1. Resultaten van de laparoscopische Hellerse myotomie met een fundoplicatie volgens Dor bij een cohort patiënten met achalasie



Vergelijkbare documenten
hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5

CHAPTER 12. Samenvatting

Samenvatting R1 R2 R3 R4 R5 R6 R7 R8 R9

Nederlandse samenvatting

Nederlanse Samenvatting. Nederlandse Samenvatting

Samenvatting Beloop van beperkingen in activiteiten bij oudere patiënten met artrose van heup of knie

Nederlandse samenvatting

Samenvatting (Dutch summary)

Summery. Effectiviteit van een interventieprogramma op arm-, schouder- en nekklachten bij beeldschermwerkers

Nederlandse samenvatting

Hartpatiënten Stoppen met Roken De invloed van eigen effectiviteit, actieplannen en coping plannen op het stoppen met roken

Nederlandse samenvatting

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

Nederlandse samenvatting

Schrik om het hart! CoRPS. Dr. Annelieke Roest. Promotoren: Peter de Jonge, PhD. Johan Denollet, PhD

Vroeginterventie via het internet voor depressie en angst

Nederlandse samenvatting

hfdst 1 ps :17 Pagina 8 SAMENVATTING

Samenvatting*en*conclusies* *

Samenvatting. Samenvatting

Plasma volume expansie in ernstige hypertensieve aandoeningen van de zwangerschap

Dutch Summary - Nederlandse Samenvatting

Nederlandse samenvatting

hoofdstuk 2 hoofdstuk 3

Diabetes en ouder worden Dr. K.J.J. van Hateren

Nederlandse Samenvatting

De ontwikkeling van de ziektelastmeter Behandelalgoritme / computer programma Het onderzoek

De ziektelastmeter COPD: de betrouwbaarheid en de ervaringen van huisartsen tot nu toe. Onno van Schayck. Cahag Conferentie

Nederlandse samenvatting. Het in kaart brengen en bespreken van de kwaliteit van leven van adolescenten met type 1 diabetes in de reguliere zorg

University of Groningen. BNP and NT-proBNP in heart failure Hogenhuis, Jochem

Het voorkomen van geneesmiddel gerelateerde problemen bij oudere patiënten met polyfarmacie ontslagen uit het ziekenhuis

Nederlandse samenvatting

Patient reported Outcomes in Cognitive Impairement (PROCOG)

Summary & Samenvatting. Samenvatting

Deze test werd ontwikkeld en aangewend om het medicatiemanagement en de verschillende aspecten hiervan te evalueren in de ambulante zorg.

Samenvatting (Summary in Dutch)

SaMenvatting (SUMMARy IN DUTCH)

Wat is de Modererende Rol van Consciëntieusheid, Extraversie en Neuroticisme op de Relatie tussen Depressieve Symptomen en Overeten?

Het nagaan van het verloop van borstvoeding bij de pasgeborene

WAT IS HYPOGLYKEMIE? 1.1 Inleiding 11 INLEIDING

NEDERLANDSE SAMENVATTING

Chapter 10. Samenvatting

Cognitive behavioral therapy for treatment of anxiety and depressive symptoms in pregnancy: a randomized controlled trial

Samenvatting Hoofdstuk 2

Kwetsbaarheid bij ouderen: een uitdaging Risicofactoren, meetinstrumenten en samenhangende zorg

Samenvatting en Discussie

Summary Samenvatting Dankwoord Curriculum Vitae

Nederlandse samenvatting

212

Samenvatting. Hoofdstuk 1. Hoofdstuk 2

De relatie tussen intimiteit, aspecten van seksualiteit en hechtingsstijl in het dagelijks leven van heteroseksuele mannen en vrouwen.

Vrouwen die zwanger zijn van een meerling hebben een verhoogde kans op vroeggeboorte

HOE VERSCHILLEN HARTVAATPATIËNTEN MET OF ZONDER PSYCHOPROBLEMATIEK VAN ELKAAR?

Chapter 10 Samenvatting

Chapter 9. Samenvatting

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting. Chapter 11

CHAPTER 8. Samenvatting

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen

Gebruik van PROMs individueel versus groepsniveau. Riekie de Vet

Triage van pijn op de borst en uitsluiten van een ACS in de ambulancezorg door middel van de HEART-score en het high sensitive Troponine T

S a m e n v a t t i n g 149. Samenvatting

Diabetes en depressie, een zorgelijk samenspel. Dr. Caroline Baan

Denken is Doen? De cognitieve representatie van ziekte als determinant van. zelfmanagementgedrag bij Nederlandse, Turkse en Marokkaanse patiënten

4. Wat zijn de effecten van de ehealth interventie met betrekking tot het postoperatieve herstel, gebruik en kosten?

Oefentherapie bij patiënten met knieartrose en comorbiditeit. Mariëtte de Rooij

Samenvatting Samenvatting

Lichamelijke factoren als voorspeller voor psychisch. en lichamelijk herstel bij anorexia nervosa. Physical factors as predictors of psychological and

SAMENVATTING. Samenvatting

Ouderlijke Controle en Angst bij Kinderen, de Invloed van Psychologische Flexibiliteit

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Marrit-10-H :05 Pagina 131. chapter 10 samenvatting

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren

Klinische inspanningstesten in de (kinder)revalidatie

Dr. Marijke C.Ph. Slieker-ten Hove. Bekkenfysiotherapeut

Zimmerman, Sheeran, & Young. Beoordelen van de aanwezigheid van depressie

Vitamine B12 deficiëntie

UITKOMSTEN WAT IS EEN UITKOMST? 30/04/2013. A is beter dan B? C is goedkoper dan D? Uitkomst = Het effect van een bepaalde interventie op

Addendum. Nederlandse Samenvatting

Samenvatting. Samenvatting

Samenwerking tussen de huisarts en tweedelijns zorg

5.3. Gecombineerd aortakleplijden en coronairlijden

GECOMBINEERD AORTAKLEPLIJDEN EN 5CORONAIRLIJDEN

De invloed van veerkracht op de relatie tussen pijn en psychische klachten bij revalidatiecliënten in een verpleeghuis.

Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities. in Early Childhood Health. The Generation R Study. Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Samenvatting. Het Terneuzen Geboortecohort. Detectie en Preventie van Overgewicht en Cardiometabool Risico vanaf de Geboorte

Obesitas bij ortopedische ingrepen: challenge of contra-indicatie? Co-assistent: Philippe Leire Promotor: Dr. A. Kumar

Studie type Populatie Patiënten kenmerken Interventie Controle Dataverzameling

samenvatting 127 Samenvatting

samenvatting Opzet van het onderzoek

Identification of senior at risk (ISAR)

Doel behandeling bij DM: verhinderen/vertragen complicaties. Haffner, NEJM 1998 UKPDS. T2DM, HbA1c, en HVZ

Thema Zorg op maat uur Opening en terugblik vorig jaar uur Benchlearning Kees de Visser, huisarts Urk

Depressie bij ouderen Trends over de tijd

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

Transcriptie:

1. Resultaten van de laparoscopische Hellerse myotomie met een fundoplicatie volgens Dor bij een cohort patiënten met achalasie Naam indiener: J.H. Koetje Email adres: koetje@isala.nl Adresgegevens afdeling: Afdeling chirurgie, Isala, Zwolle Telefoonnummer: +61 411821992 / +31 640062145 Kostenplaats afdeling : Chirurgie, Isala, Zwolle Achalasie is een zeldzame, idiopathische motiliteitsstoornis van de slokdarm. Het wordt gekenmerkt door simultane contracties in het slokdarmlichaam, een verhoogde onderste slokdarmsfincterdruk en een onvermogen tot adequate relaxatie van de sfincter. Hellerse myotomie gecombineerd met een fundoplicatie volgens Dor is een effectief chirurgisch alternatief voor endoscopische ballondilatatie of botuline injectie. Wij beschrijven de resultaten van een prospectief verzameld cohort van 20 patiënten die tussen oktober 2007 en december 2012 zijn geopereerd. Alle patiënten (13 mannen, 7 vrouwen; met een gemiddelde leeftijd van 42 jaar, variërend van 14 t/m 68 jaar) hadden een manometrisch bewezen achalasie. De klachten bestonden gemiddeld 9,6 jaar (4 maanden 29 jaar). 12 van de 20 patiënten ondergingen één of meerdere endoscopische behandelingen alvorens chirurgie werd overwogen. Bij 19 patiënten is een laparoscopische Hellerse myotomie met een fundoplicatie volgens Dor verricht. Bij één patiënt is een oesofagusresectie verricht vanwege een ernstig gedecompenseerde slokdarm (diameter 11 cm). Middels de gevalideerde OES24 vragenlijst (score 24-94, waarbij een hogere score een hogere mate van disfagie weergeeft) is pre- en postoperatief de ernst van de disfagie gescoord. Deze liet bij de 19 patiënten met een Hellerse myotomie en Dor fundoplicatie een significante daling van 12 punten zien (P<0,05). Op een schaal van 0-10 daalde de disfagie significant met 6,2 punten (P<0,05). Met de GERD-hr-questionnaire werd de mate van reflux gescoord. Deze score was zowel pre- als postoperatief laag (P=NS). Het gemiddelde tevredenheidscijfer is 8,6. laparoscopische Hellerse myotomie gecombineerd met de fundoplicatie volgens Dor geeft op korte termijn goede resultaten wat betreft disfagieklachten zonder toename van refluxklachten. Patiënten zijn zeer tevreden met de uitkomst van de operatie.

