? 1. Kommen ich/sie/er aus Frankfurt? 2. Er/Ich/Sie heiße Peter Weiß. 3. Sie/Er/Ich habe ein Zimmer reserviert. 4. Er/Sie/Ich studiere Formgebung. 5. Was macht er/ich/sie da? 6. Sie/Ich/Er habe das nicht gehört. 7. Ja, Sie/ich/er bleibt bis Samstag. 8. Haben Sie/ich/sie wenig Zeit? Opdracht 7 Vul de tegenwoordige tijd van het werkwoord 'haben' in. 1. Ich ein Zimmer reserviert. 2. Herr Schneider Zimmer Nummer du das nicht gehört? 4. Ihr damit nichts zu tun? 5. Sie schon darüber nachgedacht? 6. Er diesen Film schon gesehen. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 7

8 Opdracht 8 Vul de tegenwoordige tijd van het werkwoord 'sein' in. 7. Wir viel zu früh. 8. Ich zu Hause. 9. Sie Designerin? 10. ihr rechtzeitig zurück? 11. Frau Stabel im Büro 12. Sie zu spät! Werkwoordsvervoeging (tegenwoordige tijd) van werkwoorden die eindigen op D of T. De stam van het werkwoord in het Duits krijg je door -en op het eind weg te halen. Dus: arbeiten - arbeit/ melden - meld/ Eindigt de stam van een werkwoord op een d of een t, dan zet je achter de stam bij du, er (sie, es) en ihr een extra e-. Hieronder zie je een voorbeeld van de vervoeging van het werkwoord arbeiten : Persoonlijk Voornaamwoord Nederlands Persoonlijk Voornaamwoord Duits Stam Uitgang ik ich arbeit + e jij du arbeit + est hij/zij/het er/sie/es arbeit + et wij wir arbeit + en (hele werkwoord) jullie ihr arbeit + et zij/u sie/sie arbeit + en (hele werkwoord) Het werkwoorden arbeiten wordt dan als volgt vervoegd: ich stam + e ich arbeite du stam + st du arbeitest er/sie/es stam + t er arbeitet wir hele werkwoord wir arbeiten ihr stam + t ihr arbeitet sie/sie hele werkwoord sie/sie arbeiten D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 8

9 Opdracht 9 Vervoeg de volgende werkwoorden: kosten (kosten) warten (wachten) schneiden (snijden) finden (vinden) Opdracht 10 Vul in de onderstaande zinnen de juiste vorm van het werkwoord in. 1. Die Frau (schneiden) das Fleisch. 2. Peter (sein) nicht mehr zu Hause. 3. Er (finden) die Aufgabe ganz schwer. 4. Mein Vater (arbeiten) den ganzen Tag im Garten. 5. Das neue Fahrrad (kosten) 600,- 6. Der Kunsthändler (schreiben) eine Faktur. 7. Guten Morgen, Herr Krull. (sein) Sie schon an der Arbeit? 8. Morgenstunde (haben) Gold im Munde. 9. Es (sein) warm im Zimmer. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 9

10 10. Eine Woche (haben) sieben Tage. 11. (haben) du den Wetterbericht gehört? 12. Die Eltern (gratulieren) Inge zum Geburtstag. 13. Es (sein) zwei Uhr. 14. Udo (haben) im Juli Geburtstag. 15. Ich (heiβen) Brigitte Koch und (sein) geboren in den Niederlanden. 16. Meine Frau (trinken) ein Glas Wein. 17. (kommen) Sie doch bitte herein. 18. Die Damen (trinken) zusammen Kaffee. 19. Ihr (kaufen) das Haus. 20. Der Herr (küssen) die Dame. Opdracht 11 SCHON EN SCHÖN Deze twee woorden lijken erg op elkaar. Er is echter een duidelijk verschil in uitspraak en betekenis: schon (zonder Umlaut, uitspraak: sjoon ) betekent: al, reeds; schön (met Umlaut, uitspraak: sjeun ) betekent: mooi. Het is dus belangrijk dat je, indien nodig, een Umlaut zet! Vul in: schon of schön(e). 1. Das Wetter ist. 2. Das ist eine Blume. 3. Ich bin lange wach. 4. Das hast du gemacht. 5. Bist du da? 6. Ich werde das Gras schneiden. 7. Ich muss um sechs Uhr aufstehen. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 10

