Innovatie in de land- en tuinbouw in Vlaanderen

Vergelijkbare documenten
INNOVATIE IN DE VLAAMSE LAND- EN TUINBOUW

INNOVATIE IN DE VLAAMSE LAND- EN TUINBOUW

JONGE LANDBOUWERS IN VLAANDEREN

HOE GAAT HET MET U? FOCUS. Welzijn in de land- en tuinbouwsector 1. SAMENVATTING INHOUD

TECHNISCHE EN ECONOMISCHE RESULTATEN VAN DE VARKENSHOUDERIJ OP BASIS VAN HET LANDBOUWMONITORINGSNETWERK

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

TECHNISCHE EN ECONOMISCHE RESULTATEN VAN DE VARKENSHOUDERIJ OP BASIS VAN HET LANDBOUWMONITORINGSNETWERK

DE PRODUCTIEREKENING VAN DE VLAAMSE LAND- EN TUINBOUW

PRODUCTIEREKENING VAN DE VLAAMSE LAND- EN TUINBOUW 2012

MAXIMALE RENTABILITEITSOPPERVLAKTEN VOOR DE PERIODE 25/11/ /11/2022

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

AANTAL FRUIT ARBEIDSINKOMEN VLAANDEREN EURO BEDRIJ BEDRIJFSECONOMISCHE GEMIDDELD MILJARD ECONOMISCH BRUTO ANDEEL S GESTEGEN VARKENS VOEDERGEWASSEN

Onderbenutting toeslagrechten: campagne

DEPARTEMENT LANDBOUW & VISSERIJ

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

Innovatie in de land- en tuinbouw 2016

PRODUCTIEREKENING VAN DE VLAAMSE LAND- EN TUINBOUW 2013

Financiële positie land- en tuinbouwbedrijven in Noord-Brabant

SL WAGENINGEN. Financiële positie land- en tuinbouwbedrijven in Noord-Brabant. āīŕ

Crelan Vertrouwensindex Land- en tuinbouwsector 2015

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

Technische en economische resultaten van de varkenshouderij op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk Boekjaren

DE PRODUCTIEREKENING VAN DE VLAAMSE LAND- EN TUINBOUW

Productierekening 2005

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

Technische en economische resultaten van de varkenshouderij op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk boekjaren

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

IMPACT VAN EEN RUIMTELIJK UITVOERINGSPLAN IN EEKLO OP LAND- EN TUINBOUW

DE WAALSE LANDBOUW IN CIJFERS. Foto : DGARNE DDV

Innovatie in de land- en tuinbouw 2015

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

PERSBERICHT Brussel, 13 december 2017

Inzetten op duurzame groei. Sonja De Becker Voorzitter Boerenbond

DE VLAAMSE LANDBOUWCONJUNCTUURINDEX

POP UP BOERENMARKT. 31 december 2014, Roeselare

Herverdeling van de rechtstreekse steun binnen Vlaanderen. Ex-ante evaluatie van de wetgevende voorstellen van de Europese Commissie

TOEPASSING VAN PRECISIELANDBOUWTECHNIEKEN

Grotere landbouwbedrijven bepalen grondvraag en -prijs

Pachtafhankelijke bedrijven in beeld

Structurele ondernemingsstatistieken

De Vlaamse Landbouwconjunctuurindex

WAT DENKT DE VARKENSHOUDER? Analyse volgens bedrijfstype-specialisatie en leeftijd-opvolging

Technische en economische resultaten van de varkenshouderij op basis van het Landbouwmonitoringsnetwerk boekjaren

Rentabiliteits- en kostprijsanalyse granen voor de korrel

Dossier regionale luchthavens. 0. Aanleiding:

Evolutie van het arbeidsongevallenrisico in de privésector in België tussen 1985 en 2013

Problematiek varkenshouderij

AARDAPPELEN FOCUS. van het Landbouwmonitoringsnetwerk INLEIDING INHOUD. 1. Inleiding 2. Aardappelteelt in Vlaanderen 3. Resultatenrekeningen

DE VLAAMSE LANDBOUW- CONJUNCTUURINDEX VOORJAAR 2019

Kostprijsanalyse en rentabiliteitsbepaling vollegrondsgroenten 2008 en 2009

Kredietverlening aan Vlaamse ondernemingen

4.2. Evaluatie van de respons op de postenquêtes. In dit deel gaan we in op de respons op instellingsniveau en op respondentenniveau.

Samenwerking en innovatie in het MKB in Europa en Nederland Een exploratie op basis van het European Company Survey

VERVENNOOTSCHAPPELIJKING IN DE VLAAMSE LAND- EN TUINBOUW

De competentieportfolio van de Vlaamse zelfstandige ondernemer: maatstaf voor de duurzaamheid van de ondernemersloopbaan

FACTS & FIGURES Bibliotheekbezoek Franne Mullens

Is spuiwater een volwaardig alternatief voor minerale meststoffen in de aardappelteelt?

Zuinige Superinnovatoren. Deelrapport Noord-Nederlandse Innovatiemonitor. Prof.Dr. Dries Faems

INLEIDING. Deelrapport Samenwerken voor Innovatie Innovatiemonitor Noord-Nederland Pagina 2 van 10

RAPPORT. Groeimonitor. Hoe doen de Limburgse bedrijven het op vlak van internationalisering, samenwerking, opleiding en innovatie?

FACTS & FIGURES Participatie aan erfgoedactiviteiten Mathijs De Baere

Digitale (r)evolutie in België anno 2009

RENTABILITEITS- EN KOSTPRIJSANALYSE VLEESVEE

Structurele ondernemingsstatistieken

DE WAALSE LANDBOUW IN CIJFERS

WKK-barometer december. Zwartzustersstraat 16, bus Leuven

WKK-barometer 2016 juni Zwartzustersstraat 16, bus Leuven

KRAP BIJ KAS? Een onderzoek naar betalingsmoeilijkheden bij het Landbouwmonitoringsnetwerk

Verdere evolutie van de geharmoniseerde werkloosheid in ruime zin

LARA LANDBOUWRAPPORT Vlaamse overheid Departement Landbouw en Visserij

Tabel 69: Verdeling van het gavpppd volgens geslacht en hoofdvervoerswijze. meerdere verplaatsingen heeft gemaakt.

Inkomensraming land- en tuinbouw Welkom door Jack van der Vorst, algemeen directeur Social Sciences Group

Factsheet. Monitor jeugdwerkloosheid Amsterdam Werkloosheid stijgt naar 24% Definities. Nummer 6 juni 2014

3. Resultaten. Pagina 1 van 5

De waalse landbouw in cijfers

NAAM: TOM EN YANN VAN HEES LEEFTIJD: 37 EN 36 PLAATS: ZOUTLEEUW TEELT: VLEESVEE EN AKKERBOUW

Samenvatting (Summary in Dutch)

De waalse landbouw in cijfers

Huishoudens in schuldbemiddeling: profielen en regionale verschillen

Maatschappelijke waardering van Nederlandse landbouw en visserij 2017


Duurzaamheid van werk binnen de banenafspraak

Vergrijzing MKB-ondernemers zet bedrijfsprestaties onder druk

MEDEDELING AAN DE VLAAMSE REGERING. Stand van zaken over de rationalisering van de managementondersteunende

