Algemene Economie II: Definities van kernbegrippen



Vergelijkbare documenten
Macro-economische gegevens

Macro-economische gegevens

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Internationale macro-economische gegevens

20.1 Wat is economische groei?!

De wensen van mensen zijn onbegrensd. Hoe noemen we in de economie deze wensen? BEHOEFTEN. Categorie Vraag & Antwoord

: Macro-economie voor Bedrijfseconomie

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

In economische termen is geld de voorraad bezittingen die direct voor handen is om transacties te doen. Geld heeft drie functies:

UIT theorie ASAD

Macro-economie (ES-250) Verklarende Woordenlijst

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR

Geld en prijzen op de lange termijn

Geld en prijzen op de lange termijn

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Geld en prijzen op de lange termijn

Examen Algemene Economie II (VUB ES 10822), juni 2013 (Prof. Luc Hens) Maximum tijd: 2,5 uur

ALGEMENE ECONOMIE /03

H2 Te veel geld maakt ongelukkig

Inleiding tot de economie Test december 2008 H17 tem H25 VERBETERING 1

Economie module 1. Hoofdstuk 1: Voor niks gaat de zon op.

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Geld en prijzen op de lange termijn

Ga indien nodig naar het toilet voor je aan het examen begint. Tijdens het examen mag je het lokaal niet verlaten.


Samenvatting Economie Toetsweek 2

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

Macro-economie examenvragen

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 6 (6 vragen van 3 punten = 18 punten)

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

4. Welke uitspraak is fout? In het Solow-groeimodel leidt technologische achteruitgang tot:

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE MAANDAG 27 JUNI UUR

Samenvatting Economie Hoofdstuk

Ruilen over de tijd (havo)

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * Als %

2) sparen -> oppotten: chartaal of giraal geld op een betaalrekening. Direct kunnen gebruiken (=liquide). Geen rendement

Micronieveau: dat wil zeggen naar de productie van een bedrijf of het inkomen van een huishouden

Begrippenlijst Economie H10 geld en geldschepping

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 9 (9 vragen van 2 punten = 18 punten)

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 6 (6 vragen van 3 punten = 18 punten)

Rente de prijs van tijd. Als rente hoger is dan de opofferingskosten individuele prijs van tijd niet lenen maar sparen

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

auteursrechtelijk beschermd materiaal OPLOSSINGEN OEFENINGEN Hoofdstuk 14

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 en 2 Inkomen

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I

Arbeid = arbeiders = mensen

UIT theorie Fisher

HOOFDSTUK 21: DE VRAAGZIJDE DE REELE SFEER

Vraag Antwoord Scores

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

UIT groei en conjunctuur

Samenvatting Economie H1 t/m H3

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Keuzeonderwerp. Keynesiaans model. Gesloten /open economie zonder/met overheid met arbeidsmarkt. fransetman.nl

Proefexamen Inleiding tot de Algemene Economie. Prof. Dr. Jan Bouckaert december 2015

Proefexamen Macro-economie: verbetering

Economische effecten van een verlaging van de administratieve lasten

Bruto binnenlands product

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Proeftoets Economische Bedrijfsomgeving

Inleiding tot de Macro-economie Examen juni 2015

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-I

Eindexamen vwo economie II

Eindexamen economie 1 vwo 2001-I

Samenvatting Economie Hoofdstuk 17 t/m 23

Economie module 4 Ruilen in de tijd. goederen kopen

1. De productiemogelijkhedencurve van een land verschuift naar boven. Waardoor kan dit verklaard worden?

6,6. Samenvatting door een scholier 768 woorden 3 maart keer beoordeeld. Economie in context. Hoofdstuk Bruto- en nettoloon

Eindexamen economie 1-2 havo 2000-I

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1

HOOFDSTUK 14: OEFENINGEN

Eindexamen economie pilot vwo II

H1: Economie gaat over..

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Dit examen bestaat uit 5 opgaven en omvat 20 vragen.

