t o e t s 1. 2 N L t o e t s 1. 2 N L 1

Vergelijkbare documenten
Tussentoets 1 (TT-1, code 8WA01) Hart en Long 8WA00. Maandag 11 maart 2013

Anatomie / fysiologie

Richtlijn Vroegtijdige opsporing van aangeboren hartafwijkingen (2005; update verwacht begin 2017)

anatomie en fysiologie van het hart

Take-home toets. Thema 4.3.1: Anatomie en fysiologie van het hart en de circulatie

Anatomie / fysiologie Circulatie. Stellingen n.a.v. vorig college. Stellingen, vervolg. Bloeddruk

Fysiologie les 5 Herhalen 3A Bloedsomloop

HET ADEMHALINGSSTELSEL

Thema 4.2.1: Anatomie en fysiologie van de thorax, longen en het respiratoirsysteem

Hart = pomp --> spier --> trainen --> krans(slag)aders vertakken verder --> hart krijgt meer voedingsstoffen

vwo bloed en bloedsomloop 2010

Bloktoets blok 1.2

Respiratie Functie en bouw van de luchtwegen. Een uitingsvorm van het gebruik van de hulpademhalingsspieren is neusvleugelen.

Hoorcollege Tractus circulatorius. Dirk Geurts

Thema: Transport HAVO. HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] Docent: A. Sewsahai

Respiratie 3. Functie en bouw van de luchtwegen

Anatomie / fysiologie. Taken circulatiestelsel. Onderverdeling bloedvaten. Cxx53 5 en 6 Bloedvaten Lymfe

Hoofdstuk 1: Electrofysiologie van het hart

Theorie-examen Fysiologie 21 april 2006.

Gezondheidscursus UMC Utrecht

TUSSENTOETS. Inleiding Inspanningsfysiologie Donderdag 1 oktober 2009, uur. Vakcode: Algemene Informatie

Chapter 10 C H A P T E R. Nederlandse Samenvatting

Respiratoire complicaties bij thoraxchirurgie. Bart van Silfhout Ventilation Practitioner

Hart anatomie en fysiologie

Theorie-examen Fysiologie april 2009

Respiratie NExCOB scholing december 2015 Ton Haans Verpleegkundig specialist

Elke spier neemt toe in dikte en kracht door hem regelmatig harder te laten werken (trainen).

Anatomie en Fysiologie

1) Wat is het verschil tussen de grote en kleine bloedsomloop? 2) Tot welke bloedsomloop behoren je hersenen?

Naam leereenheid: volumeaanbod / veneuze return. Domein: zorgvrager gebonden. Thema: Cardiovasculaire systeem

Herhalen anatomie art Cubiti: Elleboog

NVZF Jaarcongres 2011 Inspanningstesten en hun klinische betekenis bij COPD

vwo gaswisseling en ademhaling 2010

Nederlandse Samenvatting

Tentamen Hart en Long. Hart en Long 8WA april

UMC. Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen Ook de doordruk van het antwoordformulier voor de meerkeuzevragen mag u behouden.

PRACTICUM: ANATOMIE EN FUNCTIE VAN HET HART

Hoorcollege Tractus circulatorius II. Dirk Geurts

Longemfyseem is bij ouderen een van de belangrijkste oorzaken van kortademigheid en gebrek aan uithoudingsvermogen.

Samenvatting Biologie Transport

Beste Student,

3. Wat gebeurt er met het kernmembraan in de eerste fase van de celdeling?

A. de hersenen en het ruggenmerg B. het hersenvlies en de hersenstam C. het cerebrospinaal vocht en de gevoelszenuwen D. de klieren en de lymfevaten

Als het bloed uit de holle ader verder stroomt, in welk bloedvat komt het dan?

mitochondria kern vet Het verschil in functie van witte en bruine vetcellen komt tot uiting in de verschillen in bouw van beide celtypen.

ECG en de hartcyclus

Voor voortgangtoets 3.1

Anatomie & Fysiologie van Dieren

Cardiovasculaire anatomie, fysiologie en pathofysiologie

Bloedgassen. Homeostase. Ronald Broek

binnenste laag van een bloedvat; bestaat uit endotheel en lamina middelste laag van een bloedvat, bestaat uit circulair gerangschikte

Aangeboren hartafwijkingen. Ulrike Kraemer kinderarts-intensivist / kindercardioloog Erasmus MC-Sophia, Rotterdam WES symposium

Onwillekurig of Autonoom Ingedeeld in parasympatisch en orthosympatisch

De P, RR, adh,t, en vochtbalans

Les 5 Vaten en Bloeddruk. Taken circulatiestelsel. Onderverdeling bloedvaten

OPDRACHT EMBRYONALE BLOEDSOMLOOP. Gebruik voor deze opdracht je Binas en basisstof 1 van je boek.

Fysiologie / hart en bloedsomloop

Leren over je lijf. hart en bloedsomloop 11/10/2013. plaats van hart en longen. CT scan (computed tomography) vooraanzicht. Leren over je lijf A LS

Ventilatie en oxygenatie

Ergometrie: interpretatie. Strategie. Volgorde. Fietsergometrie: Interpretatie op Tijdbasis. Waarom alle variabelen als functie van de tijd?

Koffie Nog maar 1u 25 min.