Economische resultaten van de Vlaamse land- en tuinbouw 2013

De waalse landbouw in cijfers

Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel

PERSBERICHT Brussel, 14 december 2016

Financiële ratio s bieden een schat aan informatie

RENTABILITEITS- EN KOSTPRIJSANALYSE GROENTEN IN OPENLUCHT

IOA-enquête van de Stichting Innovatie & Arbeid

Innovatie in de land- en tuinbouw. R.W. van der Meer en M.A. van Galen

Opleidings- en begeleidingscheques

De biobestedingen groeien tegen de algemene voedingstrend in

Deeltijdarbeid. WAV-Rapport. Seppe Van Gils. Maart 2004

Werkbaar werk Zelfstandige ondernemers

Rentabiliteits- en kostprijsanalyse sla

Transcriptie:

Rapport Innovatie in de land- en tuinbouw in Vlaanderen Resultaten 2012 van het LMN - Achtergronddocument bij LARA 2012 September 2013 Anne Vuylsteke, Dirk Van Gijseghem en Joeri Deuninck Afdeling Monitoring en Studie Vlaamse overheid Beleidsdomein Landbouw en Visserij

INNOVATIE IN DE LAND- EN TUINBOUW IN VLAANDEREN RESULTATEN 2012 VAN HET LANDBOUWMONITORINGSNETWERK ACHTERGRONDDOCUMENT BIJ LARA 2012 Entiteit: Departement Landbouw en Visserij Afdeling: Monitoring en Studie Auteurs(s): Anne Vuylsteke, Dirk Van Gijseghem en Joeri Deuninck Datum: September 2013

COLOFON Samenstelling Entiteit: Departement Landbouw en Visserij Afdeling: Monitoring en Studie Verantwoordelijke uitgever Jules Van Liefferinge, secretaris-generaal Depotnummer D/2013/3241/242 Druk Vlaamse overheid Voor bijkomende exemplaren neemt u contact op met Afdeling Monitoring en Studie Koning Albert II-laan 35 bus 40 1030 Brussel Tel. 02 552 78 20 ams@lv.vlaanderen.be Een digitale versie vindt u terug op www.vlaanderen.be/landbouw/studies Vermenigvuldiging en/of overname van gegevens zijn toegestaan mits de bron expliciet vermeld wordt: Vuylsteke A., Van Gijseghem D. & Deuninck J. (2013) Innovatie in de land- en tuinbouw in Vlaanderen Resultaten 2012 van het Landbouwmonitoringsnetwerk, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Graag vernemen we het als u naar dit rapport verwijst in een publicatie. Als u een exemplaar ervan opstuurt, nemen we het op in onze bibliotheek. Wij doen ons best om alle informatie, webpagina's en downloadbare documenten voor iedereen maximaal toegankelijk te maken. Indien u echter toch problemen ondervindt om bepaalde gegevens te raadplegen, willen wij u hierbij graag helpen. U kunt steeds contact met ons opnemen.

INHOUD VOORWOORD... 1 SAMENVATTING... 2 1 INLEIDING... 4 1.1 Situatieschets... 4 1.2 Doelstellingen... 4 1.3 Structuur van het rapport... 5 2 METHODE... 6 2.1 Aanpak... 6 2.2 Beschrijving van de steekproef... 7 3 INNOVATIE BIJ LAND- EN TUINBOUWBEDRIJVEN... 14 3.1 Voorkomen van innovatie bij land- en tuinbouwbedrijven... 14 3.2 Invulling van innovatie op bedrijfsniveau... 14 3.2.1 Productinnovatie... 16 3.2.2 Procesinnovatie... 17 3.2.3 Organisatorische innovatie... 17 3.2.4 Vermarktingsinnovatie... 18 3.2.5 Andere innovatie... 18 3.3 Innovatieprofiel... 19 3.4 Financiering van innovaties... 21 3.5 Beïnvloedende factoren... 22 3.6 Discussie... 27 4 KENMERKEN VAN INNOVERENDE BEDRIJFSLEIDERS EN BEDRIJVEN... 29 4.1 Bedrijfstype... 29 4.2 Leeftijd en opvolging... 30 4.3 Bedrijfsgrootte... 32 4.4 Opleiding... 33 4.5 Vennootschapsvorm... 34 4.6 Discussie... 35 5 INNOVATIE EN DE RELATIE MET ECONOMISCHE KENGETALLEN... 37 5.1 Bedrijfsresultaat per arbeidseenheid... 37 5.2 Solvabiliteit... 38 5.3 Geleend bedrag... 40 5.4 Discussie... 41 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN... 42 6.1 Conclusies... 42 6.2 Aanbevelingen... 43 AFKORTINGEN... 45 FIGUREN... 45

TABELLEN... 45 BRONNEN... 47 BIJLAGEN... 48 BIJLAGE 1: VRAGENLIJST 2007... 48 BIJLAGE 2: VRAGENLIJST 2012... 49

VOORWOORD Deze studie rond innovatie in de Vlaamse land- en tuinbouw werd uitgevoerd door de afdeling Monitoring en Studie (AMS) van het Departement Landbouw en Visserij. Het gaat om een achtergronddocument bij het Landbouwrapport 2012 (LARA 2012), raadpleegbaar via www.vlaanderen.be/landbouw/lara. Het project liep van januari 2012 tot en met mei 2013. Het doel van het rapport is tweeledig: (i) nagaan hoe vaak innovatie voorkomt bij land- en tuinbouwbedrijven, wat de kenmerken van de innovaties zijn en door welke factoren innovatie beïnvloed wordt en (ii) verschillen beschrijven tussen innoverende en niet-innoverende bedrijven op het vlak van het bedrijf, de bedrijfsleider en een aantal economische kengetallen. Om de informatie te verzamelen werd een enquête afgenomen bij de bedrijven die deelnemen aan het Landbouwmonitoringsnetwerk. We konden daarbij voortbouwen op de eerdere activiteiten rond innovatie (zie o.a. Deuninck et al., 2007; 2008 en Vuylsteke & Van Gijseghem, 2010). Dank gaat uit naar de boekhouders binnen de afdeling Monitoring en Studie en de deelnemers van het Landbouwmonitoringnetwerk, zonder wie het niet mogelijk was geweest om dit rapport op te maken. 1