11 Opdracht 12 Luister naar de tekst(18/3): Anzeige wegen Diebstahls en beantwoord de volgende vragen: 1. In welke stad is dhr. Jung? 2. Wat was hij van plan te doen vóór zijn terugreis? 3. Waarom had hij zijn auto in de buurt van het station geparkeerd? 4. Hoe lang was hij van plan te blijven? 5. Op welke manier hadden ze in zijn auto ingebroken? 6. Was het politiebureau dicht in de buurt? 7. Waar is de kamer waar hij de diefstal moet aangeven? 8. Wat gaat de politieagent doen? 9. Hoe heet de eigenaar van de auto met zijn voornaam? 10. Wat is zijn beroep? 11. Hoe heet in het Duits een plattegrond van een stad? 12. Wat is er nog meer gestolen naast de autoradio? 13. Waarom wil de eigenaar van de auto een kopie van de aangifte? 14. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 11

12 HET VRAGEND VOORNAAMWOORD In het Duits kennen we de volgende vragende voornaamwoorden: wie (= hoe), was (= wat), wo (= waar), woher (= vanwaar, waar vandaan) en wer (= wie). Hieronder zie je ze in een voorbeeldzin. vragend voornaamwoord werkwoord Wie Was Wo heißen ist ist schreibt geht sind machen studiert sagst wohnen ist Sie? Ihr Name, bitte? die Vorwahl von Köln? man das? es Ihnen? Sie von Beruf? Sie beruflich? sie? du? Sie? Frau Weber? Woher kommen Sie? Wer ist das? Opdracht 13 Vul het juiste vragend voornaamwoord in. 1. ist er von Beruf? 2. ist Ihre Adresse? 3. kommt Herr Oppermann? 4. wohnt Ingrid? 5. heißt er? 6. sagt er? 7. machen Sie beruflich? 8. wohnt in Berlin? 9. studierst du? D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 12

13 Opdracht 14 Lees de tekst en beantwoord de vragen in het Nederlands. 1 In Mattersburg braucht man beim Einkaufen nicht nass zu werden. Wat is volgens de tekst nog een ander voordeel van de gratis leenparaplu s? 2 Wat moet met de paraplu s gebeuren na gebruik? 3 Wat zegt burgemeester Salamon over deze actie? Opdracht 15 Schrijf de zinnen over en zet waar nodig een hoofdletter. 1. das wetter ist schön und der nachbar spaziert mit seinem hund spitz. 2. der hund rennt und bellt (=blaft). 3. der nachbar ruft: spitz, komm her!, aber der hund kommt nicht. 4. da bemerkt er ein kind, das kind heißt helga. 5. sie hört das tier bellen und sie hat groβe angst. 6. der nachbar ruft: habe keine angst, liebes kind, du hast bestimmt schon einmal gehört, das bellende hunde nicht beiβen? 7. ja, ruft das mädchen, da haben sie recht, aber der hund bellt nicht mehr! D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 13

14 Opdracht 16 Vorm juiste zinnen en lees ze hardop voor. 1. Zimmer / mein / ist / das /? 2. bleibt / nicht / bis / er / Samstag /? 3. Spanisch / Herr und Frau Müller / sprechen /? 4. Formgebung / Jochem / studiert /. 5. Gepäck / er / viel / hat /. 6. wohne / ich / nicht / Berlin / in /. 7. Name / Schmitz / ist / mein /. 8. bin / ich / Lehrer /. 9. Deutschland / Frau Kaufmann / in / wohnt /? 10. heißen / wie / Sie /? 11. Hotel / das / Ihr / ist /? 12. Zimmer / habe / ich / Nummer 12 /. 13. Formgeber / du / bist / Beruf / von /? 14. Müller / aus / kommt / Österreich / Herr /. 15. kommst / du / woher /? Opdracht 17 Je werkt bij Van Veere, een binnenhuisarchitect in in Beilen. Er meldt zich een Duitse klant, de heer Walter, die een afspraak heeft met de heer Fest. De klant moet even wachten. Je maakt een informeel praatje met de klant. Jij (rol A) voert het volgende gesprek met de klant (rol B). De rol van de klant wordt gespeeld door een medeleerling. Wissel daarna de rollen. A1: Groet. B1: Guten Morgen, mein Name ist Walter, ich habe einen Termin mit Herrn Fest. A2: Vraag hoe laat de heer Walter de afspraak heeft. B2: Um 12 Uhr genau. A3: Zeg dat je de heer Walter aanmeldt. Nodig de klant uit om even te gaan zitten. B3: Danke. A4: Vraag of de heer Walter nog een ogenblik geduld heeft. De heer Fest zit nog in een bespreking. B4: Aber klar. A5: Vraag de klant of je zijn jas kan aannemen. B5: (geeft de jas) Bitte. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 14