Hartslag: Het bloed stroomt door de boezems naar de hartkleppen. Boezems persen hun bloed naar de kamers. Er komt druk op het bloed waardoor

Fysiologie en Pathofysiologie van het cardiovasculaire systeem. Gert Poortmans

Les 4 Hart en Vaten. Lymfe. Rol lymfatisch systeem in de afweer. Hart, hartgeleidingssysteem, hartfrequentie, bloedvaten, lymfe, anemie, milt

Pulmonale hypertensie is een diagnose die niet met echocardiografie kan worden gesteld. Per definitie geldt dat als tijdens hartkatheterisatie in

Tussentoets Long (TT-2) Hart en Long 8WA03. Woensdag 3 april

Naam leereenheid: pompfunctie. Domein: zorgvrager gebonden. Thema: Cardiovasculaire systeem

Behalve bij de zuurstofvoorziening speelt de bloedsomloop ook een rol bij het transport van hormonen en de warmtehuishouding.

Zuurbase evenwicht. dr Bart Bohy

Zuurstoftransport: DO2 en VO2 in balans C. Peeters

VWO HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL] ARTHUR A. HOOGENDOORN ATHENEUM - VRIJE ATHENEUM - AAHA

Bloed en lymfe systeem. Bloed en lymfe systeem. Bloed stelsel. Bloed stelsel. Samenstelling van het bloed. Bloedplasma

BASISSTOF 1 HET BLOED OM TE ONTHOUDEN

Deze grafiek geeft de volume en drukveranderingen weer tijdens een cardiale cyclus. De aldus gegenereerde curves geven preload en compliance van het

Fysiologie en Pathofysiologie van het cardiovasculaire systeem. Gert Poortmans

1. Hoe ziet het hart eruit?

Samenvatting Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3

Samenvatting Samenvatting hoofdstuk 1 127

Anatomie en Fysiologie van Dieren

Aortaklepinsufficiëntie

3.3 Aangeboren hartafwijkingen

Longen histologie. 1. Trachea 2. Bronchiën 3. Bronchiolen 4. Terminale bronchiolen 5. Respiratoire bronchiolen 6. Alveoli

Analyse van het Z-B evenwicht Stewart methodiek

Deeltentamen 2 Biologie van Dieren

Praktische opdracht. klas 2 atheneum

Chapter. De Longcirculatie in Pulmonale Hypertensie. Nieuwe inzichten in Rechter Ventrikel- & Longfysiologie. Nederlandse samenvatting

Op uw tafel licht het hart van een varken. Dit is wat kleiner dan een mensenhart, maar verder zeer vergelijkbaar.

slagaders haarvaten aders uitzonderingen Bevat kleppen - - X Aorta, longslagader Gespierde dikke wand

Fysiologie les 7. Herhalen Lymfestelsel:

Naam: Student nummer:

Spieren trainen Door vaak te trainen moet het hart steeds vaker harder werken waardoor de hartspier toeneemt in dikte en kracht.

Waar was ik vorig jaar april toen LVIZ was? En bijna niet in 2016?tad Amsterdam Miami Monaco 2015

soort bloedvat aantal diameter (mm) lengte (cm)

Hartbijgeruisen: hoe pak je dit aan?

Hoofdstuk 1 In Hoofdstuk 2

hebben op de mate van eventuele autonome dysfunctie. Verder ondersteunen de resultaten uit dit proefschrift het groeiende bewijs voor het feit dat

H5 Begrippenlijst Zenuwstelsel

Boezemfibrilleren. De bouw en werking van het hart

Transcriptie:

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 1

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 2 1 Gegeven: Bewegingen vinden plaats in bepaalde vlakken en dan rond bepaalde assen. Vraag: Welk van onderstaande vlakken en assen zijn daardoor aan elkaar gekoppeld? A. Het transversale vlak met de longitudinale as en het saggitale vlak met de longitudinale as B. Het transversale vlak met de longitudinale as en het saggitale vlak met de saggitale as C. Het transversale vlak met de longitudinale as en het saggitale vlak met de transversale as D. Het transversale vlak met de transversale as en het saggitale vlak met de longitudinale as E. Het transversale vlak met de transversale as en het saggitale vlak met de saggitale as F. Het transversale vlak met de transversale as en het saggitale vlak met de transversale as 2 Gegeven: De bronchiaalboom is zeer sterk vertakt. De takken hebben een karakteristieke opbouw. Vraag: Van af welke hoogte van de bronchiaalboom zijn geen kraakbeen platen te vinden? A. bronchiolus B. bronchiolus terminalis C. bronchus D. bronchus terminalis 3 Gegeven: Een jong kind komt op de spoeddienst met moeilijke ademhaling en vocht op de longen. Na onderzoek stelt de arts de diagnose van congenitale (aangeboren) stenose (vernauwing) van de truncus pulmonalis. Vraag: In welk gebied van het hart zal de systolische druk het meest waarschijnlijk hoger dan normaal zijn? A. Linker atrium B. Linker ventrikel C. Rechter atrium D. Rechter ventrikel 4 Gegeven: Het diafragma, een belangrijke ademhalingspier, wordt geïnnerveerd door de nervi phrenici. Vraag: Wat gebeurt er met het diafragma bij de uitval van de rechter n. phrenicus? A. de linker diafragmahelft verplaatst zich naar boven (craniaal) B. de rechter diafragmahelft verplaatst zich naar boven (craniaal) C. beide diafragmahelften verplaatsen zich naar boven (craniaal) D. de linker diafragmahelft verplaatst zich naar beneden (caudaal) E. de rechter diafragmahelft verplaatst zich naar beneden (caudaal) F. beide diafragmahelften gaan naar beneden (caudaal)