SAMENVATTING Het belang van innovatie voor economische ontwikkeling wordt algemeen erkend en dat geldt ook voor de landen tuinbouw in Vlaanderen. Innovatie is niet alleen een manier om de concurrentiekracht van de bedrijven te behouden en te versterken, maar het kan ook een hefboom zijn om tegemoet te komen aan allerlei maatschappelijke uitdagingen in een context van beperkte natuurlijke hulpbronnen. Innovatie als dusdanig is geen doel op zich, maar een middel om bepaalde doelstellingen te realiseren. Omdat de invulling van het begrip innovatie zeer verschillend kan zijn, werd er voor de tweede maal een enquête afgenomen bij de land- en tuinbouwbedrijven die deelnemen aan het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) van het Departement Landbouw en Visserij. Er wordt hierbij gekozen voor een zeer brede invulling van het begrip innovatie. Het gaat om allerhande nieuwe producten, technieken, organisatievormen, manieren van vermarkten en andere innovaties. Het gaat zowel om innovaties die volledig nieuw zijn voor een sector als om vernieuwingen voor het bedrijf. Innovatie in de land- en tuinbouw Uit de analyse blijkt dat vernieuwing een belangrijk fenomeen is in de Vlaamse land- en tuinbouw. Meer dan de helft van de bedrijfsleiders antwoordt positief op de vraag of er de voorbije 5 jaar vernieuwingen waren op het bedrijf. Dat is een belangrijke stijging ten opzichte van de enquête 2007 (met een iets beperktere vraagstelling). De vernieuwingen nemen verschillende vormen aan, maar omvatten vooral veranderingen in het productieproces zelf. Het is vanzelfsprekend dat de invulling van de soorten innovaties verschillend is tussen de sectoren en bedrijfstypes, omdat de realiteit en het productieproces verschillend is voor elk van de sectoren. Toch kunnen een aantal algemene vaststellingen geformuleerd worden. Het streven naar automatisatie, mechanisatie en machines past in een context van beperkte arbeidsbeschikbaarheid. Verschillende infrastructuurverbeteringen zijn gekoppeld aan wettelijke verplichtingen, zoals bv. groepshuisvesting in de zeugenhouderij. En verder stellen we ook een streven vast naar het verbeteren en meer milieuvriendelijk maken van het productieproces. De analyse toont verder aan dat bedrijfsleiders de innovaties niet zelf ontwikkelen, maar dat zij de vernieuwing slechts in een latere fase op het bedrijf implementeren. In veel gevallen zijn het de leveranciers van machines, infrastructuur, voeders, enz. die de innovatie ontwikkelen en vervolgens op de markt brengen. Die manier van werken is in Vlaanderen zeer succesvol gebleken, maar daardoor is het eigenaarschap en de betrokkenheid in de ontwikkeling eerder beperkt voor de land- en tuinbouwers. Als we naar de ontwikkeling in de tijd kijken (enquête 2007 en 2012), blijkt dat iets meer dan een vijfde van de bedrijven die beide enquêtes invulden in beide periodes innoveerde. Twee vijfde innoveerde niet, de resterende bedrijven innoveerden eenmalig. De verdere analyse bevestigt de eerdere bevindingen. Als het om financiering gaat, combineren bedrijven verschillende financieringsbronnen om product- en procesinnovaties te realiseren. Toch is er een opvallend verschil tussen de product- en procesinnovaties. Productinnovaties worden namelijk vaker vanuit de eigen middelen gefinancierd, terwijl er bij procesinnovaties een grotere groep van bedrijfsleiders een beroep doet op een lening bij de bank en VLIF-steun. Een mogelijke verklaring is dat de productinnovaties minder vaak gezien worden als een investering, maar eerder als een alternatieve keuze van inputs. Bij de innoverende bedrijven werd ook gepeild naar een aantal beïnvloedende factoren. Uit de resultaten blijkt dat bedrijfsleiders vooral innoveren om een hoger inkomen te realiseren, arbeid te besparen en de kwaliteit te verbeteren. Hieruit blijkt een duidelijke focus op het bedrijf en de mogelijkheden om de opbrengst, omzet en rendabiliteit te verhogen. De verhouding tussen de drie aspecten is specifiek voor de (deel)sector, aangezien de bevindingen sterk gelinkt zijn aan de productieprocessen en (perceptie over) de mogelijkheden om bepaalde aspecten te veranderen in de bedrijfsvoering. Het is dan ook geen verrassing dat de meeste bedrijven het idee voor de innovatie in hun eigen bedrijf vinden: het is vanuit hun eigen praktijk dat ze verbeteringen willen aanbrengen. Hierbij wordt steeds vaker samengewerkt, vooral met collega-landbouwers. De belangrijkste knelpunten zijn een onzekere markt, een gebrek aan tijd, wetgeving en het ontbreken van financiering. Deze aspecten zijn deels gelinkt aan het streven naar een betere rendabiliteit: bij bepaalde bedrijven is de ruimte zeer beperkt om hierin te investeren. De onzekere markt en een beperkende wetgeving versterken dit effect. 2

Kenmerken van innoverende bedrijfsleiders en bedrijven Als de bedrijfs- en bedrijfsleiderskenmerken vergeleken worden tussen bedrijven die innoveerden en bedrijven die dat niet deden, blijken er in 2007 en 2012 meerdere verschillen te bestaan tussen beide groepen. Eerst en vooral is er een verschil tussen de (deel)sectoren. De tuinbouwsector kende het grootste aandeel innovatieve bedrijven, met de sierteelt als absolute koploper. Gemengde en akkerbouwbedrijven innoveerden het minst vaak, maar toch innoveert nog steeds 40% van de bedrijven. Voorts blijkt dat bedrijfsleiders die innoveerden gemiddeld ook jonger zijn en jongere bedrijfsleiders kenden ook vaker verschillende types innovatie. In tegenstelling tot de enquête 2007 kan er nu geen verschil gemeten worden op basis van de aanwezigheid van een opvolger. De percentages liggen voor de 3 categorieën (geen opvolging, opvolging onzeker en opvolging) op een gelijkaardig niveau. Er is wel een duidelijk verband tussen het opleidingsniveau en de vennootschapsvorm en het voorkomen van innovatie. Met een stijgend opleidingsniveau is er een groter aandeel innoverende bedrijven. Daarnaast blijkt ook dat bedrijven die uitgebaat worden door natuurlijke personen of via een eenpersoonsvennootschap beduidend minder vaak innoveerden in vergelijking met bedrijven die een meer formele juridische structuur hebben. Daarnaast stellen we ook vast dat grotere bedrijven (in termen van standaard opbrengst en arbeidsbezetting) vaker innoveerden. Deze bevindingen zijn op opvolging na - in lijn met de eerdere vaststellingen door Deuninck et al. (2008). Als er gekeken wordt naar de innovaties in de tijd (enquête 2007 en 2010), kunnen gelijkaardige vaststellingen geformuleerd worden. Het zijn bedrijven uit de tuinbouw en zijn deelsectoren die het vaakst in beide periodes innoveren, net zoals de jongere en hoger opgeleide bedrijfsleiders en de grotere bedrijven (qua standaard opbrengst en aantal familiale en voltijdse arbeidskrachten) met een meer formele vennootschapsvorm. In tegenstelling tot de enquête 2012, kan er hier wel een significant effect van de aanwezigheid van een opvolger gevonden worden. Bedrijven die niet innoveerden hebben vaker geen opvolger, terwijl bedrijven die twee maal innoveerden vaker wel een opvolger hebben. Ook de aard van de innovaties verschilt naargelang van het innovatieprofiel. Bedrijven die in beide periodes innoveerden, combineren het vaakst verschillende soorten innovatie, terwijl dat veel minder het geval is voor bedrijven die slechts in één periode innoveerden. Vermoedelijk wijzen de achtereenvolgende innovaties op het aanpakken van verschillende aspecten binnen het bedrijf en de bedrijfsvoering. Economische kengetallen Voor het eerst hebben we ook de link met een aantal economische kengetallen nagegaan. We stelden vast dat er inderdaad verschillen zijn op basis van het voorkomen van innovatie en het type innovatie. De indicatoren tonen aan dat innovaties wel degelijk gepaard gaan met investeringen. Bij innoverende bedrijven is de solvabiliteit (verhouding van het eigen vermogen ten opzichte van het vreemde vermogen) gemiddeld lager, terwijl het geleende bedrag groter is. Het komt er voor de bedrijfsleiders dus op aan om een goed evenwicht te vinden tussen de omvang van investeringen, de solvabiliteit en het bedrijfsresultaat. Binnen de groep innovatieve bedrijven zijn er vooral verschillen als het gaat om het aantal innovaties (één versus meerdere): bedrijven met een hoger bruto saldo per FAK, een hoger geleend bedrag en een lagere solvabiliteit combineerden vaker meerdere types innovatie. De verschillen tussen de types innovatie zijn minder uitgesproken. Er is geen verschil tussen de verschillende types innovatie als het gaat om de bedrijfsresultaten en het geleende bedrag. Het feit dat de gemiddelde solvabiliteit het laagst is bij bedrijven die investeerden in meerdere innovaties, organisatorische innovatie en procesinnovatie kan gelinkt worden aan de omvang van de benodigde investeringen. 3