15 A6: Vraag de klant of hij een kopje koffie wil. B6: Nein, danke, Kaffee mag ich nicht, aber wenn Sie eine Tasse Tee hätten A7: Vraag of de heer Walter suiker bij de thee wil. B7: Nein, danke. A8: Vraag de klant of hij een aangename reis heeft gehad. B8: Ja, danke, von Bonn bis hier waren nur knapp drei Stunden. A9: Vraag of de heer Walter in Bonn woont. B9: Nein, ich komme aus Düsseldorf, aber unsere Firma befindet sich in Bonn. A10: Vraag de klant waar Bonn ligt. B10: Das liegt südöstlich von Köln, am Rhein, eine wunderschöne Gegend. ORIENTIERUNG IN DER STADT Bij het vragen naar de weg of het wijzen van de weg kun je de onderstaande zinnen gebruiken: Entschuldiging, wie komme ich zur...? Pardon, hoe kom ik bij / in de...? Entschuldigung, gibt es hier...? Pardon, is er hier...? Die Straße entlang De straat volgen Die erste Straße links / rechts De eerste straat links / rechts Gleich links / gleich rechts Meteen links / meteen rechts Direkt neben Direct naast An der Ecke Op de hoek A Entschuldiging, wie komme ich zur Bushaltestelle? Also hier geradeaus, und dann nach links über den Rathausplatz. Dann etwa 200 Meter geradeaus, die Schulstraße entlang. Die Bushaltestelle ist direkt neben der Schule. Danke! B Entschuldiging, gibt es hier ein Schwimmbad? Ein Schwimmbad? Ja, Moment: da gehst du hier die Kaiserstraße geradeaus bis zum Waldweg, dann rechts. Die erste links ist die Badstraße. Das Schwimmbad ist gleich links an der Ecke Vielen Dank! geradeaus nach links nach rechts D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 15

16 Opdracht 18 Zet een pijl naar de juiste vertaling. Bei der dritten Ampel müssen Sie links abbiegen. Sie müssen die Geschäftsstraße überqueren. Ich habe mich verfahren. Bei der nächsten Kreuzung nach rechts. Am Anfang der zweiten Straβe rechts. Biegen Sie links ab. Ist das der kürzeste weg? Is dit de kortste weg? Bij de derde verkeerslichten moet u links afslaan. U moet links af slaan. Aan het begin van de tweede straat rechts. Bij het volgende kruispunt rechts. Ik ben verkeerd gereden. U moet de winkelstraat oversteken. Opdracht 19 Beantwoord de vragen hieronder met behulp van de plattegrond op de volgende bladzijde. Entschuldiging, gibt es hier ein Jugendzentrum? Ein Jugendzentrum? Ja, du gehst hier.. Entschuldiging, wo ist das Kaufhaus?.. Entschuldiging, wie komme ich zur Schule?.. Entschuldiging, wie komme ich zum Rathaus?.. Entschuldiging, wo ist bitte die Post?.. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 16

17 D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 17

18 Opdracht 20 Lees de onderstaande tekst. Beantwoord daarna de vragen. 1 Welche Aussage über den Trabant stimmt mit dem 1. Absatz überein? A Der hat einen Nachfolger bekommen. B Der hatte viele Nachteile. C Der war vor allem in rosa sehr gefragt. D Der wird oft noch als Rennwagen benutzt. 2 Auch Jürgen Lisse hält die Trabi-Tradition hoch. (Absatz 2) Woraus wird das deutlich? A Er hat viele wichtige Informationen über den Trabi festgelegt. B Er hat vor kurzem ein spezielles Trabi-Museum eröffnet. C Er ist Vorsitzender eines großen deutschen Trabi-Vereins. D Er repariert, verschönert und verkauft alte Trabis. 3 De Trabant wordt in de volksmond ook wel Trabi genoemd. Welke andere naam voor de Trabant kom je in de tekst tegen? Schrijf die Duitse naam over uit de tekst. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 18