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

Examen VWO. Economie 1 (nieuwe stijl)

Eindexamen economie vwo II

Eco samenvatting H16 t/m H23

Economie (TEW) - Formule blad

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Samenvatting Economie Lesbrief werk H1 t/m 6

Macro-economie. Oefenpakket ECONOMIE & BEDRIJFSKUNDE, JAAR 1

Eindexamen vwo economie 2014-I

Verboden woord Lesvoorbereiding kaartjes kaartjes achterkant Spelregels Afronding

Macro-economisch scorebord 2015K4

Handel (tastbare goederen) Diensten (transport, toerisme, ) Primaire inkomens (rente, dividend, )

Macro-economie voor AEO (225P05) Voortgangstoets

Centraal Economisch Plan 2019

Samenvatting Economie Hoofdstuk 19 en 20: Inkomensverdeling en conjuntuur

DEEL 1: Antwoordformulier voor de meerkeuzevragen, vragen 1 tot en met 9 (9 vragen van 2 punten = 18 punten)

Transcriptie:

Algemene Economie II: Definities van kernbegrippen Van de kernbegrippen met een sterretje (*) moet je de definities studeren voor vraag 1 van het schriftelijke examen. Je vindt de verklarende woordenlijst (glossary) in het Engels achteraan in Mankiw and Taylor (2014, pp. 805 813). De vertalingen zijn gebaseerd op Mankiw (2004, pp. 621 627). Waar dat nuttig is, vermeldt de lijst ook de Engelse term. Hoofdstuk 1 * micro-economie de wetenschap die bestudeert hoe huishoudens en bedrijven besluiten nemen en op welke manier zij elkaar beïnvloeden via de diverse markten * macro-economie de wetenschap die de verschijnselen bestudeert die de economie in zijn geheel betreffen, zoals inflatie, werkloosheid en economische groei * economische groei de toename van de hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten in een economie over een bepaalde tijdsperiode * productiviteit de hoeveelheid producten en diensten die een arbeider per uur kan produceren Hoofdstuk 2 * endogene variabele een variabele waarvan de waarde bepaald is binnen het model * exogene variabele een variabele waarvan de waarde bepaald is buiten het model * positieve uitspraken beweringen die pogen om de wereld te beschrijven zoals hij is * normatieve uitspraken beweringen die pogen om voor te schrijven hoe de wereld zou moeten zijn 1

Hoofdstuk 20 * bruto binnenlands product (bbp) de marktwaarde van alle eindproducten en diensten die binnen een vastgestelde periode in een land zijn geproduceerd * consumptie de uitgaven van huishoudens aan goederen en diensten, met uitzondering van de aankoop van een nieuwe woonvoorziening * investeringen uitgaven die worden gedaan aan kapitaalproductiegoederen, voorraden en bouwwerken, met inbegrip van de uitgaven die door de huishoudens worden gedaan aan nieuwe woonvoorzieningen * overheidsaankopen uitgaven die door de lokale, regionale en nationale overheid worden gedaan om goederen en diensten aan te kopen * overdracht (transfer payment) uitvoer (exports) een betaling waartegenover geen uitwisseling van een goed of dienst staat de aankopen door buitenlanders van in het binnenland geproduceerde goederen en diensten invoer (imports) de aankopen door ingezetenen van een land van in het buitenland geproduceerde goederen en diensten * netto-uitvoer de uitvoer van een land min de invoer; bbp per hoofd (GDP per capita) wordt ook de handelsbalans genoemd het bruto binnenlands product gedeeld door de bevolking; een maatstaf voor het nationale inkomen per persoon * nominaal bbp de productie van goederen en diensten gewaardeerd tegen de lopende prijzen (marktprijzen) * reëel bbp de productie van goederen en diensten gewaardeerd tegen vaste (of constante) prijzen * bbp-deflator een maatstaf voor het prijspeil, berekend als de verhouding tussen het nominale bbp en het reële bbp, maal 100 Hoofdstuk 21 * consumentenprijsindex (CPI) een maatstaf voor het prijspeil, berekend op basis van de totale kost van de van goederen en diensten die door een doorsneeconsument worden gekocht 2