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 3 5 Gegeven: Een patiënt wordt op de spoedeisende hulp binnengebracht met een levensbedreigende complicatie ten gevolge van een grote bloedklonter (thrombus) in een tak van de arteria pulmonalis dextra. Vraag: Waar zal deze thrombus naar alle waarschijnlijkheid uit afkomstig zijn? A. de vena pulmonalis dextra B. het linker ventrikel C. de vena subclavia sinistra D. de arteria coronaria dextra 6 Gegeven: Een pijl penetreert, in voor-achterwaartse richting ter hoogte van de 3de intercostale ruimte onmiddellijk aan de rechterkant van het sternum, zowel de borstwand, het pericard als de hartwand. Vraag: Welk deel van het hart wordt hierbij ook het meest waarschijnlijk beschadigd? A. het linker atrium B. het rechter atrium C. het linker ventrikel D. het rechter ventrikel 7 Gegeven: Een 35 jarige patiënt op de SEH afdeling heeft een bloeddruk van 84/40 mmhg en een hartfrequentie van 120 slagen/min. De dienstdoende arts geeft de patiënt een infuus met adrenaline. Gegeven is dat hart en bloedvaten bij deze patiënt normaal reageren op adrenaline. Ook is bekend dat de patiënt een uur van te voren metoprolol (een beta-1 selectieve receptor blokker) had ingenomen. Vraag: Wat gebeurt er meest waarschijnlijk met de bloeddruk (BD) en hartfrequentie (HF) tijdens dit infuus? A. Zowel de BD als HF stijgen B. Zowel de BD als HF dalen C. De BD stijgt en de HF daalt D. De BD daalt en de HF stijgt 8 Gegeven: Een hypertensieve patiënt wordt door een wesp gestoken. Hij blijkt allergisch te zijn en door een flinke verhoogde histamine productie daalt zijn bloeddruk naar 84/40 mmhg. De hartfrequentie van de patiënt is 120 slagen/min. De dienstdoende arts dient aan de patiënt een anti-histaminicum toe. Vraag: Wat gebeurt er meest waarschijnlijk met de bloeddruk (BD) en hartfrequentie (HF) na toediening van dit anti-histaminicum? A. Zowel de BD als HF stijgen B. Zowel de BD als HF dalen C. De BD stijgt en de HF daalt D. De BD daalt en de HF stijgt

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 4 9 Gegeven: De bloedvatwand bestaat uit meerdere lagen. Vraag: Welke van deze lagen bevat onder normale omstandigheden voor het merendeel gladde spiercellen? A. Alleen Tunica adventitia B. Alleen Tunica intima C. Alleen Tunica media D. Zowel A en B E. Zowel A en C F. Zowel B en C 10 Gegeven: U vermoedt een luchtwegobstructie op de overgang tracheahoofdbronchus. Vraag: Ter hoogte van welk wervellichaam dient een CT-scan gemaakt te worden om deze overgang het best in kaart te brengen? A. Thoracale 1-2 B. Thoracale 4-5 C. Thoracale 7-8 11 Gegeven: Beta-adrenerge receptoren worden onderscheiden in beta-1, beta-2 en beta-3 receptoren. Vraag: Welke van deze subtypes komt overwegend in het hart van de mens voor? A. beta-1 B. beta-2 C. beta-3 Gegeven: Het volgende diagram stelt een systeem met twee vaatbedden voor. De weerstanden (R) van de verschillende vaatbedden, de druk ter hoogte van punt B en de stroomsterkte ter hoogte van punt A zijn gegeven. Vraag: Hoe groot zijn de stroomsterkten in de vaatbedden 1 en 2? A. 2.0 l/min in vaatbed 1 en 1.0 l/min in vaatbed 2. B. 1.0 l/min in vaatbed 1 en 2.0 l/min in vaatbed 2. C. 1.1 l/min in vaatbed 1 en 1.9 l/min in vaatbed 2. D. 2.1 l/min in vaatbed 1 en 0.9 l/min in vaatbed 2.

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 5 13 Gegeven: De lokale bloedstroomsnelheid varieert tussen verschillende delen van het vaatstelsel. Vraag: In welk deel is de bloedstroomsnelheid het laagst? A. arteriën B. arteriolen C. capillairen D. venen E. venulen 14 Wat gebeurt er tijdens de Cori cyclus? A. Citroenzuur omgezet in glucose B. Citroenzuur omgezet in melkzuur C. Glucose omgezet in citroenzuur D. Glucose omgezet in melkzuur E. Melkzuur omgezet in citroenzuur F. Melkzuur omgezet in glucose 15 Gegeven: De gemiddelde volwassene heeft een bloed volume van ongeveer 5 liter bestaande uit plasma en verschillende soorten cellen. Vraag: Welke van onderstaande cellen in het bloed hebben altijd een nucleus? A. Erytrocyten B. Leukocyten C. Trombocyten 16 Om welke reden vindt in rode bloedcellen geen oxidatieve fosforylering plaats? A. Omdat in rode bloedcellen de zuurstof behoefte groter is dan het aanbod. B. Omdat rode bloedcellen ATP uit hun omgeving opnemen. C. Omdat rode bloedcellen geen mitochondriën bevatten.