2. Validiteit van howru en howrwe vragenlijsten op individueel patiëntniveau Naam indiener: J. Rutgers 1, K.J.J. van Hateren 1, M. H. Blanker 2, K.H. Groenier 3, N. Kleefstra 1, H.J.G. Bilo 1 Email adres: rutgersj@isala.nl Adresgegevens afdeling: 1. Diabetes Kenniscentrum, Isala, Zwolle; 2. Huisartspraktijk Blanker en Thiele, Zwolle; 3. Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling huisartsgeneeskunde. Telefoonnummer: 0624344455 Inleiding van het onderzoek: Het meten van kwaliteit van leven en kwaliteit van zorg wordt steeds belangrijker bij patiëntenzorg. Aangezien de huidige vragenlijsten als gebruiksonvriendelijk worden ervaren en validatie doorgaans alleen op groepsniveau heeft plaatsgevonden, zijn ze niet geschikt voor toepassing bij de individuele patiënt. De howru en howrwe zijn nieuwe, korte vragenlijsten voor het meten van respectievelijk gezondheids-gerelateerde kwaliteit van leven en patiënttevredenheid. Validatie op individueel patiëntniveau heeft echter nog niet plaatsgevonden. Deze prospectieve validatiestudie onderzocht de validiteit van beide vragenlijsten op het niveau van de individuele patiënt. Tevens werd gekeken in welke mate directe zorgverleners konden inschatten hoe patiënten beide vragenlijsten invulden. Patiënten in twee huisartspraktijken werd gevraagd beide vragenlijsten in te vullen en hun antwoorden in een semigestructureerd diepte-interview toe te lichten. Op basis van de uitgewerkte interviews vulde een panel van 45 onafhankelijke huisartsen de vragenlijsten in, zoals ze dachten dat de patiënten dat hadden gedaan. Indien er sprake was van een betrouwbare en acceptabele mate van overeenstemming tussen de scores van patiënt en panel, werden de vragenlijsten als valide beschouwd. De overeenstemming werd bepaald middels kappa, concordance correlation coëfficiënt (CCC) en Bland- Altman plots. De zorgverleners vulden na het consult beide vragenlijsten in. De mate van overeenstemming met patiëntscores werd eveneens onderzocht. 90 patiënten werden geïncludeerd. De overeenstemming tussen de howru totaalscore van patiënten en reviewpanel bedroeg 0,81 (0,72 tot 0,85 per item). Bland-Altman plots toonden een gemiddeld verschil van -0,86 en de limits of agreement liepen van -2,81 tot 1,10. Voor de howrwe totaalscore was de overeenstemming 0,56 (0,45 tot 0,66 per item). Het gemiddelde verschil bedroeg - 0,39 en de limits of agreement liepen van -3,61 tot 2,83. De overeenkomst tussen totaalscores van zorgverleners en patiënten op de howru en howrwe bedroeg 0,51 en 0,14 met een spreiding van -2,98 tot 4,69 respectievelijk -5,51 tot 3,45 op de Bland-Altman plots. Op basis van de CCC kan worden geconcludeerd dat de HowRU een geschikte vragenlijst lijkt te zijn op individueel niveau, maar dat de HowRwe op basis van deze studie daar niet aan voldoet. De resultaten van de Blant-Altman plots tonen echter aan dat er op beide vragenlijsten sprake is van relatief grote spreiding, met name bij de HowRwe. Daarnaast konden directe zorgverleners geen goede inschatting maken van de scores van patiënten op beide vragenlijsten. Derhalve wordt geadviseerd de howru en howrwe vooralsnog niet in de dagelijkse praktijk in te zetten.

3. Overdracht in de acute obstetrie tussen verloskundigen, ambulance verpleegkundigen en de meldkamer Naam indiener: Annemarieke Homan Email adres: a.t.homan@isala.nl a.t.homan@student.utwente.nl Adresgegevens afdeling: Netwerk Acute Zorg Zwolle Universiteit Twente Kostenplaats afdeling : 3209 Mede-auteurs: Karen Mentink (Netwerk Acute Zorg Zwolle), Suzanne Kruizinga (Netwerk Acute Zorg Zwolle), Carine Doggen (vakgroep Health Technology and Services Research, Universiteit Twente) Telefoonnummer: 06-46767088 038-424 5270 Inleiding van het onderzoek: De perinatale sterfte is in Nederland al jarenlang hoger dan in veel andere Europese landen. Een deel van deze sterfte is toe te schrijven aan suboptimale zorg. Tijdens de overdracht van zowel informatie als de verantwoordelijkheid voor patiënten tussen verschillende zorgverleners kunnen veel zaken fout gaan. Uit onderzoek is gebleken dat er geen gestructureerde methode was voor de ambulanceaanvraag van de verloskundige bij de meldkamer. De focusgroep acute obstetrie van het Netwerk Acute Zorg Zwolle heeft daarom De MIST richtlijn voor verloskunde (Demografic data, Mother, Infant, Signs & Treatment)geïmplementeerd in de regio Zwolle. In dit onderzoek is gevraagd naar de mening van verloskundigen, ambulanceverpleegkundigen en meldkamercentralisten over de overdracht in acute obstetrische situaties in de regio Zwolle. Met de resultaten van dit onderzoek kan gekeken worden hoe tevreden de verschillende zorgverleners zijn met De MIST richtlijn en of deze bij kan dragen aan een betere overdracht. Er zijn vragenlijsten uitgezet onder alle 154 verloskundigen, 128 ambulanceverpleegkundigen en 38 meldkamercentralisten in de regio Zwolle. De vragenlijsten zijn opgesteld met behulp van de MIDI methode (Meetinstrument voor Determinanten van Innovaties). In de vragenlijsten komen een aantal aspecten van het gebruik van De MIST aan bod (de innovatie, de gebruiker, de organisatie). De vragenlijsten zijn ingevuld door 49 verloskundigen, 55 ambulanceverpleegkundigen en 11 meldkamercentralisten. De voorlopige resultaten laten zien dat ongeveer 70% van de verloskundigen en meldkamercentralisten en 45% van de ambulanceverpleegkundigen de inhoud van de richtlijn kenden. Na het bekijken van de richtlijn zijn bijna alle (91%) respondenten tevreden over De MIST richtlijn. Het gebruik van de richtlijn is nog niet heel hoog, maar 79% vindt De MIST geschikt voor melding bij meldkamer, 67% voor vooraankondiging bij SEH of verloskamers en 56% voor informatie overdracht aan ambulanceverpleegkundigen. Binnen sommige organisaties bestaat onduidelijkheid of er een afspraak bestaat over het gebruik van De MIST. Zo denkt 36% van de meldkamercentralisten dat er binnen de meldkamer een afspraak bestaat, maar ook 36% van niet, en 27% weet dit niet, terwijl zij allen werkzaam zijn binnen dezelfde organisatie. De betrokken zorgverleners zijn tevreden met de MIST richtlijn en zien een duidelijke meerwaarde als deze gebruikt wordt binnen de gehele keten. Daarom is het aan te bevelen de richtlijn verder te verspreiden binnen de gehele keten van acute obstetrie in de regio Zwolle en te zorgen dat er duidelijke afspraken over De MIST gemaakt worden binnen de verschillende betrokken organisaties.