* inflatiepercentage de procentuele verandering van de prijsindex in vergelijking met de vorige periode producentenprijsindex een maatstaf van de kost van een korf goederen en diensten die de ondernemingen kopen * indexering de automatische correctie (door een wet of een contract) van een bedrag voor de gevolgen van inflatie * nominale rentevoet de rentevoet zoals hij doorgaans wordt gerapporteerd, en die niet is corrigeerd voor de gevolgen van inflatie * reële rentevoet de rentevoet die is aangepast aan de inflatiegevolgen Hoofdstuk 22 afnemend product * inhaaleffect (catch-up effect) Hoofdstuk 23 marginaal * fysiek kapitaal de voorraad van machines en bouwwerken die worden gebruikt om goederen en diensten te produceren * menselijk kapitaal de kennis en vaardigheden die arbeidskrachten verkrijgen door opleiding en ervaring * natuurlijke hulpbronnen de middelen die worden aangeleverd door de natuur (zoals land, rivieren en delfstoffen) en die worden gebruikt in de productie van goederen en diensten technologische kennis de mate waarin de maatschappij begrijpt hoe zij op de beste manier goederen en diensten kan produceren de eigenschap waarbij het marginaal product van een input afneemt als de inputhoeveelheid toeneemt de eigenschap dat landen die vertrekken met laag inkomen de neiging hebben om sneller te groeien dan landen die vertrekken met een hoog inkomen. * beroepsbevolking (labor force) * participatiegraad van de beroepsbevolking * werkloosheidspercentage (unemployment rate) het totale aantal arbeidskrachten; omvat de werkenden en de werklozen het percentage van de volwassen bevolking dat deel uitmaakt van de beroepsbevolking het percentage van de beroepsbevolking dat werkloos is 3

* natuurlijk werkloosheidspercentage (natural rate of unemployment) * conjuncturele werkloosheid (cyclical unemployment) * frictiewerkloosheid (frictional unemployment) het normale werkloosheidspercentage waar het werkloosheidspercentage omheen schommelt met hoeveel de werkloosheid afwijkt van het natuurlijke werkloosheidspercentage werkloosheid die ontstaat doordat arbeidskrachten tijd nodig hebben om een baan te zoeken die het beste aansluit bij hun voorkeur en vaardigheden * structurele werkloosheid werkloosheid die ontstaat doordat het aantal beschikbare banen in een bepaalde arbeidsmarkt niet voldoende is voor iedereen die een baan wil werkloosheidsverzekering werk zoeken (job search) vakbond (union) * collectief onderhandelen (collective bargaining) * efficiëntielonen (efficiency wages) Hoofdstuk 24 een overheidsprogramma dat het inkomen van de arbeidskrachten gedeeltelijk beschermt als zij werkloos worden het process waardoor arbeidskrachten de juiste baan vinden die past bij hun voorkeur en vaardigheden een arbeidersverbond dat onderhandelt met de werkgevers over salarissen en arbeidsomstandigheden het proces waarbij vakbonden en bedrijven overeenstemming bereiken over de arbeidsvoorwaarden lonen die door bedrijven boven het evenwichtsloon worden betaald om de arbeidsproductiviteit te vergroten * financieel systeem het geheel van instellingen in een economie die de spaartegoeden van een persoon koppelen aan de investeringsbehoefte van een ander persoon. * financiële markten financiële instellingen door middel waarvan spaarders op directe wijze fondsen ter beschikking stellen aan ontleners. * financiële bemiddelaars (financial intermediaries) * beleggingsfonds (investment fund) instellingen door middel waarvan spaarders op indirecte wijze fondsen ter beschikking stellen aan ontleners. een instelling die deelbewijzen aan het publiek verkoopt en de opbrengsten gebruikt om een portefeuille van aandelen en obligaties te kopen * obligatie (bond) een certificaat waarop een financiële schuldverklaring staat 4