1 INLEIDING 1.1 Situatieschets Innovatie is van groot belang voor de economische ontwikkeling, ook van de land- en tuinbouw in Vlaanderen. Innovatie helpt niet alleen om de concurrentiekracht te behouden en te versterken, maar kan ook een hefboom zijn om tegemoet te komen aan allerlei maatschappelijke uitdagingen. En die maatschappelijke uitdagingen zijn groot. Het gaat niet alleen om het voeden van een groeiende wereldbevolking, maar ook om het aanleveren van voldoende vezels, biomassa en biomaterialen. Tegelijk wordt de sector geconfronteerd met een afname van de productiviteitsgroei en moet er rekening gehouden worden met de impact op het milieu en de beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen. Innovaties kunnen helpen om die uitdagingen om te buigen tot opportuniteiten voor de individuele bedrijven en de sector in zijn geheel. Meer dan in het verleden zal er in de toekomst een divers palet aan land- en tuinbouwbedrijven ontstaan. Naast hoogtechnologische bedrijven die op de wereldmarkt opereren en gericht zijn op schaalvergroting en specialisatie, zullen andere bedrijven zich via verbreding en verdieping richten op de lokale Vlaamse thuismarkt. De snel evoluerende markt- en omgevingsomstandigheden vormen in deze context een stimulans voor en verhogen de noodzaak tot innovatie in de land- en tuinbouw. Maar er zijn niet alleen verschillen tussen de bedrijven, ook de invulling van het begrip innovatie gebeurt zeer verschillend, zowel tussen de sectoren als tussen de bedrijven. In dit rapport wordt gekozen voor een zeer brede definitie van innovatie, zoals weergegeven wordt in de volgende twee definities: Een innovatieproces is een continu proces van leren, zoeken en verkennen dat leidt tot nieuwe producten, nieuwe technieken, nieuwe organisatievormen en nieuwe markten (Lundvall, 1995). Een innovatie is de implementatie van een nieuw of significant verbeterd product (zowel goederen als diensten) of proces, een nieuwe manier van vermarkten of een nieuwe organisatorische methode voor de zaakvoering, de organisatie van de werkvloer of externe relaties (OECD, 2005). Die brede definitie impliceert dat we niet alleen kijken naar de echte voorlopers die als eerste een innovatie bedenken en ontwikkelen, maar ook naar de nieuwe toepassing van bestaande technieken op bedrijven. In het laatste geval is de innovatie dus alleen nieuw voor het bedrijf, wat vaak aangeduid wordt met de term adoptie. Toch kunnen ook adopties een belangrijke impact hebben op de bedrijfsvoering. 1.2 Doelstellingen Innovatie in de Vlaamse land- en tuinbouw wordt door het Departement Landbouw en Visserij meegenomen in de studie-werking sinds 2007. Dat heeft geleid tot een aantal rapporten die de verschillende aspecten van innovatie belichten. De context van innovatie door land- en tuinbouwbedrijven wordt geschetst door het rapport Innovatie in land- en tuinbouw in Vlaanderen: een verkennende nota (Deuninck et al., 2007). Daarna volgde een analyse op bedrijfsniveau, via een enquête uitgevoerd bij de land- en tuinbouwbedrijven die deelnemen aan het Landbouwmonitoringnetwerk (LMN, zie De Becker, 2007). De resultaten worden beschreven in het rapport Innovatie in land- en tuinbouw in Vlaanderen: enquête bij het Landbouwmonitoringnetwerk (LMN) (Deuninck et al., 2008). Vervolgens werd meer naar het systeemniveau gekeken, met een analyse van het innovatiebeleid en instrumentarium (Vuylsteke & Van Gijseghem, 2010) en met een bijdrage in de Europese analyse van kennis- en innovatiesystemen in de landbouw (EU SCAR, 2012). We verwijzen dan ook naar deze rapporten voor een uitgebreidere beschrijving van de context van innovatie in de Vlaamse land- en tuinbouw. Het doel van dit rapport is om terug te keren naar het microniveau - het niveau van de individuele land- en tuinbouwbedrijven - om de inspanningen te analyseren die de bedrijven de voorbije vijf jaar deden om vernieuwingen door te voeren. Aan de hand van een enquête bij de LMN-bedrijven heeft het rapport als doel om dieper in te gaan op twee onderzoeksvragen: 4

1. Hoe vaak komt innovatie voor in de Vlaamse land- en tuinbouw en zijn deelsectoren en wat zijn de kenmerken van de innovaties en de beïnvloedende factoren? 2. Zijn er verschillen in bedrijfs- en bedrijfsleiderskenmerken tussen de bedrijven die innoveerden en bedrijven die dat niet deden? En is er ook een effect in de tijd? Door het beantwoorden van deze vragen willen we de resultaten uit het LARA 2012 (Platteau et al., 2012) verder verdiepen en beter begrijpen. 1.3 Structuur van het rapport Het rapport is als volgt opgebouwd. Na de korte situatieschets in dit eerste hoofdstuk, gaat hoofdstuk 2 dieper in op de gevolgde methode. Er is hierbij aandacht voor de aanpak en de kenmerken van de steekproef. De onderzoeksvragen komen vervolgens aan bod in de hoofdstukken 3 en 4. Hoofdstuk drie legt de basis via een beschrijvende analyse. Bedoeling is om een beter zicht te krijgen op het voorkomen van innovatie en de manier waarop die innovaties en vernieuwingen ingevuld worden op de bedrijven. Daarnaast is er ook aandacht voor een aantal beïnvloedende factoren. De link tussen het voorkomen van innovatie en een aantal kenmerken die het bedrijf en de bedrijfsleider beschrijven is het voorwerp van de analyse in hoofdstuk vier. Het doel is om na te gaan welke verschillen er bestaan tussen bedrijven en bedrijfsleiders die innoveerden en diegenen die dit niet deden, maar ook naargelang van het type innovatie dat doorgevoerd werd. Een gelijkaardige analyse wordt uitgevoerd in het vijfde hoofdstuk, maar de klemtoon ligt dan op een aantal economische kengetallen. Ook hier gaan we na of er verschillen bestaan tussen innoverende en niet-innoverende bedrijven en tussen de types innovatie. Hoofdstuk 6 formuleert ten slotte de conclusies en aanbevelingen van het rapport. 5