4. Karakteristieken van gebruikers en niet-gebruikers van een e-health systeem (e-vitadm-2 / ZODIAC-41) Naam indiener: Y Roelofsen, SH Hendriks, F Sieverink, GWD Landman, KH Groenier, HJG Bilo, N Kleefstra. Email adres: y.roelofsen@isala.nl Adresgegevens afdeling: Diabetes Kenniscentrum, Dokter Spanjaardweg 11, 8025 BT Zwolle. Telefoonnummer: 06-13152615 of 038-4247763 Inleiding van het onderzoek: Prevalentie van type 2 diabetes mellitus (T2DM) neemt in Nederland toe van 1.000.000 nu tot wel 1.400.000 in 2025. Ook de werkdruk bij huisartsen zal hierdoor toenemen. Een mogelijkheid om dit tegen te gaan, is patiënten meer te betrekken bij hun zorg via e-health toepassingen, zoals het online platform e-vita. Karakteristieken van gebruikers en niet-gebruikers van e-vita in kaart brengen. Met als doel het platform te verbeteren door onder andere meer rekening te houden in het ontwerp, toegankelijkheid en benadering van het platform op basis van gevonden karakteristieken. Patiënten met T2DM van 46 deelnemende huisartspraktijken uit de provincie Drenthe werden gevraagd om te participeren in een groot onderzoek naar ervaren kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven. Indien patiënten toestemden, vulden ze vragenlijsten in en gaven zij extra bloed voor nabepalingen in de toekomst. Daarnaast werd gevraagd of ze gebruik wilden maken van het platform e- Vita. Patiënten die interesse hadden, werden aangemeld door hun praktijkondersteuner (POH). Op e- Vita konden patiënten jaarcontrolegegevens inzien, educatie op maat volgen, meetwaarden bijhouden en daarmee werken aan hun eigen gezondheid. Statistische analyses werden uitgevoerd met SPSS versie 20. One-way ANOVA en Fisher s exact test zijn gebruikt. 2674 patiënten werden gevraagd om deel te nemen, waarvan momenteel daadwerkelijk 1378 (51,5%) participeren. Meer mannen (54,2%) dan vrouwen stemden toe. Participanten waren jonger, hadden een hoger BMI, een kortere diabetesduur, rookten meer en hadden een lagere HbA1C vergeleken met niet-participanten van het onderzoek als geheel. Van de 1378 patiënten, toonden 974 (70,7%) interesse in het platform. Daarvan werden 405 (41,6%) daadwerkelijk aangemeld door hun POH, waarvan 110 (27,2%) daadwerkelijk eenmaal of vaker inlogden op het platform. Meer mannen dan vrouwen logden in (59,1%). Er waren geen verschillen in leeftijd, BMI, diabetesduur, roken, HbA1C waarden, dagbesteding of opleidingsniveau tussen gebruikers en niet-gebruikers van het platform. Waar andere studies verschillen rapporteren in geslacht, leeftijd, BMI en diabetesduur tussen gebruikers en niet-gebruikers van een e-health toepassing, laat deze studie zien dat deze verschillen al eerder optreden, namelijk bij de keuze tot deelname of geen deelname aan het grote overkoepelende onderzoek naar kwaliteit van zorg en kwaliteit van leven.

5. Effecten op gewicht van een tweede middel naast metformine in de behandeling van patiënten met type 2 diabetes (ZODIAC-39) Naam indiener: R. Wever, N. Kleefstra, H.J.G. Bilo, G.W.D. Landman Email adres: r.wever@student.maastrichtuniversity.nl Adresgegevens afdeling: Diabetes kenniscentrum, Isala te Zwolle, Begeleider: Prof. dr. H.J.G. Bilo Telefoonnummer: 0615290691 Inleiding van het onderzoek: De beste behandeling voor de meeste mensen met diabetes mellitus type 2 (T2DM) is een verbetering van leefstijl. Helaas werkt dit in de praktijk vaak onvoldoende en wordt er in principe behandeling gestart met metformine. Indien metformine tot onvoldoende resultaat leidt, is een tweede middel geïndiceerd. Er is veel discussie over de keuze van dit tweede middel. De keuze wordt geïndividualiseerd gemaakt en factoren als; risico op hypoglycemie en gewichtstoename door medicatie kunnen doorslaggevend zijn. Er zijn geen observationele studies die het gewichtsbeloop hebben onderzocht na intensificatie met een tweede middel. De effecten op gewicht en glycemische regulatie onderzoeken van verschillende SU derivaten en pioglitazone, gestart als tweede middel na metformine, in patiënten met T2DM behandeld in de eerste lijn. Middels een prospectieve observationele onderzoek met een new-user design in de eerstelijns, als onderdeel van het ZODIAC project werden gewicht en HbA1c gedurende meer dan 10 jaar follow-up verzameld bij patiënten met T2DM. Patiënten werden geïncludeerd als ze op enig moment metformine monotherapie kregen en al dan niet tijdens follow-up een tweede oraal bloedglucoseverlagend middel er bij kregen. Gegevens van medicatie en klinische gegevens werden bij de jaarcontrole verzameld. Schattingen van effecten van de medicatie intensificatie op gewicht werden gemaakt door middel van lineair time trends en mixed lineair models, gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht. Van de 82,167 patiënten met T2DM in het ZODIAC project hadden 12,794 metformine monotherapie en 3805 combinatie therapie naast metformine gedurende de gehele follow-up. Gedurende de eerste 3 jaar van follow-up was er gewichtsverandering tussen -0.3 kg en -0.7 kg in de metformine monotherapie groep, voor de SU-derivaten als combinatie therapie groep was er een gemiddelde gewichtsverandering tussen -0.9 en +0.4 kg en voor de pioglitazone als combinatie therapie groep tussen +0.6 kg en +1.5 kg. M.b.t de glycemische regulatie in de eerste 3 jaar van follow-up was de gemiddelde HbA1c tussen 6.5%-6.6% in de metformine monotherapie groep, in de gliclazide, tolbutamide en glimepiride combinatie therapie groep tussen 6.6%-7.1%. Na lange termijn waren alle middelen, behoudens pioglitazone, niet geassocieerd met significante gewichtstoename. In tegenstelling tot wat in gerandomiseerde studies werd gevonden, laten SU-derivaten in combinatie met metformine in de dagelijkse praktijk geen gewichtstijging zien bij patiënten met T2DM. Deze resultaten kunnen grote gevolgen gaan hebben in de verhitte discussie over de optimale 2 de lijns behandeling.

6. NTproBNP and clinical predictors of incident atrial fibrillation in ST elevation myocardial infarction patients undergoing primary percutaneous coronary intervention Naam indiener: E. Parlak E. Parlak (Isala Klinieken, Zwolle), A. Adiyaman (Isala Klinieken, Zwolle), J.M. ten Berg (St Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein), A.W.J. van t Hof (Isala Klinieken, Zwolle), A. Elvan (Isala Klinieken, Zwolle) Email adres: v.r.c.derks@isala.nl / e.parlak@isala.nl Adresgegevens afdeling: cardiologie, V2.2 Telefoonnummer: 4295 / 4009 We aimed to investigate if baseline NTproBNP and clinical variables, predict incident atrial fibrillation (AF) in ST-elevation myocardial infarction (STEMI) patients undergoing primary percutaneous coronary intervention (PPCI). From a prospective registry, we assessed 984 PPCI patients. In univariate and multivariate regression analysis, we investigated the association of NTproBNP level determined just prior to PPCI, periprocedural systolic and diastolic blood pressure, infarct size (maximum CK), gender and age, with the incidence of AF. A Kaplan-Meier curve with quartiles of NTproBNP was computed with a log-rank test to assess for significance of differences. NTproBNP was higher (1297 pg/ml versus 570 pg/ml) in patients with versus without incident AF. In univariate analysis, NTproBNP was significantly associated with incident AF (OR 1,11, 95%CI 1,03-1,21, P=0,009). In multivariate analysis, age was the strongest predictor of incident AF (highest quartiles versus lowest quartile OR 7,04, 95%CI 2,77-17,87, P<0,001). NTproBNP (OR 1,09, 95%CI 1,00-1,20, P=0,049), systolic blood pressure (OR 0,98, 95%CI 0,97-1,00, P=0,021) and infarct size (OR 1,18, 95%CI 1,04-1,33, P=0,01) were also independently associated with incident AF. Gender, target lesion vessel and diastolic blood pressure were not associated with incident AF. Kaplan-Meier curves (Figure 1) depict that higher NTproBNP quartile is significantly (P=0,001) associated with incident AF. Age is strongly predictive for incident AF in STEMI patients undergoing PPCI. NTproBNP and infarct size are also independent predictors of incident AF, whereas peri-procedural systolic blood pressure is inversely related to incident AF. Figure 1. Kaplan-Meier curves depicting atrial fibrillation free survival (%) over months, for quartiles of NTproBNP