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 6 17. Gegeven: In de onderstaande figuur wordt de oxyhaemoglobine dissociatie curve van volwassen bloed weergegeven bij een zuurstofgraad (ph) van 7.4 (zwarte doorgetrokken lijn). Vraag: Welke curve uit de figuur beschrijft het beste de oxyhaemoglobine dissociatie curve indien de CO2 stijgt (uitgaande van de curve bij ph 7.4)? A. curve A. B. curve B. C. curve bij een ph van 7.4. 18 Gegeven: De saturatie curve van hemoglobine kan naar links of rechts verschuiven. Vraag: Door welk van de onderstaande omstandigheden verschuift de curve naar links? A. Lactaatvorming B. Lichamelijke inspanning C. Metabole alkalose D. Zuurstofgebrek

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 7 19 Wat is het effect van CO op de binding van zuurstof aan hemoglobine? A. De affiniteit van hemoglobine voor zuurstof neemt af B. De affiniteit van hemoglobine voor zuurstof verandert niet. C. De affiniteit van hemoglobine voor zuurstof neemt toe 20 Gegeven: Invulschema: Onderstaand schema is een weergave van een deel van de stollingscascade. Vraag: Welk van de volgende componenten moet worden ingevuld in vakje 3? A. Extrinsiek B. Intrinsiek C. Fibrine D. Trombine E. Weefselfactor 21 Welke stollingsfactor speelt een cruciale rol bij de activatie van minimaal twee positieve feedback loops die de bloedstolling versnellen? A. fibrinogeen B. fibrine C. protrombine D. trombine

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 8 22 Gegeven: Acenocoumarol behoort tot de middelen die worden gebruikt om de bloedstolling te remmen. Vraag: Via de interactie met welke stof wordt dit effect bereikt? A. vitamine K B. trombine C. tromboxaan A2 receptor 23 Welk van de volgende stoffen bevordert het oplossen van bloedstolsels in het lichaam (fibrinolyse) het best/meest? A. Factor XI B. Protrombine C. Fibrine D. Weefselplasminogeenactivator E. Weefselfactor 24 Gegeven: De verhouding (V/Q) tussen ventilatie (V) en perfusie (Q) van de alveoli is niet overal in de longen gelijk. Vraag: Welk gedeelte van de long wordt het meest met bloed doorstroomd bij een rechtopstaande gezonde persoon? A. bovenste gedeelte B. middelste gedeelte C. onderste gedeelte D. geen van bovenstaande alternatieven, want alle gedeeltes worden even goed doorbloed 25 Vraag: Waar zal een embolus die uit een stolsel in een been vene losraakt het meest waarschijnlijk vastlopen: A. darmen B. hartspier C. hersenen D. longen 26 Gegeven: Het longweefsel wordt via bronchiale arteriën van zuurstof en voedingstoffen voorzien (bronchiale circulatie). Vraag: Via welke vaten wordt de bronchiale perfusie bewerkstelligd? A. Vertakkingen van de aorta. B. Vertakkingen van de a. pulmonalis. C. Vertakkingen van de longvenen. D. Vertakkingen van de venae cavae.

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 9 27 Aan welke stof worden in de laatste stap van de elektronentransportketen de elektronen afgegeven? A. ADP B. FAD C. NAD D. O2 28 Gegeven: Glycolyse is de omzetting van glucose in pyrodruivenzuur. Vraag: Waar vindt deze omzetting plaats? A. in het binnen membraan van een mitochondrion B. in het buiten membraan van een mitochondrion C. in het cytoplasma van een cel D. in de matrix van een mitochondrion 29 Gegeven: De cellulaire oxidatieve fosforylering verloopt via een aantal eiwit complexen. Waar bevinden deze complexen zich? A. in het celmembraan B. in het binnenmembraan van het mitochondrion C. in het sarcoplasmatisch reticulum 30 Welk enzym van de ademhalingsketen wordt bij een intoxicatie met Kaliumcyanide geremd? A. de NADH dehydrogenase B. cytochroom b-c1 C. de cytochroom oxidase D. de ATP-synthase 31 Wat gebeurt er wanneer de ph van het bloed daalt en de pco2 stijgt? A. Stijging van de hartslag frequentie B. Daling van het slagvolume C. Verhoogde parasympathische stimulatie van het hart D. Stimulatie van arteriële chemoreceptoren 32 Gegeven: Bepaalde factoren in het bloed reguleren de ademhalingsfrequentie. Vraag: Welk van deze factoren beïnvloed de ademhalingsfrequentie het meest? A. Bicarbonaat gehalte B. Zuurstof gehalte C. CO2-gehalte D. Ureum concentratie