2 METHODE Dit tweede hoofdstuk beschrijft eerst de methode die we volgden om de gegevens te verzamelen. Daarna geven we een overzicht van de belangrijkste kenmerken van de bedrijven in de steekproef. 2.1 Aanpak Met het oog op LARA 2012 (Platteau et al., 2012) - dat in het teken stond van duurzaamheid - werd er begin 2012 voor de tweede keer een enquête afgenomen bij de deelnemers van het Landbouwmonitoringsnetwerk (LMN) rond innovatie op land- en tuinbouwbedrijven. Bedoeling was om een beter inzicht te krijgen in het voorkomen van innovaties, hun kenmerken en de beïnvloedende factoren, aangezien hier weinig gegevens over beschikbaar zijn. De vragenlijst was geïnspireerd op de eerste bevraging (Deuninck et al., 2008; zie bijlage 1) om zo de evolutie in de tijd te kunnen analyseren. In tegenstelling tot deze vragenlijst is de enquête 2012 (bijlage 2) iets uitgebreider en wordt er dieper ingegaan op de verschillende soorten innovatie. Zo wilden we de respondenten stimuleren om ook na te denken over minder voor de hand liggende vernieuwingen op het bedrijf, bv. in de organisatiestructuur of de vermarkting van de producten. Het aantal verstuurde en bruikbare enquêtes van beide bevragingen wordt weergegeven in Tabel 1. In beide gevallen was de responsgraad zeer hoog (> 93%), dankzij de persoonlijke opvolging door de betrokken boekhouders. Voor 2007 ligt het aantal gebruikte enquêtes een stukje lager als gevolg van problemen bij de koppeling van de enquêtedata aan de LMN-data van het meer recente en relevante boekjaar 2007 (i.p.v. 2005). Door het kleinere aantal bedrijven kunnen de resultaten in dit rapport licht afwijken ten opzichte van het oorspronkelijke rapport (Deuninck et al., 2008), maar de tendensen blijven wel dezelfde. Tabel 1. Aantal verstuurde en bruikbare enquêtes, enquête 2007 en 2012 2007 2012 Aantal verstuurde enquêtes 747 711 Aantal bruikbare enquêtes 661 663 Door de enquêtes 2007 en 2012 samen te voegen op basis van het bedrijfsnummer, blijkt dat 479 bedrijven beide enquêtes hebben ingevuld. Dit zal ons helpen om een zicht te krijgen op het voorkomen van innovatie op de bedrijven in de tijd. Tabel 2 geeft een overzicht van het aantal bedrijven over de verschillende mogelijke combinaties. Meer dan 38% van de bedrijven innoveerde in geen van beide periodes, terwijl bijna 22% van de bevraagde bedrijven twee keer innoveerde. Er is slechts een kleine groep van bedrijven (12%) die volgens de enquête 2007 innoveerde en dat niet opnieuw deed in de enquête 2012, terwijl 28% nu wel innoveerde maar dat eerder niet deed. Op basis van deze bevindingen werd een nieuwe variabele innovatie in de tijd geconstrueerd, die bestaat uit de vier beschreven categorieën. Tabel 2. Aantal bedrijven naargelang van het voorkomen van innovatie in de tijd, enquête 2007 en enquête 2012 Enquête 2012 Geen innovatie Innovatie Enquête 2007 Geen innovatie 184 133 Innovatie 58 104 6

2.2 Beschrijving van de steekproef Voor we starten met de analyse van de enquêteresultaten, beschrijft deze sectie de kenmerken van de bedrijven en bedrijfsleiders die deel uitmaken van de steekproef. Om dat te kunnen doen werden een aantal bijkomende kenmerken uit de LMN-gegevens geëxtraheerd. Naast de productierichting (sector en deelsector) en de omvang van het bedrijf (uitgedrukt in standaard output, SO), gaat het om de leeftijd van de bedrijfsleider, het al of niet aanwezig zijn van een opvolger, het opleidingsniveau, het aantal familiale arbeidskrachten (FAK), het aantal voltijdse arbeidskrachten (VAK) en de vennootschapsvorm van het bedrijf. De enquêteresultaten 2007 werden daarbij gekoppeld aan de gegevens van het boekjaar 2007. De resultaten van de enquête 2012 werden gekoppeld aan het boekjaar 2011, aangezien dat de meest recente beschikbare data zijn. Sector en bedrijfstype De productierichtingen zijn gebaseerd op de Europese typologie die gebruikt wordt in het Informatienet Landbouwboekhoudingen (ILB). Het uitgebreide overzicht van productierichtingen is in dit rapport beperkt tot vijf sectoren: bedrijven gespecialiseerd in (i) akkerbouw, (ii) rundveehouderij, (iii) intensieve veeteelt (varkens en kippen), (iv) tuinbouw en (v) gemengde bedrijven. Rundveehouderij wordt verder onderverdeeld in de bedrijfstypes gespecialiseerd melkvee, vleesvee en andere rundveebedrijven. De bedrijfstypes in de tuinbouw zijn gespecialiseerde groente-, fruit-, sierteelt- en andere tuinbouwbedrijven. Er wordt in het rapport geen verder onderscheid gemaakt tussen groenten in vollegrond of serres, aangezien de innovatievariabelen niet verschillen tussen beide groepen. Om dezelfde reden maken we binnen de sierteelt geen onderscheid tussen de teelt onder glas en de boomkwekerij. De indeling in productietypes wijkt licht af van de indeling in Deuninck et al. (2008), aangezien die bepaling in dit rapport gebeurt op basis van de standaard output in plaats van het bruto standaard saldo. Het gevolg is dat het aantal bedrijven per categorie kan verschillen tussen beide publicaties. Uit Tabel 3 blijkt dat de tuinbouw en rundveehouderij de grootste groepen respondenten vormen. In vergelijking met het jaar 2007 is het belang van de tuinbouw wel afgenomen, vooral ten voordele van de gemengde bedrijven. Als er gekeken wordt op niveau van de bedrijfstypes of deelsectoren (cursief weergegeven), dan blijken vooral varkens-, gemengde, melkvee- en groentebedrijven sterk vertegenwoordigd in de steekproef. Tabel 3. Aantal en procent van de bedrijven volgens (deel)sector in 2007 en 2011 (Deel)sector 2007 2011 Aantal % Aantal % Akkerbouw 48 7 54 8 Rundveehouderij 157 24 168 25 Melkvee 112 17 109 16 Vleesvee 26 4 31 5 Andere rundveebedrijven 19 3 28 4 Varkens en pluimvee 116 17 119 18 Tuinbouw 249 38 208 31 Groenten 100 15 80 12 Fruit 60 9 58 9 Sierteelt 58 9 43 6 Andere tuinbouwbedrijven 31 5 27 4 Gemengde bedrijven 91 14 114 17 Totaal 661 100 663 99 Leeftijd van de bedrijfsleider en opvolging De leeftijd van de bedrijfsleider en de aanwezigheid van een opvolger is een tweede aspect dat gebruikt kan worden om de steekproef te karakteriseren. Uit de analyse blijkt dat de gemiddelde leeftijd van de bedrijfsleiders steeg tussen 2007 en 2011: van 46 naar 48 jaar. Bijkomende informatie kan ook gehaald worden uit de verdeling over vier leeftijdscategorieën (zie Tabel 4). Uit de cijfers blijkt dat de grootste groep 7