7. Tijdsduur tussen maximale hoeveelheid orale bloedglucoseverlagende middelen en start van insulinetherapie in de huisartsenpraktijk Namen: Y.J.C. Woudenberg, N. Kleefstra E-mailadres: y.woudenberg@isala.nl Adres: Diabetes Kenniscentrum, Isala Klinieken te Zwolle Postbus 10400, 8000 GK Zwolle Telefoonnummer: 06-23329095 of 038-4242518 Inleiding: Er is weinig bekend over de tijdsduur tussen de maximaal te verdragen hoeveelheid bloedglucoseverlagende middelen en de start van insulinetherapie in de huisartsenpraktijk. Uitstel van insuline kan leiden tot een periode van onvoldoende glykemische regulering, waardoor patiënten onnodig lang een verhoogd risico lopen op diabetesgerelateerde complicaties. Het primaire doel van deze studie is om de tijd tussen falen van orale bloedglucoseverlagende therapie en het begin van insulinetherapie in de huisartsenpraktijk te kwantificeren. De secundaire doelstelling van deze studie is om na te gaan welke factoren geassocieerd zijn met deze periode. Het betreft hier een prospectieve cohortstudie uitgevoerd onder insuline naïeve patiënten met type 2 diabetes in de eerste lijn. Tussen 2006 en 2011 werden demografische en klinische gegevens verzameld in het kader van de ZODIAC (Zwolle Outpatient Diabetes project Integrating Available Care) studie en deze worden geëxploreerd met behulp van survival analyse. Falen van de orale therapie wordt gedefinieerd als een HbA1c 53 mmol/mol bij gebruik van een maximaal haalbare dosis van twee soorten orale antidiabetica. Patiënten worden gevolgd tot de start van insulinetherapie. Gegevens worden gecensureerd op het moment van overlijden of wanneer een GLP-1 agonist is voorgeschreven. Wetenschappelijke relevantie onderzoek: Het merendeel van de patiënten met type 2 diabetes in Nederland wordt gezien in de huisartsenpraktijk. Daarnaast is het meer gangbaar om te starten met insulinetherapie in de eerste lijn. Uit eerder onderzoek blijkt dat patiënten gemiddeld tussen 4,5 en 10 jaar na het vaststellen van de diagnose starten met insulinetherapie. Echter, er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de tijd tussen de maximaal te verdragen hoeveelheid bloedglucoseverlagende middelen en de start van insulinetherapie. Uitstel van insulinetherapie kan leiden tot aanhoudend hoge bloedsuikers en aldus de kans op diabetesgerelateerde complicaties verhogen. Inzicht krijgen in de tijdsduur tussen het moment van tekortschieten van orale bloedglucoseverlagende therapie en de start van insulinetherapie en vaststellen welke determinanten van invloed zijn op deze periode optimaliseren de diabeteszorg in de eerste lijn.

8. Staphylococcus aureus bacteriëmie in de Isala Klinieken; klinische karakteristieken, uitkomsten, en risicofactoren voor een gecompliceerd verloop Naam indiener: Judith Woudstra, mede namens drs. J. W. Bouwhuis en dr. P.H.P. Groeneveld Email adres: J.Woudstra@Isala.nl Adresgegevens afdeling: Isala Hoofdgebouw (V2.0), Interne geneeskunde. Dokter van Heesweg 2 8025 AB Zwolle Telefoonnummer: 7780 (J. Woudstra) / 8023 (drs. Bouwhuis) Inleiding van het onderzoek: Staphylococcus aureus bacteriëmie (SAB) is een gevaarlijke infectieziekte, geassocieerd met diepe infectiehaarden als endocarditis, spondylodiscitis, osteomyelitis en abcessen. Patiënten met dergelijke complicaties dienen langdurig met antibiotica te worden behandeld. Deze worden echter niet altijd herkend, leidend tot recidiefinfecties en mortaliteit. Eerdere studies hebben zich gericht op het identificeren risicofactoren voor diepe infectiehaarden, en bevelen aan om standaard zes weken te behandelen bij factoren als community-acquisition (het oplopen van SAB buiten de gezondheidszorg) immunosuppressie en de aanwezigheid van kunstmateriaal. In 2009 bleek dat er bij SAB in ons ziekenhuis vaak niet conform de aanbevelingen vanuit de literatuur werd gehandeld. In navolging van deze studie werd in 2011 gestart met een nieuw ziekenhuisprotocol. Dit onderzoeksproject kende twee doelen. Ten eerste het weergeven van de klinische karakteristieken en uitkomsten van SAB sinds de start van het nieuwe ziekenhuisprotocol. Daarnaast het identificeren van risicofactoren voor het gecompliceerd verlopen van SAB binnen onze populatie, die verschilt van eerder onderzochte populaties door onder andere de lage prevalentie van methicillineresistente Staphylococcus aureus. Er werd een retrospectief cohortonderzoek verricht onder patiënten ouder dan 18 jaar, met een bloedkweek positief voor Staphylococcus aureus in de periode januari 2011 tot augustus 2012. Primaire eindpunt was het gecompliceerd verlopen van SAB (het optreden van diepe infectiehaarden, dood door SAB, en/of recidiefinfecties). Middels multivariate logistische regressie-analyse werden potentiële risicofactoren getoetst. In totaal werden de gegevens van 139 patiënten met SAB geanalyseerd. 46 (33.1%) hadden een community-acquired infectie. Bij 61 patiënten (43.8%) was er sprake van een diepe infectiehaard. Met name abcessen (13 (9.4%)), endocarditis (12 (8.6%)) en spondylodiscitis (10 (7.2%)) werden gezien. 12 patiënten (8.8%) overleden door SAB. Een recidief infectie werd slechts bij 2 patiënten gezien. 118 patiënten konden worden meegenomen in de multivariate analyse naar risicofactoren voor het gecompliceerd verlopen van SAB. Community-acquisition bleek een onafhankelijke risicofactor (p = 0.02). SAB gaat vaak gepaard met diepe infectiehaarden. Patiënten met een community-acquired SAB hebben een sterk verhoogd risico hierop, en dienen ten minste zes weken te worden behandeld met antibiotica.

9. Diabetes mellitus is geen risicofactor voor het carpale tunnel syndroom Naam indiener: S.H. Hendriks. Mede namens P. R. van Dijk, K.H. Groenier, P.Houpt, H.J.G. Bilo, N.Kleefstra Email adres: s.hendriks@isala.nl Adresgegevens afdeling: Diabetes Kenniscentrum, Isala Klinieken te Zwolle Telefoonnummer: 0610816189 of intern (038-424)7763 Inleiding van het onderzoek: Het carpale tunnel syndroom (CTS) lijkt vaker te worden gediagnosticeerd bij patiënten met diabetes mellitus (DM). Daarbij is het mogelijk geassocieerd met de diabetesduur, microvasculaire complicaties en de mate van glycaemische regulatie. Echter, in voorgaande onderzoeken is er meer gekeken naar de relatie tussen DM en spier- en gewrichtsletsel in het algemeen in plaats van specifiek naar het CTS. Het doel van deze studie was om te bepalen of DM als een riscofactor voor het CTS kan worden aangewezen. Daarnaast was het doel om te bepalen of het CTS geassocieerd is met de diabetesduur, microvasculaire complicaties en de mate van glycaemische regulatie. In deze retrospectieve patiënt-controlestudie zijn mensen gediagnosticeerd met het CTS vergeleken met een controlegroep bestaande uit patiënten die een HNP operatie hebben ondergaan. Alle patiënten bij wie de diagnose CTS was vastgesteld tussen januari 2011 en juli 2012 binnen de Isala klinieken werden geïncludeerd. Gegevens werden verkregen door gebruik te maken van het digitale patiëntendossier aangevuld door diabetes specifieke data uit de database van het diabetes kenniscentrum. Statistische analyse vond plaats met behulp van logistische regressie, waarbij werd gecorrigeerd voor verstorende variabelen. Ontbrekende gegevens werden geschat met behulp van multipele imputatie. 1014 CTS patiënten en 594 controle patiënten zijn geïncludeerd. De prevalentie van DM was 12.3% in de CTS groep en 7.2% in de controlegroep, dit vertaalde zich in een odds ratio (OR) van 1.80 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 1.25 tot 2.59. In de multivariate analyse waarin werd gecorrigeerd voor geslacht, leeftijd en BMI bleek DM geen significante voorspeller voor het CTS (OR 1.12 (95% BI 0.75-1.66)). Er werd geen verschil gevonden in diabetesduur, microvasculaire complicaties of mate van glycaemische regulatie tussen beide groepen. Alhoewel de diagnose diabetes vaker werd vastgesteld bij mensen met het CTS kon DM niet als risicofactor voor het CTS worden geïdentificeerd. Ook kon er geen relatie worden aangetoond tussen de diabetesduur, microvasculaire complicaties en de mate van glycaemische regulatie en het CTS.