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 10 33 Gegeven: De Hering-Breuer reflex is een beschermingsmechanisme van de long welke beschermt tegen overinflatie/hyperinflatie. Vraag: Waardoor wordt deze reflex getriggerd? A. hypercapnie B. hypocapnie C. hypoxie D. receptoren in de wanden van de bronchi en bronchiolen E. receptoren in de arteria carotis 34 In welke delen van de hersenen bevinden zich de ademhalingscentra? A. de hippocampus en de hypothalamus B. de hippocampus en de medulla oblongata C. de hippocampus en de pons D. de hypothalamus en de pons E. de hypothalamus en de medulla oblongata F. de medulla oblongata en de pons 35 Gegeven: De ademhaling wordt in rust door centrale chemosensoren gereguleerd. Vraag: Voor welke parameter zijn de chemosensoren aan de ventrale zijde van de medulla oblongata het meest gevoelig? A. po2 in het arteriële bloed. B. po2 in de cerebrospinale vloeistof. C. ph in het arteriële bloed. D. ph in de cerebrospinale vloeistof. 36 Gegeven: Bij een traumapatiënt worden bij lichamelijk onderzoek de volgende verschijnselen waargenomen: verminderd ademgeruis rechts, hypersonore percussie rechts over de thorax, bloeddruk 120/60 mm Hg en pols 72/min. Vraag: Wat is de meest waarschijnlijke diagnose bij deze patiënt? A. hart tamponade B. hartinfarct C. longembolie D. pneumothorax 37 Gegeven: De pariëtale laag van de pleura membranen in de long bestaat uit verschillende delen, waaronder het cervicale deel. Vraag: Waar ligt het cervicale deel? A. bij de longapex B. bij het diafragma C. bij de ribben

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 11 38 Meerdere opties aanvinken. Vraag: Welke drie van deze spieren zijn hulpademhalingsspieren? A. Mm serrati B. Diaphragma C. M sternocleidomastoideus D. M pectoralis minor E. uitwendige tussenribbenspieren 39 Gegeven: In de onderstaande lichtmicroscopische foto wordt een coupe van een humaan hart weergegeven. De coupe is gekleurd met haematoxyline en eosine. Vraag: Welke structuur wordt met de zwarte pijlen aangegeven? A. Intercalair schijf B. Innervatie door de nervus vagus C. Terminale cisterne van het sarcoplasmatisch reticulum D. T-tubulus 40 Gegeven: Stel dat ten gevolge van een gebeurtenis de chordae tendinae van de tricuspidalisklep zijn beschadigd. Vraag: Wat zal meest waarschijnlijk het onmiddellijke effect zijn op de bloedflow? A. De bloedflow naar de aorta wordt verminder B. De bloedflow naar de longslagader wordt verminderd C. De bloedflow naar de longvene wordt verminderd D. De bloedflow naar de vena cava wordt verminderd

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 12 41 Gegeven: De hartkleppen bestaan uit meerdere lagen. Vraag: De hartkleppen bestaan uit een dubbele laag van 1 met daartussen een laag 2? A. 1=epicardium; 2=myocardium B. 1=epicardium; 2=endocardium C. 1=epicardium; 2=bindweefsel D. 1=myocardium; 2=epicardium E. 1=myocardium; 2=endocardium F. 1=myocardium; 2=bindweefsel G. 1=endocardium; 2=myocardium H. 1=endocardium; 2=epicardium I. 1=endocardium; 2=bindweefsel J. 1=bindweefsel; 2=myocardium K. 1=bindweefsel; 2=endocardium L. 1=bindweefsel; 2=epicardium 42 Gegeven: In de onderstaande figuur zijn schematisch cardiale sarcomeren weergegeven. Vraag: Wat wordt aangegeven met de lijn met pijlpunten waarboven "2" staat? A. A-band. B. I-band. C. M-Lijn D. Z-lijn 43 Gegeven: Het zogenaamde sporthart is een vergroot hart welke ontstaat door jarenlang (top)sport en intensief trainen. Vraag: Welke van de volgende mechanisme is het meest waarschijnlijk de oorzaak van deze vergroting van het hart? A. Aplasie B. Atrofie C. Hyperplasie D. Hypertrofie

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 13 44 Waardoor wordt bij een gezonde persoon de splitsing van de tweede harttoon het meest waarschijnlijk veroorzaakt? A. De aortaklep slaat eerder dicht dan de pulmonalisklep. B. De mitralisklep slaat eerder dicht dan de tricuspidalisklep. C. De pulmonalisklep slaat eerder dicht dan de aortaklep. D. De tricuspidalisklep slaat eerder dicht dan de mitralisklep. 45 Gegeven: In het hart worden actiepotentialen op een snelle manier doorgegeven. Vraag: Hoe worden deze actiepotentialen doorgegeven van de ene naar de andere hartspiercel? A. Door het openen van Ca2+ kanalen B. Door lange zenuwen die vertakken naar iedere hartspiercel C. Door het hoge voltage van de cardiale actiepotentialen D. Door de gap junctions in de intercalair schijven 46 Gegeven: Stel er is een blokkade in het prikkelgeleidingssysteem tussen de AVknoop en de AV-bundel? Vraag: Hoe zal deze blokkade het ECG het meest waarschijnlijk `veranderen? A. Er zullen meer P-golven zijn dan QRS-complexen B. Er zullen meer QRS-complexen zijn dan P-golven C. Het aantal P-golven en QRS-complexen zullen gelijk blijven 47 Welke van de volgende omstandigheden zal leiden tot een verhoging van de preload van het rechter ventrikel? A. Verlaagde hartslag frequentie B. Verlaagde ventriculaire compliantie C. Verminderd bloedvolume D. Verminderde contractiliteit van de atria