bedrijfsleiders tussen 2007 en 2011 een categorie opschoof. In vergelijking met 2007 wonnen de twee oudste groepen aan belang en groeide ook de jongste groep licht. Tabel 4. Aantal en procent van de bedrijfsleiders per leeftijdsklasse in 2007 en 2011 Leeftijd 2007 2011 Aantal % Aantal % 35 jaar 74 11 84 13 > 35-45 jaar 247 37 171 26 > 45-55 jaar 228 34 286 43 55 jaar 112 17 122 18 Bijkomend wordt er voor de bedrijfsleiders ouder dan 55 jaar ook gekeken naar de aanwezigheid van een opvolger. Uit de resultaten in Figuur 1 blijkt dat het aandeel van de bedrijfsleiders die een opvolger hebben, licht daalde. Meer dan de helft van de bedrijfsleiders geeft aan dat hij/zij geen opvolger heeft, maar ook hier was er een beperkte daling. Gevolg is dat een grotere groep LMN-bedrijven vandaag nog geen zicht heeft op de opvolging. 100% Figuur 1. Opvolging bij bedrijfsleiders ouder dan 55 jaar (%) in 2007 en 2011 80% 55% 52% 60% 40% 21% 27% 20% 24% 21% 0% 2007 (n = 112) 2011 (n = 122) Opvolger aanwezig Opvolging onduidelijk Geen opvolger aanwezig (n is het aantal bedrijven) Bedrijfsgrootte De bedrijfsgrootte kan uitgedrukt worden in economische termen en via de arbeidsbezetting. Om de economische bedrijfsomvang te beschrijven gebruiken we de Standaard Output of Standaard Opbrengsten (SO). De SO s worden gebruikt om de economische bedrijfsomvang van een onderneming te meten. Het is de geldwaarde van de bruto landbouwproductie per eenheid tegen prijzen af boerderij en exclusief btw. In tegenstelling tot het bruto standaardsaldo (BSS) wordt er bij de SO geen rekening gehouden met de subsidies en de specifieke kosten. De standaardopbrengsten worden per teelt of productie bepaald en zijn de gemiddelde opbrengsten in euro over 5 opeenvolgende jaren. In vergelijking met 2007 is de gemiddelde SO in 2011 gestegen: van 299.276 naar 323.351 euro. Tabel 5 toont aan dat de verdeling over de grootteklassen vrij evenredig is. De groep bedrijven met de hoogste SO won in 2011 aan belang ten opzichte van de middengroep. 8

Tabel 5. Aantal en procent van de bedrijven volgens SO-klasse in 2007 en 2011 Standaard Output 2007 2011 Aantal % Aantal % < 150.000 euro 190 29 185 28 150.0000 - < 300.000 euro 238 36 213 32 300.000 euro 233 35 265 40 De arbeidsbezetting kan uitgedrukt worden per familiale arbeidskracht (FAK) en per voltijdse arbeidskracht (VAK). Tabel 6 geeft een overzicht van de gemiddelde waarden voor beide variabelen. Hieruit blijkt dat het aantal voltijdse arbeidskrachten gemiddeld hoger ligt dan de familiale arbeidskrachten. In vergelijking met 2007 steeg het aantal voltijdse arbeidskrachten in 2011 sterker dan het aantal familiale arbeidskrachten. Dit is ook logisch, aangezien de groeimogelijkheden beperkt worden door de gezinssamenstelling. Tabel 6. Gemiddelde personeelsbezetting uitgedrukt in FAK en VAK in 2007 en 2011 Gemiddelde personeelsbezetting 2007 2011 FAK 1,7 1,8 VAK 2,6 3,0 Opleidingsniveau De gegevens over het opleidingsniveau (Tabel 7) omvatten alleen het boekjaar 2011. Uit het overzicht blijkt dat veruit de grootste groep bedrijfsleiders in de steekproef een opleiding middelbaar onderwijs heeft gevolgd. De groep bedrijfsleiders met een opleiding hoger onderwijs komt op de tweede plaats. Door het beperkte aantal respondenten in bepaalde categorieën, zullen we in de verdere analyses onderscheid maken tussen bedrijfsleiders die een diploma middelbaar onderwijs of lager haalden enerzijds en de bedrijfsleiders met een diploma hoger of universitair onderwijs anderzijds. Tabel 7. Opleidingsniveau, aantal en % van de bedrijfsleiders, 2011 Opleidingsniveau Aantal % Geen diploma middelbaar onderwijs 12 2 Middelbaar onderwijs 519 81 Hoger onderwijs 90 14 Universitair onderwijs 17 3 Het was de bedoeling om ook de landbouwkundige aard van de opleiding mee te nemen in de analyse, maar er werden voor deze variabele geen significante verschillen gevonden. Vennootschapsvorm Ook voor de vennootschapsvorm wordt er alleen naar het boekjaar 2011 gekeken. Het overzicht in Tabel 8 leert dat de meerderheid van de bedrijven uitgebaat wordt door natuurlijke personen en dus geen vennootschapsvorm heeft. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (BVBA) komt qua belang op de tweede plaats, gevolgd door de eenpersoonsvennootschap en landbouwvennootschap (LV). Andere vennootschapsvormen komen slechts zeer weinig voor bij de bedrijven uit het LMN. Ook voor deze variabele kennen bepaalde categorieën weinig respondenten. Daarom zullen we bij de analyses kijken of er verschillen zijn tussen bedrijven die geen vennootschapsvorm hebben en bedrijven die wel een vennootschapsvorm hebben. 9

Tabel 8. Vennootschapsvorm, aantal en % van de bedrijven, 2011 Vennootschapsvorm Aantal % Geen vennootschapsvorm 561 85 Eenpersoonsvennootschap 29 4 Landbouwvennootschap 27 4 BVBA 36 5 Andere vennootschapsvorm 8 1 Bedrijfsresultaat We gebruiken twee variabelen als indicator voor het bedrijfsresultaat: bruto saldo per familiale arbeidskracht en het familiaal arbeidsinkomen per familiale arbeidskracht. Het bruto saldo is een weergave van de opbrengsten van een bedrijf min de variabele kosten. Om de bedrijfsgrootte in rekening te brengen, bekijken we het bruto saldo per familiale arbeidskracht (FAK). Bovendien werken we met de gemiddelde waarde van de jaren 2009, 2010 en 2011, om zo de effecten van een uitzonderlijk goed of slecht jaar ietwat te neutraliseren. Het gemiddelde bruto saldo per FAK van de bevraagde bedrijven bedroeg over deze drie jaar gemiddeld 91.137 euro. De verdeling in klassen wordt weergegeven in Tabel 9. Meer dan een kwart van de bedrijven heeft een bruto saldo per FAK, dat groter is dan 100.000 euro, terwijl dat voor ongeveer even veel bedrijven lager is dan 50.000 euro. Tabel 9. Bruto saldo per familiale arbeidskracht, aantal en % van de bedrijven, gemiddelde 2009-2011 Bruto saldo per FAK Aantal % Minder dan 50.000 euro 188 28 50.000 tot 75.000 euro 178 27 75.000 tot 100.000 euro 124 19 100.000 tot 150.000 euro 101 15 Meer dan 150.000 euro 72 11 Totaal 663 100 Als van het bruto saldo ook de vaste kosten, de afschrijvingen en de fictieve interesten afgetrokken worden, krijgt men het familiaal arbeidsinkomen. Het familiaal arbeidsinkomen (FAI) is gelijk aan het toegerekend loon voor de niet betaalde regelmatig tewerkgestelde personen, vermeerderd met de winst of verminderd met het verlies. Het gaat m.a.w. om de vergoeding van de bedrijfsleider en eventuele meewerkende gezinsleden. In dit rapport gebruiken we het familiaal arbeidsinkomen per familiale arbeidskracht (FAK) als indicator voor het bedrijfsresultaat. Dat is het aantal niet-betaalde (meestal familiale) regelmatig en niet-regelmatig tewerkgestelde personen op het bedrijf, die omgerekend worden tot volwaardige arbeidskrachten. Ook hier gaat het om een gemiddelde waarde van de jaren 2009, 2010 en 2011. Het gemiddelde familiaal arbeidsinkomen per familiale arbeidskracht bedraagt dan 26.193 euro. De verdeling over de verschillende categorieën wordt weergegeven in Tabel 10. Hieruit blijkt dat ongeveer een op de zeven bedrijven een negatief familiaal arbeidsinkomen per familiale arbeidskracht heeft. Voorts zijn er grote verschillen tussen de bedrijven die wel een positief resultaat realiseren. Tabel 10. Familiaal arbeidsinkomen per familiale arbeidskracht, aantal en % van de bedrijven, gemiddelde 2009-2011 FAI/FAK Aantal % Minder dan 0 euro 94 14 0 tot 15.000 euro 159 24 15.000 tot 30.000 euro 170 26 30.000 tot 45.000 euro 119 18 Meer dan 45.000 euro 121 18 Totaal 663 100 10