10. 15 jaar follow-up van kwaliteit van leven bij type 1 diabetes mellitus: geen invloed van behandelingsmodaliteit (FANTA-1) Naam indiener: Peter van Dijk. Mede auteurs: S.J.J. Logtenberg, K.H. Groenier, J.C. Keers, N. Kleefstra en H.J.G. Bilo. Email adres: p.r.van.dijk@isala.nl Adresgegevens afdeling: Diabetes kenniscentrum, Isala kliniek, Postbus 10400 8000 GK te Zwolle. Telefoonnummer: 038-4247942 Inleiding van het onderzoek: De behandeling van type 1 diabetes mellitus (T1DM) bestaat uit exogene toediening van insuline door multipele dagelijkse injecties (MDI) of continue subcutane insuline infusie (CSII) met behulp van een uitwendige pomp. Onduidelijk is of de verschillende manieren van insulinetoediening, MDI dan wel CSII, invloed hebben op de kwaliteit van leven. Doel van deze studie is de invloed van de verschillende manieren van insulinetoediening op kwaliteit van leven, op de langere termijn te onderzoeken. In 1995 zijn patiënten met T1DM vanuit de diabetes polikliniek van de Isala kliniek (destijds het Weezenlanden ziekenhuis) geïncludeerd in deze prospectieve cohort studie. Kwaliteit van leven en metabole parameters zijn jaarlijks gemeten op gestandaardiseerde wijze. Met de SF-36, hieronder weergegeven middels de mentale en fysieke component scores (scores 0-100), en de EuroQol vragenlijsten, bestaande uit een index score (scores 0-1) en een visueel analoge schaal (VAS) (scores 0-100), is de kwaliteit van leven gemeten. Met linear mixed models is data uit de jaren 1995, 2002 en 2010 voor mensen met complete follow-up gebruikt om veranderingen binnen en tussen de verschillende behandelingsgroepen te analyseren. In 1995 zijn 283 patiënten geïncludeerd waarvan er 15 jaar later, in 2010, nog 113 participeerden. Baseline karakteristieken (% of mediaan[iqr]): 63.7% mannen, leeftijd 37.1 [28.5, 45.0] en diabetesduur 13.4 [5.5, 21.2] jaar. In het gehele cohort waren er significante veranderingen (gemiddelde Δ (95% betrouwbaarheidsinterval (BI)) in BMI (2.4 kg/m 2 [0.98. 3.8]), systolische bloeddruk (-6.4 mmhg [-11.,4, - 1.3]) en EuroQol-VAS(-7.3 [-11.4, -3.3]) gedurende de follow-up periode (p<0.05). In totaal schakelden 33 patiënten over van MDI naar CSII, 52 patiënten bleven op MDI en 28 bleven op CSII. Binnen de groep mensen op MDI daalde de mentale component en de fysieke component schalen van de SF-36 significant: -9.8 [-16.3, -3.2] respectievelijk -8.6 [-15.3, -1.8]. Voor zowel de mensen op MDI, CSII als mensen die overschakelden nam de EuroQol-VAS significant af. Aan het einde van de studie was er geen verschil in kwaliteit van leven tussen de groepen. Ook in beloop van de kwaliteit van leven gedurende de studieperiode waren er geen significante verschillen tussen de behandelingsmodaliteiten. Alhoewel er binnen de behandelingsgroepen een afname was van enkele dimensies van kwaliteit van leven waren er geen verschillen in kwaliteit van leven tussen de verschillende manieren van insuline behandeling over een periode van 15 jaar. Derhalve concluderen we dat er op de lange termijn, bij mensen met T1DM, geen invloed is van het type insuline toedieningswijze op kwaliteit van leven.

11. Toepasbaarheid van de Fibroscan bij patiënten met diabetes mellitus type 2 Naam indiener: S. Hoving, G.W.D. Landman, P.R. van Dijk, H.J.G. Bilo, P.H.P. Groeneveld Email adres: s.hoving@isala.nl Adresgegevens afdeling: Interne Geneeskunde, Diabetes kenniscentrum, Isala Kliniek Zwolle Telefoonnummer: 0646097470 of intern 4787 Inleiding van het onderzoek: Type 2 Diabetes Mellitus (T2DM) is een risicofactor voor het ontwikkelen van Non-Alcoholic Fatty Liver Disease (NAFLD), wat kan leiden tot leverfibrose en cirrose. Een nieuwe, niet-invasieve methode voor inschatting van de mate van leverfibrose is het meten van leverstijfheid met behulp van de Fibroscan. Het doel van deze pilotstudie was het onderzoeken van het succespercentage van metingen met de Fibroscan en de prevalentie en risicofactoren voor ernstige fibrose bij een niet-geselecteerde groep 2 e - lijns patiënten met T2DM. Alle opeenvolgende patiënten met T2DM werden gevraagd om deel te nemen, metingen werden verricht met de Fibroscan met een M-probe. Van alle patiënten werden biologische en klinische parameters verzameld. Een meting werd als gevalideerd beschouwd bij het verkrijgen van minstens 10 gevalideerde metingen per patiënt en een interkwartielafstand/mediaan 30%. Ernstige fibrose werd gedefinieerd als een leverstijfheid >8.7 kilopascal (kpa). Het succespercentage en de prevalentie van ernstige fibrose werden weergegeven als gemiddelde. Verschillen in baseline factoren tussen 1) patiënten met en zonder gevalideerde metingen en 2) patiënten met of zonder ernstige fibrose werden vergeleken door middel van univariate analyse. Een succesvolle meting werd verkregen bij 90 van de 126 patiënten (71%). Een hogere BMI, gewicht, tailleomtrek en lager serum LDL waren significant hoger in de groep patiënten met een niet gevalideerde meting. Het percentage niet gevalideerde metingen nam toe van 12% bij patiënten met een BMI <30 kg/m² naar 39% bij patiënten met een BMI 30 kg/m². De prevalentie van ernstige fibrose betrof 22%. Factoren univariaat geassocieerd met ernstige fibrose waren BMI, packyears, ggt, coronair lijden en perifeer vaatlijden. De Fibroscan gaf in de meerderheid van de patiënten een valide meting, maar lijkt minder betrouwbaar bij een BMI 30 kg/m². Er werd een verhoogde prevalentie van ernstige fibrose gevonden ten opzichte van andere studies bij patiënten met T2DM.