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 14 48 Welke fase wordt in deze figuur met de rode cirkel aangegeven? A. Depolarisatie van het rechter atrium B. Depolarisatie van het linker atrium C. Depolarisatie van beide atria D. Depolarisatie van het rechter ventrikel E. Depolarisatie van het linker ventrikel F. Depolarisatie van beide ventrikels 49 Waar begint onder normale omstandigheden het repolarisatieproces van de ventrikels? A. In het endocardium B. In het mid-myocardium C. In het epicardium D. In het pericardium 50 Gegeven: De atrioventriculaire (AV)-knoop is onderdeel van het geleidingssysteem van het hart. Vraag: Waar bevindt zich deze AV-knoop? A. bovenin het rechter atrium B. onderin het rechter atrium C. bovenin het rechter ventrikel D. onderin het rechter ventrikel E. bovenin het linker atrium F. onderin het linker atrium G. bovenin het linker ventrikel H. onderin het linker ventrikel I. in de annulus fibrosis

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 15 51 Gegeven: In hartspiercellen worden de fasen van de actiepotentiaal door verschillende inwaartse en uitwaartse ionstromen bewerkstelligd. Vraag: Wat is het meest waarschijnlijk de oorzaak van de plateaufase van de actiepotentiaal? A. Instroom van Na+-ionen B. Uitstroom van Na+-ionen. C. Instroom van Ca2+-ionen. D. Uitstroom van Ca2+-ionen. E. Instroom van K+-ionen. F. Uitstroom van K+-ionen. 52 In welk type hartspierweefsel kan de hoogste geleidingssnelheid van de actiepotentiaal plaatsvinden? A. het atriale hartspierweefsel B. het ventriculaire hartspierweefsel C. de purkinjevezels D. de AV knoop 53 Gegeven: Tijdens spiercontractie worden er cross bridges gevormd. Vraag: Welk van onderstaande componenten moet er aan het myosine-kopje binden om de cross bridge weer te verbreken? A. ATP B. ADP C. Ca2+ ionen D. Mg2+ ionen E. Troponine F. Tropomyosine 54 Wat is de belangrijkste reden dat het slagvolume van het hart toeneemt wanneer iemand gaat hardlopen? A. Verhoging van de hartslag frequentie B. Verhoging van de veneuze return C. Verlaging van de centraal veneuze druk D. Verlaging van de ventriculaire relaxatie 55 Hoe groot is de druk in de linker harthelft aan het einde van de diastole? A. gelijk aan de druk in de rechter harthelft B. kleiner dan de druk in de rechter harthelft C. groter dan de druk in de rechter harthelft

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 16 56 Gegeven: De relaxatie van het hartspierweefsel wordt veroorzaakt door een uitstroom van calcium ionen vanuit de hartspiercellen. Vraag: Via welk systeem komt deze uitstroom tot stand? A. de natrium/calcium uitwisselaar B. de kalium/calcium uitwisselaar C. L-type calcium kanalen D. T-type calcium kanalen 57 Gegeven: De contractie van het hart komt door veranderingen van de Ca2+ concentratie in het cytosol van de hartspiercellen tot stand. Vraag: Waarvoor zorgt de SR-Ca2+ pomp? A. voor de heropname van Ca2+ uit het cytosol in het sarcoplasmatische reticulum. B. voor transport van Ca2+ van het sarcoplasmatisch reticulum naar het cytosol C. pompt Ca2+ naar de extracellulaire ruimte door middel van primair actief transport. D. pompt Ca2+ naar de extracellulaire ruimte door middel van secundair actief transport. 58 Gegeven: Een 3 weken oude zuigeling heeft sinds enkele dagen een snellere ademhaling, zweet bij het drinken en drinkt zijn flessen niet meer leeg. Bij lichamelijk onderzoek ziet u een cyanotische, dystrofe tachypnoeïsche zuigeling met zacht symmetrisch ademgeruis, normale cortonen en geen souffle. Vraag: Wat is de meest waarschijnlijke diagnose? A. Grote rechts-links shunt B. Grote links-rechts shunt 59 Gegeven: Na de geboorte sluit de ductus Botalli van een pasgeborene. Vraag: Door wat wordt deze sluiting bewerkstelligd? A. verhoging prostaglandine E1 productie B. verlaging prostaglandine E1 productie C. verhoging van de bloeddruk D. verlaging van de bloeddruk

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 17 60 Welke is de beste volgorde van de veranderingen in bloedgassen en circulatie bij de overgang van de prenatale naar de postnatale circulatie van een pasgeborene tijdens de geboorte nadat er een daling van de bloedstroom in de navelvaten is opgetreden? 1 = hypercapnie 2 = toename van de arteriële zuurstofspanning 3 = toename van de centrale ademprikkel 4 = vasoconstrictie van de ductus arteriosus A. 1-2 - 3-4 B. 1-2 - 4-3 C. 1-3 - 2-4 D. 1-3 - 4-2 E. 1-4 - 2-3 F. 1-4 - 3-2 G. 2-1 - 3-4 H. 2-1 - 4-3 I. 2-3 - 1-4 J. 2-3 - 4-1 K. 2-4 - 1-3 L. 2-4 - 3-1 M. 3-1 - 2-4 N. 3-1 - 4-2 O. 3-2 - 1-4 P. 3-2 - 4-1 Q. 3-4 - 1-2 R. 3-4 - 2-1 S. 4-1 - 2-3 T. 4-1 - 3-2 U. 4-2 - 1-3 V. 4-2 - 3-1 X. 4-3 - 1-2 Y. 4-3 - 2-1