Solvabiliteit De solvabiliteit is een tweede economische indicator en geeft (op het einde van het jaar) de verhouding weer tussen het eigen vermogen en het totale vermogen. Deze indicator geeft m.a.w. aan hoeveel vreemd vermogen er is binnen het bedrijf. De gemiddelde solvabiliteit bedraagt 73%. De verdeling over de verschillende categorieën (Tabel 11) toont aan dat meer dan de helft van de bedrijven een solvabiliteit heeft die hoger is dan 75%. Zij doen dus voornamelijk een beroep op hun eigen vermogen in de bedrijfsvoering. Voor tien procent van de bedrijven bestaat het totale vermogen haast uitsluitend uit het eigen vermogen (solvabiliteit > 99%). Tabel 11. Solvabiliteit, aantal en % van de bedrijven, 2011 Solvabiliteit Aantal % Minder dan 60% 170 26 60 tot 75% 121 18 75 tot 90% 186 28 Meer dan 90% 184 28 Totaal 661 100 Geleend bedrag en afschrijvingen Ten slotte geven het geleende bedrag (=vreemd vermogen) en de afschrijvingen (van zowel eigen als vreemd vermogen) inzicht in de omvang van de investeringen in het bedrijf. Deze variabele is sterk gecorreleerd met de uitstaande schuld, zodat slechts één van beide variabelen gebruikt kan worden. Tabel 12 toont aan dat de LMN-landbouwers fors leenden. Gemiddeld gaat het om een bedrag van 490.057 euro en de mediaan ligt op 295.997 euro. Dat geeft aan dat het gemiddelde sterk beïnvloed wordt door de aanwezigheid van een aantal zeer grote investeringen (meerdere miljoenen euro). Hierbij kan o.a. verwezen worden naar de bouw van nieuwe serres en stallen en de aankoop van warmtekrachtkoppelingen, of de combinatie van meerdere investeringen. Tabel 12. Geleend bedrag, aantal en % van de bedrijven, 2011 Geleend bedrag Aantal % Minder dan 100.000 euro 110 18 100.000 tot 250.000 euro 163 27 250.000 tot 400.000 euro 116 19 400.000 tot 700.000 euro 98 16 Meer dan 700.000 euro 127 21 Totaal 614 101 Voor de afschrijvingen gaat het om een gemiddelde waarde van de jaren 2009, 2010 en 2011. De analyse toont aan dat de LMN-bedrijven gemiddeld 45.663 euro per jaar afschrijven. De verdeling over klassen wordt weergegeven in Tabel 13. Hieruit blijkt dat bijna een kwart van de bedrijven afschrijvingen had die minder dan 15.000 euro bedroegen. Voor een vijfde van de bedrijven ging het om een bedrag groter dan 60.000 euro. Tabel 13. Afschrijvingen, aantal en % van de bedrijven, gemiddelde 2009-2011 Afschrijvingen Aantal % Minder dan 15.000 euro 133 23 15.000 tot 30.000 euro 187 13 30.000 tot 45.000 euro 108 16 45.000 tot 60.000 euro 83 28 Meer dan 60.000 euro 152 20 Totaal 663 100 11

Aangezien uit de correlatieanalyse blijkt dat beide variabelen sterk aan elkaar gelinkt zijn, zullen we ons in de analyse vooral baseren op het geleende bedrag. Variabelen per sector Na de individuele bespreking van de variabelen leggen Tabel 14 en Tabel 15 de link tussen de variabelen en de sector. Enkel de leeftijd van de bedrijfsleider verschilt niet significant tussen de sectoren. In beide bevragingen hebben de tuinbouwbedrijven de laagste gemiddelde leeftijd en de akkerbouw de hoogste. Voor alle sectoren stellen we vast dat de gemiddelde leeftijd tussen 2007 en 2011 gestegen is. De standaard output verschilt duidelijk tussen de bedrijfstypes. Bedrijfstypes die in Tabel 14 aangeduid worden met eenzelfde letter, hebben een gelijkaardige SO. De standaard opbrengst is het hoogste in de intensieve veehouderij, gevolgd door de deelsectoren van de tuinbouw. Daarna volgen de gemengde bedrijven, de akkerbouwbedrijven en de verschillende types rundveebedrijven. Met het oog op de verdere analyses, werd ook nagegaan of het gemeten verschil ingegeven wordt door de hoge SO s in de intensieve veeteelt en de tuinbouw. Dat blijkt niet het geval te zijn. Ook als een van beide of beide sectoren verwijderd worden, is er nog steeds een significant verschil (p = 0,00) tussen de resterende bedrijfstypes. Als de vergelijking gemaakt wordt tussen 2007 en 2011, blijkt dat alle sectoren een stijgende SO kenden en dat de volgorde van de sectoren voor de gemiddelde SO hetzelfde blijft. Wat betreft het aantal familiale arbeidskrachten scoort de tuinbouw in beide bevragingen veruit het hoogst, met de gemengde bedrijven op een tweede plaats. De rundveehouderij (2007) en de akkerbouwbedrijven (2011) kennen gemiddeld het laagste aantal familiale arbeidskrachten. Als beide bevragingen vergeleken worden, blijkt dat het aantal familiale arbeidskrachten steeg in rundveehouderij, tuinbouw en bij gemengde bedrijven. Voor de intensieve veehouderij was er een status quo en voor de akkerbouw ging het om een daling. Op vlak van het gemiddelde aantal voltijdse arbeidskrachten is de tuinbouw een duidelijk buitenbeentje, met een personeelsbezetting die meer dan dubbel zo groot is in vergelijking met de andere sectoren. Deze sector kende de voorbije periode ook de sterkste stijging, gevolgd door de rundveehouderij. Aanvullende testen toonden aan dat er ook voor deze variabelen significante verschillen (p = 0,00) blijven bestaan tussen de bedrijfstypes als de tuinbouw buiten beschouwing gelaten wordt. Dat is belangrijk met het oog op de verdere analyses in het volgende hoofdstuk. Tabel 14. Leeftijd, bedrijfseconomische omvang, aantal familiale arbeidskrachten en aantal voltijdse arbeidskrachten per bedrijfstype in 2007 en 2011 Leeftijd SO FAK VAK Bedrijfstype 2007 2011 2007 2011 2007 2011 2007 2011 Akkerbouw 47,67 49,20 173.590 d,e 202.955 d,e 1,40 d 1,47 e 1,59 c 1,76 c Melkvee 46,04 48,47 160.951 d,e 192.451 d,e 1,52 c,d 1,78 b,c,d 1,52 c 1,80 c Vleesvee 48,00 47,57 94.839 e 127.553 e 1,29 d 1,56 d,e 1,29 c 1,56 c Ander rundvee 45,26 48,08 170.063 d,e 219.137 d,e 1,72 b,c 1,80 b,c,d 1,72 c 1,80 c Varkens en pluimvee 45,46 47,72 487.236 a 537.458 a 1,68 b,c 1,68 c,d,e 1,76 c 1,76 c Groenten 46,23 47,01 353.362 b 386.916 b 1,84 a,b 2,01 b 3,92 b 5,48 a Fruit 45,00 45,74 387.619 a,b 399.151 b 1,70 b,c 1,82 b,c 5,25 a 6,60 a Sierteelt 46,76 47,53 301.369 b,c 320.546 b,c 1,81 a,b 1,94 b,c,d 3,59 b 4,02 b Andere tuinbouw 46,26 48,92 360.603 b 400.930 b 2,03 a 2,31 a 4,38 b 6,23 a Gemengde bedrijven 47,21 49,15 241.703 c,d 260.390 c,d 1,73 b,c 1,90 b,c 1,93 c 2,06 c Significantie Anova-test 0,54 0,45 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 Voor de economische variabelen blijken er ook significante verschillen te zijn tussen de sectoren. Hoewel we voor de bedrijfsresultaten werken met het gemiddelde voor drie jaar, kunnen we een zekere conjunctuurgevoeligheid niet uitsluiten. De resultaten moeten dus bekeken worden rekening houdend met de situatie in de specifieke (deel)sectoren. Uit de cijfers in Tabel 15 blijkt dat akkerbouwbedrijven de hoogste solvabiliteit en het hoogste familiaal arbeidsinkomen per FAK realiseren. Het geleende bedrag is relatief laag in vergelijking met de andere bedrijfstypes. Groente-, fruit- en sierteeltbedrijven hebben het hoogste bruto saldo 12