12. Optimalisatie doseringsschema voor CZT SPECT myocard perfusie scintigrafie Naam indiener: Joris van Dijk Email adres: jor.van.dijk@isala.nl Adresgegevens afdeling: Nucleaire geneeskunde Telefoonnummer: 8081 Auteurs: J. D. van Dijk 1,2, MSc, P.L. Jager 1, MD, PhD, M. Mouden 1,3, MD, C.H. Slump 2, PhD, J.A. van Dalen 1, PhD 1 Isala, Department of Nuclear Medicine, Zwolle, the Netherlands 2 University of Twente, MIRA Institute for Biomedical Technology and Technical Medicine, Enschede, the Netherlands 3 Isala, Department of Cardiology, Zwolle, the Netherlands Inleiding: De afdeling Nucleaire Geneeskunde beschikt over een zeer snelle Cadmium Zinc Telluride (CZT)-SPECT camera. Dit is de snelste en modernste scanner voor hartonderzoek (myocard perfusie beeldvorming (MPI)) in Nederland. Introductie van deze techniek heeft geleid tot een verkorting van de scantijd met behoud van beeldkwaliteit bij hartfunctie onderzoek in de Isala. In de richtlijnen voor SPECT MPI wordt van oudsher een vaste dosis, Tc-99m radioactiviteit, geadviseerd voor alle patiënten. Het is echter nog niet duidelijk of deze richtlijnen ook opgaan bij het gebruik van de nieuwe CZT SPECT camera. In de klinische praktijk wordt namelijk een afgenomen beeldkwaliteit waargenomen bij zwaardere patiënten waardoor een vaste dosis mogelijk niet optimaal is. Optimaliseren van de dosis voor CZT SPECT MPI om constante beeldkwaliteit te verkrijgen onafhankelijk van fysieke patiënt karakteristieken. 126 Patiënten ondergingen CZT SPECT MPI (Discovery NM 570C, GE Healthcare) na toediening van een vaste dosis van 370 MBq Tc-99m tetrafosmin radioactief materiaal (500 MBq voor patiënten >100 kg). Inspanning werd geïnduceerd door adenosine toediening en 60 min post injectie vond het SPECT onderzoek plaats. De door de SPECT scanner gemeten hoeveelheid straling (aantal fotonen) werd bepaald voor iedere patiënt en genormeerd naar de scantijd en hoeveelheid toegediende radioactiviteit C norm. Vervolgens werd C norm uitgezet tegen diverse patiënt specifieke parameters zoals lichaamsgewicht, BMI, vet massa en taille omvang. Middels een wiskundig model werd zo de beste voorspellende parameter bepaald voor C norm. Hieruit werd vervolgens de nieuwe, geoptimaliseerde toe te dienen radioactieve dosis op basis van het lichaamsgewicht van de patiënt bepaald. De hoeveelheid genormaliseerde straling (C norm ) nam af bij alle toenemende patiënt specifieke parameters (p<0,01), wat de afname in beeldkwaliteit bij zwaardere patiënten bevestigde. Lichaamsgewicht werd als best voorspellende parameter gevonden, met een determinatiecoëfficiënt (R 2 ) van 0,61 en een relatieve gemiddelde fit afwijking van 18%. De afname van de hoeveelheid straling bij een toename van het lichaamsgewicht kon het beste gecompenseerd worden met een lineair toenemende dosis. Hieruit volgde de nieuwe dosis formule: A admin (MBq) =23,8 massa(kg) /T scan (min). Het gebruik van een vaste dosis Tc-99m radioactiviteit is suboptimaal voor CZT SPECT MPI. Het is bevorderlijk een dosis toe te dienen die lineair afhangt van het lichaamsgewicht van de patiënt. Invoering zal leiden tot een betere dosis justificatie en zeer waarschijnlijk ook tot een constantere beeldkwaliteit, die minder afhankelijk is van fysieke patiënt kenmerken.

13. Het effect van training op de inter- en intraobserver overeenkomst bij de beoordeling van benauwde kinderen Naam indiener: Marleen Konijnenberg Email adres: m.konijnenberg@isala.nl Adresgegevens afdeling: Amalia Kindercentrum (V4.3), Dokter van Heesweg 2, 8025 AB Zwolle Telefoonnummer: 06-30861636 Inleiding van het onderzoek: Benauwdheid met of zonder piepen is een veelvoorkomende klacht op kinderleeftijd en de meest voorkomende reden voor spoedeisende hulpbezoek. Gezien longfunctieonderzoek niet betrouwbaar is, is het klinisch beeld van groot diagnostisch en therapeutisch belang. De observer overeenkomst is laag bij evaluatie van benauwde kinderen met een symptoomscore, waardoor het kleinste klinisch relevante verschil niet meetbaar is. Door middel van training de observer overeenkomst verbeteren, zodat gestandaardiseerde evaluatie van benauwde kinderen tot betere en eenduidiger patiëntenzorg kan leiden. Observationeel, klinimetrisch onderzoek met analyse voor en na interventie. Vijf observers (kinderartsen) beoordelen viermaal 30 filmopnames van benauwde kinderen, tweemaal voor en tweemaal na interventie. De filmopnames worden beoordeeld aan de hand van een symptoomscore van 10 klinische variabelen: ademfrequentie, hartfrequentie, zuurstofsaturatie, piepen, verhouding inexpirium, thoraxexcursies, intrekkingen, praten, alertheid en een cijfer voor de mate van benauwdheid (dyspneuscore). De interventie bestaat uit een bijeenkomst waarbij de observers gezamenlijk filmopnames beoordelen en discussiëren over richtlijnen voor de beoordeling van benauwde kinderen. Het verschil in inter- en intraobserver overeenkomst zijn de uitkomstmaten. Deze worden voor categoriale variabelen uitgedrukt in agreement (totaal, positief en negatief) en multirater kappa (>0,70). Voor de continue variabelen wordt dit uitgedrukt in ICC (>0,70) en het gemiddelde verschil. Van mei t/m juli 2013 vonden vier meetmomenten plaats, van vier observers waren de beoordelingen bruikbaar (n=505). Geen afzonderlijke klinische variabele toonde een significante verbetering na interventie. Hoewel interobserver multirater kappa over het algemeen matig (0,20-0,40) en intraobserver multirater κ redelijk was voor alle variabelen, kon dit niet als klinisch relevant beschouwd worden. Het interobserver agreement toonde percentages van 60-80% en geeft daarmee betere observer overeenkomst aan dan multirater κ. Intraobserver agreement toonde percentages van 75-95%, wat weinig ruimte voor verbetering laat. Het intraobserver verschil in dyspneuscore toonde een significante afname na interventie, wat een toename in observer overeenkomst weergeeft. De interventie geeft geen toename in de inter- en intraobserver overeenkomst voor het beoordelen van benauwde kinderen, onafhankelijk van het feit of er afspraken zijn gemaakt over een variabele. Het gemiddelde verschil in dyspneuscore neemt wel significant af na interventie, wat meer overeenkomst aantoont. De observer overeenkomst is niet substantieel en daarmee niet van klinisch belang. Een andere vorm van training, of langere training zou dit mogelijk kunnen verbeteren. Op dit moment is een symptoomscore nog ongeschikt om benauwde kinderen mee te evalueren.

14. Participatie in de behandelingsbesluitvorming; de ervaringen van oudere vrouwen met borstkanker Naam indiener: Sonja van der Sluis, MSc Email adres: sgvandersluis@gmail.com Adresgegevens afdeling: Recovery OK, Dr. Van Heesweg 2, 8025AB Zwolle Telefoonnummer: 0382422477 Kostenplaats afdeling : 3103 Inleiding van het onderzoek: Participeren in de behandelingsbesluitvorming is nauwelijks onderzocht bij vrouwen ouder dan 70 jaar, terwijl borstkanker bij deze groep vrouwen het meest voorkomt. Op dit moment is onduidelijk hoe participatie in de behandelingsbesluitvorming bij oudere vrouwen met borstkanker wordt ervaren Doel en onderzoeksvraag: Het doel van deze studie is inzicht te verkrijgen in hoe oudere vrouwen met borstkanker de participatie rondom de behandelingsbesluitvorming ervaren. Het begrijpen van deze ervaringen kan gezondheidszorgmedewerkers, zoals oncologieverpleegkundigen, ondersteunen om de participatie van deze vrouwen te verbeteren. De onderzoeksvraag is: Hoe ervaren vrouwen van 70 jaar en ouder met borstkanker (non-)participatie in de behandelingsbesluitvorming? De studieopzet is een kwalitatief onderzoek, gebruikmakend van een thematische analyse. Deelnemers waren tien vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 78.1 jaar, die werden behandeld voor borstkanker in de afgelopen twee jaar. Face-to-face semi-gestructureerde interviews werden afgenomen. De gegevens werden verzameld en afwisselend geanalyseerd met behulp van een flexibele aanpak. Na codering werden hoofdthema s rond de ervaringen in de behandelingsbesluitvorming geëxtraheerd. Vier thema's zijn voortgekomen uit de data-analyse: "Dit is het beste, en zo doen wij het", "Ik maak mijn eigen beslissing", "Ik kon kiezen" en "Keuze? Ik had geen keus. Citaten illustreren de ervaringen van de vrouwen. Vrouwen hebben verschillende ervaringen in (non-)participatie in de behandelingsbesluitvorming. Ze ervaren non-participatie omdat ze het gevoel hebben met de rug tegen de muur te staan en accepteren het omdat de arts de expert is. Sommige vrouwen maken autonome beslissingen. Vrouwen baseren hun keuzes op ervaringen van andere vrouwen. Informatie wordt niet actief gezocht. Aanbevelingen: Verder onderzoek is nodig in een bredere populatie van oudere borstkankerpatiënten. De rol van oncologieverpleegkundigen moet nader worden onderzocht om meer inzicht te krijgen in participatie in de behandelingsbesluitvorming.