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 18 61 Wat is de neurotransmitter van de postganglionaire sympathische innervatie van de zweetklieren bij de mens? A. acetylcholine B. adrenaline C. noradrenaline 62 Gegeven: Bij een patiënt met een lage bloeddruk wordt atropine sulfaat toegediend. Vraag: Wat is het doel van deze behandeling? A. Het versterken van de effecten van het sympathisch zenuwstelsel op het hart. B. Het verzwakken van de effecten van het sympathisch zenuwstelsel op het hart. C. Het versterken van de effecten van het parasympatisch zenuwstelsel op het hart. D. Het verzwakken van de effecten van het parasympatisch zenuwstelsel op het hart. 63 Gegeven is de volgende informatie: 1. tidal volume = 500 ml 2. residuaal volume = 1000 ml 3. inspiratoir reserve volume = 2500 ml 4. expiratoir reserve volume = 1000 ml 5. dode ruimte = 100 ml 6. ademhalingsfrequentie = 20 /minuut Vraag: Hoe groot is het minuutventilatie voor dit individu? A. 2 L/minuut B. 10 L/minuut C. 20 L/minuut D. 50 L/minuut E. 100 L/minuut 64 Gegeven: Gaswisseling vindt plaats over de alveolaire membraan. Vraag: Door welke van volgende opties wordt de wand van de alveolaire membraan bekleed? A. éénlagig endotheel B. meerlagig endotheel C. éénlagig epitheel D. meerlagig epitheel 65 Gegeven: De wet van Fick beschrijft de factoren die de diffusie van gassen door een membraan bepalen. Vraag: Wanneer neemt, volgens de wet van Fick, de diffusiesnelheid van een gas door een membraan toe? A. bij toename van de diffusieconstante B. bij toename van de dikte van de membraan C. bij afname van het oppervlak van de membraan D. bij afname van het concentratieverschil van het gas over de membraan

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 19 66 Gegeven afbeelding: druk-volume lus van het linker ventrikel. De vier fasen van de hartcyclus worden aangegeven met I, II, III en IV. Welk van onderstaande vier fasen komt overeen met III? A. ejectiefase B. isovolumische contractiefase C. isovolumische relaxatiefase D. vullingsfase

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 20 67 Gegeven is de figuur: de zogenaamde Frank-Starling curve die het verband aangeeft tussen het slagvolume en de linker ventrikel eind-diastolische druk. Curve A is de normale curve. Vraag: Wat gebeurt er met curve A wanneer de afterload stijgt? A. De curve verandert niet (blijft A) B. De curve verschuift van A naar B C. De curve verschuift van A naar C 68 Bij een pneumothorax zijn er veranderingen in het volume van de long en de thorax. Vraag: Welke van de volgende veranderingen zijn het meest waarschijnlijk? A. Volume thorax neemt toe en volume long neemt toe. B. Volume thorax neemt toe en volume long neemt af. C. Volume thorax neemt af en volume long neemt toe. D. Volume thorax neemt af en volume long neemt af. 69 Gegeven: De compliantie van de long wordt vooral bepaald door 2 factoren. Vraag: Welke zijn deze belangrijkste 2 componenten? A. De luchtwegdiameter en tonus van het bronchiale gladde spierweefsel. B. De luchtweg diameter en de hoeveelheid elastische vezels in de long. C. De hoeveelheid surfactant in de alveoli en de tonus van het bronchiale gladde spierweefsel. D. De hoeveelheid surfactant in de alveoli en de hoeveelheid elastische vezels in de long.

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 21 70 Gegeven: De medische theorieën en anatomische beschrijvingen van de Grieks- Romeinse arts en filosoof Claudius Galenus waren gedurende eeuwen leidinggevend in de Westerse geneeskunde. Vraag: Waarop waren zijn geneeskundige opvattingen gebaseerd? A. Directe klinische waarnemingen en anatomisch onderzoek van het menselijk lichaam B. Filosofische theorieën en het anatomisch onderzoek van dieren C. Radicale kritiek op de theorieën van de Griekse arts Hippocrates 71 Klik op bovenstaande image knop. De correlatiecoëfficiënt tussen twee variabelen is gelijk aan -0,5. Welke figuur geeft deze correlatiecoëfficiënt weer? A. Figuur A. B. Figuur B. C. Figuur C. D. Figuur D.