19 HET LIJDEND VOORWERP Voor het onderwerp in een zin gebruiken we altijd de 1 ste naamval. In de zin: De man heeft de hond geroepen is het onderwerp de man. Als je de vraag stelt: Wie of wat heeft de hond geroepen?, is het antwoord de man. Voor het onderwerp gebruiken we in het Duits de 1 ste naamval, we schrijven het lidwoord dan op een bepaalde manier. Hieronder een overzicht van de 1 ste naamvallen: Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig der/ein Mann die/eine Frau das/ein Kind der/ein Lehrer die/eine Dame das/ein Haus der/ein Hund. die/eine Gabel das/ein Fräulein De vierde naamval gebruiken we als we de vraag stellen: wie of wat heeft hij geroepen. Het antwoord is in dit geval de hond. Het lidwoord moet je dan ook in de vierde naamval schrijven. Hieronder zie je een overzicht van de vierde naamvallen. Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig den/einen Mann die/eine Frau das/ein Kind den/einen Lehrer die/eine Dame das/ein Haus den/einen Hund. Die/eine Gabel das/ein Fräulein Je ziet dus dat de naamval alleen verandert bij de mannelijke lidwoorden. De goede vertaling van de zin is dan ook: Der Mann hat den Hund gerufen Opdracht 21 Vul in: der, den, die, das. 1. Die Kinder sehen Mann nicht. 2. Anna küsst Freund. 3. Udo spricht Mädchen an. 4. Mann sucht Frau. 5. Renate bringt Freundin nach Hause. 6. Junge kann Hund nicht finden. 7. Frau küsst Mann. 8. Direktor mußte verreisen. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 19

20 Opdracht 22 Vertaal de onderstaande zinnen. Maak daarbij gebruik van een woordenboek. 1. De jongen steelt de fiets. 2. We kopen het boek niet. 3. De leraar geeft een voorbeeld. 4. De dief breekt het glas. 5. De dame belt de directeur op. 6. Peter brengt de vriendin naar huis. 7. Ik drink een glas wijn. 8. Ik koop een auto. 9. Het meisje draagt een jurk. 10. Ik zie de boom. 11. De vrouw zoekt het kind. 12. We drinken een glas bier. 13. De ober bedient de vrouwen. 14. Ik zie een kat. 15. De vader plukt de appel. 16. De rechter veroordeelt de dief. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 20

21 17. Ik doe de deur dicht. 18. Hij tekent het huis. 19. Ik hoor het lied. 20. Wij begrijpen de leraar niet. Opdracht 23 Luister naar de tekst (18/3): Eine Einladung aus Hamburg en beantwoord de volgende vragen: 1. Wie is Gisela? _ 2. Waarom worden ze uitgenodigd om naar Hamburg te komen? _ 3. Wat heeft Gisela onlangs gekregen? _ 4. Wanneer wil ze gaan trouwen? _ 5. Waarom wil ze haar nichtje spreken? _ 6. Hoe heet de vrouw van Max? _ 7. Wat voor soort kaartje koopt Inge voor haar reis naar Hamburg? _ 8. Hoelang duurt de treinreis? _ 9. Op welke manier neemt Inge afscheid van haar ouders? _ D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 21

22 Opdracht 24 Je Duitse vriendin heeft je voor je verjaardag een cadeautje gestuurd. Je stuurt haar een kaart om haar hiervoor te bedanken. Op deze kaart schrijf je het volgende: 1 informele aanhef; 2 zeg dat je het cadeau ontvangen hebt; 3 bedank haar voor het / de... (zelf cadeautje verzinnen); 4 zeg dat je haar snel weer hoopt te zien; 5 sluit af met: hartelijke groeten + naam. D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 22

23 Opdracht 25 Noteer de vertaling van onderstaande woorden en spreek ze zo goed mogelijk uit. die Zahlen de getallen die Jahreszeiten de seizoenen null-eins-zwei Drei-vier-fünf Sechs-sieben-acht neun-zehn-elf-zwölfdreizehn-vierzehnfünfzehn-sekszehnsiebzehn-achtzehnneunzehn-zwanzig der Frühling der Winter der Herbst der Sommer die Schule Die Berufsfachschule die Schule die Ausbildung das Praktikum die Prüfung das Examen Formgebung Aufgabe Das Personalpronomen Het persoonlijk voornaamwoord die Tagen der Woche der Montag der Dienstag der Mittwoch der Donnerstag der Freitag der Samstag der Sonntag die Beziehungen De relaties ich du er wir ihr Sie/sie der Ehemann/Gatte die Ehefrau/Gattin das Ehepaar der Freund die Freundin der Junggeselle die Familie de familie der Beruf het beroep die Mutter der Vater die Schwester der Bruder der Cousin / die Cousine Das Fragendpronomen wie was wo woher wer Het vragend voornaamwoord der Schaufensterdekorateur der Künstler der Aussteller der Entwerfer/Designer der visuell Verkäufer am Tisch sitzen Der Tisch Die Tischdecke Der Teller Die Gabel Das Messer De Löffel Aan tafel zitten D u i t s l e e r j a a r 4 p e r i o d e 1 4 Pagina 23