15. No increased risk of depression, anxiety, or low self-esteem in children with well-controlled asthma enrolled in a comprehensive asthma management program Naam indiener: Sarah L. Letitre Email adres: Sarah_letitre@hotmail.com Adresgegevens afdeling: Amalia kinderafdeling, Isala klinieken Telefoonnummer: +316-10802247 Kostenplaats afdeling : Kindergeneeskunde Doel van het onderzoek: Ondanks enkele aanwijzingen voor een relatie tussen astma en co-morbide psychologische klachten is er nog altijd veel controverse over de exacte aard van deze relatie, de prevalentie en de oorzaak van deze associatie. Het aanbod aan onderzoeken wat dit onderwerp beslaat is beperkt en onderling is sprake van grote methodische verschillen. Een slechte astmacontrole zou mogelijk het risico op depressie, angst en een laag zelfbeeld vergroten. Aan de hand van een cross-sectioneel patiënt-controleonderzoek werd gekeken naar het bestaan van een significant verschil in prevalentie van psychologische klachten, zoals angst, depressie of een laag gevoel van eigenwaarde, tussen kinderen met goed gecontroleerd astma vergeleken met gezonde leeftijdsgenoten. Met behulp van gevalideerde vragenlijsten hebben we bij 70 kinderen met goed gecontroleerd astma (leeftijd 8-15 jaar), gerekruteerd uit de Amalia-kinderafdeling, Isala klinieken te Zwolle, de mate van angst, depressie en een laag gevoel van eigenwaarde gekwantificeerd en vergeleken met scores van een even grote gezonde controlegroep gematcht voor leeftijd, geslacht en socio-economische status. Astma controle werd gekwantificeerd en beoordeeld middels de Asthma Control Questionnaire (ACQvragenlijst). Uit onze resultaten blijken geen significante verschillen in gemiddelde scores tussen de twee onderzoeksgroepen in de primaire uitkomstwaarden: angst, depressie en een laag gevoel van eigenwaarde (p-waarden variërend van 0.148 tot 0.387). Ook statistische vergelijking van het aantal kinderen dat voorbij klinisch relevante afkapwaarden scoort laat geen relevante verschillen zien tussen beide groepen. Er werd een significante correlatie gevonden tussen slechtere astma controle en depressie symptomen (p=0.012) en angst symptomen (p<0.001). Kinderen met goed gecontroleerd astma, die op een zorgvuldige en protocollaire wijze poliklinisch worden vervolgd, hebben geen verhoogde kans op psychologische co-morbiditeit. Eerdere reportages van psychische klachten bij kinderen met astma zouden mogelijk te wijten kunnen zijn aan onvoldoende astma regulatie. Meer onderzoek naar deze relatie is geïndiceerd. Er bestaat daarom geen reden om kinderen met goed gecontroleerd astma te screenen op psychische co-morbiditeit.

16. Inventarisatiestudie naar het gebruik van alternatieve geneeswijzen onder blefaroplastiekpatiënten Naam indiener: D.C.E. van Exsel D.C.E. van Exsel, Drs. J.H. van Uchelen, Dr. M.A. Edens, Dr. W.B.W.H. Melenhorst Email adres: d.van.exsel@isala.nl Adresgegevens afdeling: Plastische chirurgie Zwolle Telefoonnummer: 4612 / 0653256757 Inleiding van het onderzoek: In de afgelopen jaren is er een toename geweest in het gebruik van alternatieve geneeswijzen. Onder de Nederlandse bevolking maakt 9% jaarlijks gebruik van een alternatieve geneeswijze, waarbij homeopathie en fytotherapie (kruidentherapie) het meest worden toegepast. Hoewel uit eerdere studies is gebleken dat chirurgische patiënten vaker gebruik maken van alternatieve geneeswijzen dan niet-chirurgische patiënten, is de mate van gebruik onder de plastisch chirurgische patiënt in Nederland onbekend. Inzicht in deze gegevens is wenselijk, omdat het gebruik van alternatieve middelen kan leiden tot (bloedings)complicaties. Het maken van een inventarisatie van het gebruik van homeopathische en fytotherapeutische middelen onder blefaroplastiekpatiënten in Nederland. We verrichtten een retrospectieve studie ter inventarisatie van het gebruik van homeopathische en fytotherapeutische middelen onder patiënten, die in 2012 een blefaroplastiek hadden ondergaan op de afdeling plastische chirurgie van de Isala Klinieken te Zwolle (n=416). Patiënten werden telefonisch benaderd voor deelname en middels een telefonische vragenlijst werden leeftijd, geslacht, het gebruik van alternatieve middelen ten tijde van de operatie, de tevredenheid met alternatieve middelen en de tevredenheid met het postoperatieve resultaat in kaart gebracht. Statistische analyse werd gedaan met de Mann-Whitney U test, Kruskal Wallis test en Chi-kwadraat test of Fisher s exact test. Testen werden statistisch significant beschouwd indien p<0,05. Uit 385 bereikte patiënten respondeerde er 361 (93,8%). 101 patiënten (28%) gebruikten alternatieve middelen. Het gebruik onder vrouwen was 32,2% en onder mannen14,8% (p<0,005). Arnica was het meest toegepaste middel (64,4% van de gebruikers, 18% van totaal), gevolgd door visolie (19,8%;5,5%), Glucosamine (12,9%;3,6%) en Echinacea (11,9%;3,3%). Gebruikers waren in driekwart van de gevallen goed of uitstekend tevreden met het toegepaste middel en zouden het aanraden aan een ander. Vijf gebruikers (5%) bespraken het gebruik tijdens het arts-patiënt consult. Er was geen significant verschil tussen gebruikers en niet-gebruikers in door de patiënt ervaren complicaties of tevredenheid met behandeling en eindresultaat. De prevalentie van het gebruik van alternatieve middelen bij plastisch chirurgische blefaroplastiekpatiënten is met 28% aanzienlijk. Arnica is verreweg het meest toegepaste middel. Er bleek geen verschil tussen gebruikers en niet-gebruikers in tevredenheid met de behandeling of met het eindresultaat. In deze studie werden geen complicaties gerelateerd aan de toegepaste alternatieve middelen. Desalniettemin is het, gezien de in de literatuur beschreven potentiële bloedingsrisico s, nuttig voor de plastisch chirurg om op de hoogte te zijn van de hier beschreven prevalentie van gebruik van alternatieve middelen. Te meer omdat dit onderwerp tijdens het arts-patiënt consult nauwelijks aan de orde blijkt te komen.

17. Utility of cardiovascular biomarkers in women with a history of early preeclampsia Naam indiener: J.T. Drost JT Drost 1 ; AHEM Maas 2 ; S Holewijn 3 ; L Joosten 3 ; J van Eyck 4 ; J de Graaf 3 ; YT van der Schouw 5 1 Isala Klinieken, department Cardiology, Zwolle, the Netherlands 2 University Medical Center St Radboud, department Cardiology, Nijmegen, the Netherlands 3 University Medical Center St Radboud, department of General Internal Medicine, Nijmegen, the Netherlands 4 Isala Klinieken, department Gynaecology and Obstetrics, Zwolle, the Netherlands 5 Julius Center for Health Sciences and Primary Care, University Medical Center Utrecht, Utrecht, the Netherlands Email adres: j.t.drost@isala.nl Adresgegevens afdeling: Cardiologie Telefoonnummer: 038-4244878 Introduction: women with a history of preeclampsia (PE) are at increased risk for future cardiovascular disease (CVD). Determination of cardiovascular biomarkers may be useful in these high risk women to further estimate their CVD risk and this may have prognostic impact. In this study we analysed cardiovascular biomarkers in women with a history of early PE. Methods: We performed a cross-sectional analysis in the Preeclampsia Risk EValuation in FEMales (PREVFEM)- study, a cohort consisting of 339 women with a history of early PE and 332 women after normotensive pregnancy. A subset of 8 different cardiovascular biomarkers were investigated. Associations between biomarkers and PE were assessed by logistic regression analysis. Results: Mean age of 671 women of the PREVFEM cohort was 39 years and women were median 10 years post index pregnancy. SE-selectin and PAPPA were significantly associated with PE, whereas sicam-1 and ApoB were reversely associated with PE, compared to women with a previous normotensive pregnancyy. Adiponectin, Leptin, svcam-1 and PAI-1 were not different between both groups. Conclusion: In this cross-sectional cohort analysis we demonstrated an independent and significant association of SEselectin and PAPPA in females after PE and a reverse association with sicam-1 and ApoB.