* overheidssparen (public saving) * nationale sparen (national saving) * begrotingsoverschot (budget surplus) * begrotingstekort (budget deficit) * markt voor leenfondsen (market for loanable funds) crowding out (of verdringing) * aandeel (share) een vordering op een gedeelte van het eigendomsrecht van een bedrijf * particuliere sparen (private saving) wat huishoudens overhouden van hun inkomen nadat zij de uitgaven voor belastingen en consumptie hebben gedaan wat overblijft van de belastingopbrengsten van de overheid nadat zij al haar uitgaven heeft gedaan de som van het particuliere sparen en het overheidssparen; is gelijk aan het totale inkomen in een economie verminderd met de consumptiebestedingen en de overheidsaankopen van goederen en diensten met hoeveel de opbrengsten van de overheid hoger zijn dan de uitgaven met hoeveel de opbrengsten van de overheid lager zijn dan de uitgaven de markt waarop wie wil sparen fondsen aanbiedt en wie wil lenen om te investeren fondsen vraagt een afname van de investeringen doordat de overheid fondsen ontleent (zie ook: crowding-out-effect, hoofdstuk 33) 5

Hoofdstuk 25 * financiën het domein van de economie dat bestudeert hoe mensen beslissingen nemen over de toewijzing van hulpmiddelen over de tijd en hoe ze omgaan met risico * contante (of actuele) waarde (present value) * toekomstige waarde (future value) * samenstellen (compounding) hoeveel geld je vandaag nodig hebt om tegen de gangbare rentevoet een gegeven toekomstig bedrag te bekomen hoeveel geld je bekomt in de toekomst vertrekkend van een bepaald bedrag vandaag, gegeven de gangbare rentevoet the accumulatie van een geldbedrag, bijvoorbeeld op een spaarrekening, als de verdiende rente op de rekening blijft staan om bijkomende rente te genereren * risico-mijdend met een afkeer van onzekerheid (risk averse) * diversificatie de reductie van risico door één enkel risico te vervangen door een groter aantal kleinere, niet-verwante risico s ideosyncratisch risico geaggregeerd risico fundamentele analyse * efficiënte-markthypothese risico dat enkel één afzonderlijke economische agent aangaat risico dat alle economische agenten tegelijkertijd aangaat de studie van boekhoudkundige informatie en toekomstverwachtingen van een onderneming om de waarde van de onderneming te bepalen de theorie dat de prijs van een financieel actief (zoals een aandeel of een obligatie) alle publiek beschikbare informatie over de waarde van het actief weerspiegelt * informationele efficiëntie als de prijs van een actief alle beschikbare informatie op een rationele wijze weerspiegelt * random walk een verloop in de tijd van een variabele dat onmogelijk is om te voorspellen Hoofdstuk 26 geld het totaal aan middelen dat in de economie regelmatig door mensen wordt gebruikt om goederen en diensten van andere personen te kopen 6