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 22 72 Situatie: Uit cijfers van de Gemeentelijke Gezondheidsdiensten blijkt dat de prevalentie van Chronic Obstructive Pulmonary Disease (COPD) de afgelopen 10 jaar sterk is toegenomen. Welke van de volgende factoren kan niet geleid hebben tot een toename van de prevalentie? A. De toename van de sterfte ten gevolge van COPD B. De vergrijzing van de bevolking C. De hogere blootstelling aan risicofactoren voor het ontstaan van COPD D. Verbeteringen in de diagnostiek van COPD 73 Gegeven: Tijdens auscultatie van het hart wordt er geluisterd naar de diverse harttonen. Niet overal op het precordium worden alle hartkleppen even duidelijk gehoord. Vraag: Op welke hoogte hoor je de aortaklep het meest duidelijk? A. De 2e intercostaalruimte rechts parasternaal B. De 2e intercostaalruimte links parasternaal C. De 3e intercostaal ruimte rechts parasternaal D. De 3e intercostaalruimte links parastenaal 74 In welke situatie neemt vooral bij jonge mensen de splijting van S2 toe? A. bij inspiratie B. bij expiratie C. in rechter zijligging D. in linker zijligging 75 Gegeven: Bij inspectie van de ademhaling wordt gelet op de duur van de inspiratie en de expiratie. Vraag: Wat is normaal gemiddeld in rust de waargenomen verhouding tussen de duur van de inspiratie en de expiratie bij een volwassene? A. 1:3 B. 3:1 C. 5:6 D. 6:5 76 Gegeven: Bij auscultatie van het hart kun je onder fysiologische omstandigheden 2 tonen horen, te weten S1 en S2. Deze tonen worden veroorzaakt door het openen of sluiten van één of meer hartkleppen. Vraag: Waardoor wordt S1 veroorzaakt? A. het openen van de aorta- en pulmonalisklep. B. het sluiten van de aorta- en pulmonalisklep. C. het openen van de mitralis- en tricuspidalisklep. D. het sluiten van de mitralis- en tricuspidalisklep.

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 23 77 Gegeven: In een experiment wordt een significantiegrens van 0,01 gehanteerd in plaats van een significantiegrens van 0,05. Vraag: Wat gebeurt er met de kans op een significant resultaat? A. Deze wordt kleiner B. Deze blijft gelijk C. Deze wordt groter 78 Gegeven: Het effect van inspanning op de geforceerde vitale capaciteit (forced vital capacity, FVC; in liters) is getoetst m.b.v. de gepaarde t-toets. Het gemiddelde verschil in FVC was 0,45 liter en de p-waarde bij deze toets was 0,04. Vraag: Welke van onderstaande interpretaties van deze p-waarde is juist? A. 4% van de onderzochte patiënten een effect vertonen dat groter is dan 0,45 liter, uitgaande van een gemiddeld verschil van 0 liter B. 4% van de onderzochte patiënten een effect vertonen dat groter is dan 0 liter, uitgaande van een gemiddeld verschil van 0,45 liter C. er 4% kans is dat het gemiddelde verschil gelijk is aan 0,45 of extremer, uitgaande van een gemiddeld verschil van 0 liter D. er 4% kans is dat het gemiddelde verschil gelijk is aan 0 of extremer, uitgaande van een gemiddeld verschil van 0,45 liter 79 Gegeven: In een wetenschappelijke studie wordt het verband tussen forced expiratory volume in 1 seconde (FEV1) en arteriële zuurstofspanning (PaO2) bestudeerd. Er wordt een correlatiecoëfficiënt van 0,08 gevonden met een bijbehorende p-waarde van 0,02. De onderzoeker hanteert een significantiegrens? van 0,05. Vraag: Welk verband bestaat er tussen de FEV1 en PaO2? A. een zwak, niet-significant verband B. een sterk, niet-significant verband C. een zwak, significant verband D. een sterk, significant verband 80 Gegeven: Tijdens de foetale circulatie vormt de ductus venosus een belangrijke shunt. Vraag: Tussen welke structuren verloopt deze? A. van de arteria pulmonalis naar de aorta B. van de arteria umbilicalis naar de vena cava inferior C. van de vena cava inferior naar de aorta D. van de vena umbilicalis naar de vena cava inferior

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 24 81 Tussen welke delen van het hart vormt de mitralis klep de scheiding? A. het linker atrium en de aorta B. het linker atrium en het linker ventrikel C. het linker ventrikel en de aorta D. het rechter atrium en de longslagader E. het rechter atrium en het rechter ventrikel F. het rechter ventrikel en de longslagader 82 Gegeven: De afgifte van noradrenaline uit noradrenerge zenuweinden kan worden geremd door stimulering van presynaptische receptoren. Vraag: Welke van de volgende receptor subtypen is betrokken bij dit presynaptyische effect? A. Alfa-2 adrenerge receptor B. Beta-2 adrenerge receptor C. Nicotine-receptor D. Seretonine-receptor 83 Wat is de definitie van het hartminuutvolume? A. Het hartminuutvolume is gelijk aan slagvolume gedeeld door hartfrequentie. B. Het hartminuutvolume is gelijk aan slagvolume vermenigvuldigd met de hartfrequentie. C. Het hartminuutvolume is gelijk aan de totale perifere weerstand gedeeld door de gemiddelde arteriële bloeddruk. D. Het hartminuutvolume is gelijk aan slagvolume gedeeld door hartfrequentie maal totale perifere weerstand.

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 25 84 Gegeven: De flowrate (debiet=hoeveelheid doorstromende vloeistof per tijdseenheid) van een bepaald bloedvat is 100 cm3/sec. Vraag: Hoe groot wordt de flowrate (in cm3/sec) wanneer de diameter van het vat 50% afneemt?

2 0 1 4-2 0 1 5 t o e t s 1. 2 N L 26 85 Gegeven: De druk (P) in een normaal vat is 100 mmhg. Vraag: Hoe groot wordt druk (in mmhg) in het vat wanneer de straal van het vat 50% afneemt?