18. Vergelijken en valideren van health status vragenlijsten in nieuw gediagnosticeerde COPD-patiënten Naam indiener: Farida Berkhof Email adres: f.f.berkhof@isala.nl Adresgegevens afdeling: Longziekten Telefoonnummer: 038-4247724 Kostenplaats afdeling : longziekten Inleiding van het onderzoek: Van patiënten met pulmonale symptomen blijkt wereldwijd ongeveer 12% COPD te hebben. Tijdige diagnostisering en optimalisering van de therapie voor COPD-patiënten is belangrijk om exacerbaties en een verslechtering van health status te voorkomen. Deze studie werd opgezet om nieuw gediagnosticeerde COPD-patiënten op een adequate manier te monitoren, door middel van health status vragenlijsten, de COPD Assessment Test (CAT) en de Clinical COPD Questionnaire (CCQ). Het vergelijken en valideren van de psychometrische eigenschappen van de CAT en de CCQ in nieuw gediagnosticeerde COPD-patiënten. Dit is een prospectieve studie waarbij nieuw gediagnostiseerde COPD-patiënten die starten met inhalatie corticosteroïden, 40 jaar en 10 pack-years hadden geïncludeerd via het Astma-COPD-Diagnose- Centrum (ACDC) waar huisartsen patiënten met een verdenking op COPD naartoe verwijzen. Voor het valideren en vergelijken van de vragenlijsten werden de concurrente, convergente en divergente validiteit, de interne consistentie, de reproduceerbaarheid en de responsiviteit bepaald. De St. George s Respiratory Questionnaire (SGRQ) werd gebruikt als gouden standaard. Alle vragenlijsten werden in week 0 ingevuld. In week 2 en week 6 werden de CCQ en de CAT herhaald samen met de Global Rating of Change. 56 patiënten, met een gemiddelde leeftijd van 68±9.4 jaar en een FEV1%predicted van 52±13.1% werden geïncludeerd. De concurrente validiteit laat significante correlaties zien tussen de CAT- en SGRQ totaal score (ro 0.84, p=0.01) en de CCQ- en SGRQ totaal score (ro 0.83, p=0.01). Convergente validiteit was significant tussen de CAT totaal score en de CCQ totaal score (ro 0.83, p=0.01). Divergente validiteit laat zwakke correlaties zien tussen de CAT- en CCQ totaal score en spirometrie (CAT ro 0.10 and CCQ ro 0.02). Interne consistentie was adequaat voor zowel de CAT als de CCQ (Cronbach s a 0.83 and 0.89). Testretest betrouwbaarheid in stabiele patiënten was hoog voor beiden, CAT en CCQ (intraclass correlation coefficients 0.89 en 0.87, p<0.0001). Responsiviteit gaf aan dat de CAT en de CCQ geen verschillen konden detecteren na 6 weken. De CAT en CCQ zijn valide en betrouwbare instrumenten voor het meten van de health status in nieuw gediagnostiseerde COPD-patiënten. De responsiviteit van beiden vragenlijsten niet voldoende.

19. Neonatale geboortegewichtcurven: beschrijving versus norm Naam indiener: L. Hoftiezer E-mailadres: l.hoftiezer@isala.nl / liset.hoftiezer@live.nl Adresgegevens afdeling: Isala Hoofdgebouw (V4.4) Neonatale Intensive Care Unit (NICU) Dr. Van Heesweg 2 8025 AB Zwolle Inleiging van het onderzoek: Er bestaat een grote discrepantie tussen de diagnose intra-uteriene groeirestrictie (IUGR) op basis van foetale groeicurven versus die op basis van neonatale geboortegewichtcurven. Terwijl de associatie tussen IUGR en toegenomen mortaliteit en morbiditeit duidelijk vaststaat, lijkt de associatie tussen small-for-gestational-age (SGA) en mortaliteit en morbiditeit afhankelijk van de gebruikte curve. De huidige geboortegewichtcurven in Nederland zijn gebaseerd op de gehele populatie van levendgeborenen. Dergelijke curven tonen hoe groei is, maar niet hoe groei moet zijn. In de kliniek leidt het gebruik van dergelijke curven tot een onderschatting van het aantal kinderen dat SGA is. Onderzoeken of een geboortegewichtcurve gebaseerd op louter gezonde pasgeborenen, een diagnostisch voordeel heeft in vergelijking tot geboortegewichtcurven gebaseerd op de totale populatie levendgeborenen. Pasgeborenen met een zwangerschapsduur tussen 24 en 42 weken, geboren in Nederland tussen 2000 en 2007. Intra-uteriene vruchtdood, meerlingen en records met ontbrekende gegevens werden geëxcludeerd. Voor de gezonde subpopulatie, werd inclusie verder beperkt tot pasgeborenen zonder congenitale malformaties, geboren uit gezonde moeders, na ongecompliceerde zwangerschappen en, in geval van prematuriteit, na spontaan begin van de partus. Geboortegewichtcurven werden berekend voor beide populaties. Associaties tussen SGA (geboortegewicht <p10) en mortaliteit en morbiditeit werden onderzocht, voor beide geboortegewichtcurven afzonderlijk. Testkarakteristieken in termen van sensitiviteit en specificiteit werden vergeleken. 1.339.360 levendgeborenen werden geïncludeerd, waarvan 1.070.953 voldeden aan de inclusiecriteria van een gezonde subpopulatie. Beneden de termijn van 37 weken lagen de percentielen gebaseerd op een gezonde subpopulatie substantieel hoger dan die gebaseerd op de totale populatie. Het maximale verschil tussen de twee 10e percentielen was 312 gram voor jongens en 362 gram voor meisjes, bij een zwangerschapsduur van 31 weken. Vanaf 37 weken bleek sprake van nagenoeg perfecte overlap. Het percentage pre-dysmaturen zoals geclassificeerd op basis van de gezonde populatiecurven was 15-45%, veel hoger dan de verwachtte 10% op basis van de statistische definitie van SGA (P<0.0001). SGA bleek geassocieerd met een verhoogd risico op perinatale mortaliteit, lage Apgar scores, bronchopulmonale dysplasie, necrotiserende enterocolitis en prematuren retinopathie (P<0.01). Ondanks een forse toename in het totale aantal dysmaturen indien geclassificeerd op basis van gezonde populatiecurven, bleef deze associatie bestaan. De toegenomen sensitiviteit van de gezonde populatie curve ging ten koste van een minimale afname van de specificiteit, in vergelijking tot de totale populatiecurve. De huidige geboortegewichtcurven zijn ongeschikt voor diagnostische doeleinden. Curven gebaseerd op een gezonde populatie kunnen betere identificatie van SGA kinderen at risk mogelijk maken.

20. Therapietrouw van bisfosfonaatgebruikers na het doormaken van een fractuur P.A. Stroomberg, coassistent; dr. S.H. van Helden, traumachirurg; dr. A.A.M. Franken, internist Isala klinieken Zwolle Inleiding: Jaarlijks wordt bij ruim 80.000 patiënten ouder dan 50 jaar een fractuur gediagnosticeerd. Dit gaat gepaard met aanzienlijke morbiditeit, verlies van kwaliteit van leven, kosten en mortaliteit. Een op de tien van deze patiënten wordt gescreend op osteoporose. Een belangrijke pijler bij de behandeling van osteoporose is medicatie in de vorm van orale bisfosfonaten. Eerder onderzoek laat zien dat meer dan de 50% van de patiënten binnen een jaar stopt met het gebruik van deze medicijnen (Netelenbos et al., 2011). Met dit onderzoek werd de therapietrouw van deze patiëntgroep binnen ons ziekenhuis onderzocht. De Isala klinieken hebben een database waarin alle patiënten zijn opgenomen, die na een fractuur zijn gescreend op osteoporose. Met behulp van deze database selecteerden we patiënten die in 2010 of 2011 een fractuur hebben gehad, gescreend zijn op osteoporose en vervolgens werden behandeld met bisfosfonaten of denosumab. Door middel van een vragenlijst hebben wij vervolgens de therapietrouw onderzocht. Verder hebben we gekeken naar motiverende danwel belemmerende factoren bij het gebruik van deze medicatie. 195 patiënten zijn geïncludeerd. Er was een responserate van 91% op de vragenlijsten. Gemiddelde follow-upduur was ruim twee jaar. 73,6% van de patiënten gebruikt de medicatie nog zoals deze werd voorgeschreven na screening. 8,4% wisselde binnen de bisfosfonaten van merk of type. Dit geeft een totale persistence van 82%. 82.4 % van de patiënten geeft aan de medicatie altijd in te nemen. 79% van de patiënten meldt als motivatie voor hun therapietrouw dat zij niet opnieuw een fractuur willen doormaken. In dit onderzoek werd een persistence van tenminste 73.6% met een compliance van 82,4% twee jaar na de start van de medicatie gevonden. Het voorkómen van een nieuwe fractuur lijkt de voornaamste reden te zijn dat patiënten hun medicatie gebruiken. Bijwerkingen zijn de belangrijkste reden om te stoppen. Dit onderzoek laat zien dat therapietrouw bij patiënten na een fractuur zeer hoog is.