ruilmiddel (medium of exchange) rekeneenheid (unit of account) oppotmiddel (store of value) iets dat door kopers aan verkopers wordt gegeven als zij goederen en diensten willen aankopen de maatstaf die mensen gebruiken om prijzen toe te kennen en schulden te noteren iets waarmee mensen koopkracht van het heden naar de toekomst kunnen verplaatsen * liquiditeit het gemak waarmee een bezit kan worden omgezet in een binnen de economie aanvaard ruilmiddel * chartaal geld (currency) de bankbiljetten en munten in handen van het publiek * giraal geld (demand deposits) tegoeden bij een bank waartoe rekeninghouders toegang hebben door een debetkaart, het uitschrijven van een cheque of betalingsopdracht * centrale bank een instelling die is opgericht om de geldhoeveelheid in een economie te controleren * geldvoorraad (money supply) de hoeveelheid geld die beschikbaar is binnen een economie * monetair beleid (monetary de acties die de centrale bank on- policy) derneemt om de geldhoeveelheid te beïnvloeden * reserves deposito s die banken hebben ontvangen maar die zij niet hebben uitgeleend * kredietverlening met een banksyseem waarin de banken beperkte dekking slechts een deel van de deposito s aanhouden (fractional-reserve banking) als reserve * reserveratio de fractie van de deposito s die banken als reserve aanhouden * geldmultiplicator (money multiplier) de hoeveelheid geld die het bankwezen genereert met iedere eenheid aan reserves * openmarktbeleid de aankoop en verkoop van overheidsobligaties door de centrale bank * reservevereisten de regels die bepalen hoeveel reserves de banken moeten aanhouden ten opzichte van de deposito s * herfinancieringsrente (refi-rente, refinancing rate) de rente die banken betalen wanneer ze geld op korte termijn lenen bij de Europese Centrale Bank 7

Hoofdstuk 27 * geldhoeveelheidstheorie (quantity theory of money) de theorie die beweert dat de beschikbare geldhoeveelheid het prijspeil bepaalt, en dat het groeipercentage van de beschikbare geldhoeveelheid het inflatiepercentage bepaalt * nominale variabelen variabelen gemeten in monetaire eenheden * reële variabelen variabelen gemeten in fysieke eenheden * klassieke tweedeling de theoretische scheiding van nominale en reële variabelen * neutraliteit van geld (monetary neutrality) * omloopsnelheid van geld (velocity of money) * kwantiteitsvergelijking (quantity equation) de hypothese dat veranderingen van de geldhoeveelheid geen effect hebben op de reële variabelen de snelheid waarmee geld van eigenaar verandert de vergelijking M V = P Y, die de hoeveelheid geld, de omloopsnelheid van het geld en de geldwaarde van de geproduceerde goederen en diensten binnen een economie met elkaar in verband brengt inflatiebelasting de inkomsten die de overheid verwerft door geldschepping * Fisher-effect het verschijnsel dat de nominale rente- shoeleather costs menukosten Hoofdstuk 28 voet het inflatiepercentage volgt de middelen die worden verspild als mensen door inflatie worden aangemoedigd om hun geldbezit te beperken de kosten om de prijzen te veranderen * handelsbalans (trade balance) * netto-uitstroom van spaargeld (net capital outflow) * nominale wisselkoers (nominal exchange rate) * reële wisselkoers (real exchange rate) de uitvoer van een land min de invoer; wordt ook de netto-uitvoer genoemd de aankopen van buitenlandse activa door ingezetenen van een land min de aankoop van binnenlandse activa door mensen in het buitenland de koers waartegen je een munt van het ene land kan ruilen tegen de munt van een ander land de koers waartegen je goederen en diensten van het ene land kan ruilen tegen goederen en diensten van een ander land 8

* arbitrage een bedrijvigheid met als doel winst te maken door gebruik te maken van prijsverschillen * koopkrachtpariteit (purchasing power parity) open economie een theorie van de wisselkoersbepaling die vertrekt van de stelling dat je met een eenheid van een munt dezelfde hoeveelheid goederen zou moeten kunnen kopen in alle landen een economie die vrije interacties heeft met andere economieën in de wereld met hoeveel de uitvoer de invoer overtreft met hoeveel de invoer de uitvoer overtreft als de uitvoer gelijk is aan de invoer * handelsoverschot (trade surplus) * handelstekort (trade deficit) * handelsbalans in evenwicht (balanced trade) * appreciatie van de euro als de wisselkoers wijzigt zodat je voor één euro meer van een andere munt kan kopen * depreciatie van de euro als de wisselkoers wijzigt zodat je voor één euro minder van een andere munt kan kopen Hoofdstuk 29 * handelsbeleid (trade policy) kapitaalvlucht (capital flight) een overheidsbeleid dat op rechtstreekse wijze de hoeveelheid goederen en diensten die een land uitvoert of invoert beinvloedt een grote en plotse daling van de vraag naar activa die zich in een land bevinden Hoofdstuk 30 * recessie een periode waarin de reële inkomens afnemen en de werkloosheid stijgt * depressie een langdurende en diepe recessie * conjunctuurcyclus (business cycle) Hoofdstuk 31 de schommelingen van de economische groei rond de trendgroei * autonome bestedingen bestedingen die niet afhangen van het inkomen 9

* multiplicator-effect de bijkomende verschuivingen van de aggregatieve vraag die ontstaan doordat een expansief begrotingsbeleid zorgt voor een stijging van het inkomen waardoor tegelijkertijd de consumentenbestedingen toenemen * marginale consumptieneiging (marginal propensity to consume) de fractie van bijkomend beschikbaar inkomen die een gezin besteedt aan consumptiegoederen eerder dan aan sparen. * marginale spaarneiging de fractie van bijkomend beschikbaar inkomen die een gezin spaart eerder dan te besteden aan consumptiegoederen Hoofdstuk 32 model van aggregatieve vraag en aggregatief aanbod * aggregatieve-aanbodcurve het model dat de meeste economen gebruiken om de schommelingen op korte termijn van de economische activiteit rond de langetermijntrend te verklaren een curve die de hoeveelheid goederen en diensten weergeeft die bedrijven willen produceren en verkopen bij ieder prijspeil * aggregatieve-vraagcurve een curve die de hoeveelheid goederen en diensten weergeeft die de huishoudens, bedrijven en de overheid willen kopen bij ieder prijspeil * natuurlijke productieomvang (natural rate of output) stagflatie de productieomvang in een economie waarbij alle productiefactoren volledig benut zijn en de werkloosheid op zijn natuurlijk niveau ligt een periode van teruglopende productie en stijgende prijzen 10

Hoofdstuk 33 * liquiditeitsvoorkeurtheorie (theory of liquidity preference) de theorie van Keynes waarin hij beweert dat een aanpassing van de rentevoet de gevraagde en aangeboden hoeveelheid geld met elkaar in evenwicht brengt * crowding-out-effect de verschuiving in de omgekeerde richting van de aggregatieve vraag die voortkomt uit een expansief begrotingsbeleid. Dit beleid zorgt voor een stijging van de rentevoet, waardoor de investeringsuitgaven afnemen Hoofdstuk 36 veranderingen in het begrotingsbeleid die, zonder dat de beleidsmakers actief iets ondernemen, de aggregatieve vraag stimuleren als de economie in recessie gaat * automatische stabilisatoren muntunie (of gemeenschappelijkemuntzone of monetaire unie) Europese Economische en Monetaire Unie (EMU) Europese eengemaakte markt een geografisch gebied waarbinnen één enkele munt als ruilmiddel fungeert de Europese muntunie die de euro als gemeenschappelijke munt heeft aangenomen de (vooralsnog onvoltooide) markt waarin arbeid, kapitaal, goederen en diensten vrij kunnen bewegen in de Europese Unie * optimale muntzone een groep van landen waarvoor een gemeenschappelijke munt meer baten heeft dan kosten, en waarvoor het dus voordelig is om een muntunie te vormen * asymmetrische schokken een toestand waarbij veranderingen in de aggegatieve vraag of het aggregatief aanbod verschillen tussen landen * begrotingsfederalisme een begrotingssysteem voor een groep landen, met een gemeenschappelijke begroting, een gemeenschappelijk belastingenstelsel, en begrotingsoverdrachten tussen de deelnemende landen 11

Hoofdstuk 38 financiële zeepbel als de prijzen van activa stijgen tot aanzienlijk boven hun fundamentele waarde Referenties Mankiw, N. G. (2004). Kernbegrippen van de Economie. Sdu, Den Haag. Mankiw, N. G. and Taylor, M. P. (2014). Economics. Cengage Learning, Andover, 3 rd edition. 12