per FAK, maar ook een hoog geleend bedrag. Verder valt op dat vleesveebedrijven een hoge solvabiliteit en dus veel eigen vermogen binnen het totale vermogen hebben. Dat wordt ook weerspiegeld door het laagste geleende bedrag. Tegelijk scoort deze sector het laagst als het gaat om de bedrijfsresultaten bruto saldo per FAK en familiaal arbeidsinkomen per FAK. Groentebedrijven en de intensieve veehouderij hebben de laagste solvabiliteit en deze bedrijfstypes leenden ook het meest. Tabel 15. Solvabiliteit, bruto saldo per FAK, familiaal arbeidsinkomen per FAK en geleend bedrag, 2011 of gemiddelde 2009-2011 Bruto saldo / Geleend bedrag Solvabiliteit (%) FAI/FAK (euro) Bedrijfstype FAK (euro) (euro) 2011 2009 2011 2009 2011 2011 Akkerbouw 80 a 103.263 a,b,c 39.771 a 350.853 b,c Melkvee 73 a,b,c 68.198 c,d 20.729 b,c 458.757 a,b,c Vleesvee 79 a,b 51.100 d 12.377 c 255.482 c Ander rundvee 77 a,b,c 70.938 c,d 19.082 b,c 353.831 b,c Varkens en pluimvee 69 b,c 90.246 b,c 26.589 a,b,c 605.340 a,b Groenten 68 c 122.169 a,b 30.352 a,b 716.660 a Fruit 73 a,b,c 118.721 a,b 33.304 a,b 502.875 a,b,c Sierteelt 76 a,b,c 132.336 a 22.886 b,c 573.924 a,b,c Andere tuinbouw 76 a,b,c 92.184 b,c 19.203 b,c 410.147 a,b,c Gemengde bedrijven 75 a,b,c 72.488 c,d 26.447 a,b,c 384.218 b,c Significantie Anova-test 0,02 0,00 0,00 0,00 13

3 INNOVATIE BIJ LAND- EN TUINBOUWBEDRIJVEN Na de beschrijving van de methode en de steekproef in het vorige hoofdstuk, gaat dit derde hoofdstuk dieper in op de resultaten van de enquêtes. Hierbij gaan we achtereenvolgens in op de volgende vragen: Hoeveel land- en tuinbouwbedrijven innoveerden er volgens de enquêtes 2007 en 2012? Om welk soort innovaties gaat het? Welk profiel hebben de land- en tuinbouwers als het gaat om de snelheid waarmee innovaties opgenomen worden? Wat zijn factoren die het innovatiegedrag beïnvloeden? 3.1 Voorkomen van innovatie bij land- en tuinbouwbedrijven Om in te schatten of bedrijven innoveerden, werd in beide enquêtes gevraagd of er de voorbije vijf jaar een innovatie of vernieuwing doorgevoerd werd op het bedrijf. Tabel 16 geeft een overzicht van de resultaten in de enquêtes 2007 en 2012. In 2012 geeft meer dan de helft van de bedrijven (ca. 52%) aan dat er de voorbije vijf jaar een of meerdere vernieuwingen doorgevoerd werden op het bedrijf. De tuinbouw heeft het hoogste percentage innoverende bedrijven, gevolgd door de intensieve veehouderij (varkens en pluimvee). In de rundveehouderij, akkerbouw en bij gemengde bedrijven was het percentage innoverende bedrijven iets meer dan 40%. In vergelijking met de enquête 2007 is het percentage innoverende bedrijven sterk gestegen in alle sectoren. De stijging was het grootst in de rundveehouderij (+24%) en het kleinst bij akkerbouw- en gemengde bedrijven (+16%). De stijgende tendens van het aantal innoverende bedrijven kan verklaard worden door evoluties bij de bedrijven zelf (zij innoveerden vaker), maar hangt ook samen met een hogere graad van detail in de enquête 2012. Door deze aanpassingen konden de bedrijfsleiders meer gestructureerd nadenken over de veranderingen die ze doorvoerden op het bedrijf. Tabel 16. Aantal en percentage bedrijven die innoveerden per sector, enquête 2007 en enquête 2012 Enquête 2007 Enquête 2012 Aantal Aantal Sector % innoverende % innoverende innoverende innoverende bedrijven bedrijven bedrijven bedrijven Akkerbouw 12 25 22 41 Rundveehouderij 30 19 72 43 Varkens en pluimvee 40 34 66 55 Tuinbouw 119 48 136 65 Gemengde bedrijven 22 24 46 40 Totaal 223 34 342 52 3.2 Invulling van innovatie op bedrijfsniveau De enquête maakt onderscheid tussen vijf types innovatie op basis van de inhoud (Deuninck et al., 2007; Vuylsteke & Van Gijseghem, 2010): Productinnovaties verwijzen naar de introductie van goederen of diensten voor de afzet die nieuw of significant verbeterd zijn op vlak van hun karakteristieken of het beoogde gebruik. 14

Nieuwe of significant verbeterde productie- of leveringsmethodes zijn procesinnovaties. Dergelijke innovaties kunnen o.a. leiden tot een daling van de productie- of logistieke kosten, een kwaliteitsverhoging, een lagere milieu-impact en meer dierenwelzijn. Vermarktingsinnovaties zijn vernieuwingen in de manier waarop producten afgezet of vermarkt worden. Bedoeling is om de afzet te laten stijgen door vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen, door nieuwe markten aan te boren of door producten te herpositioneren op bestaande markten. Organisatorische innovaties wijzen op vernieuwingen in de bedrijfsorganisatie om zo de werkkwaliteit of efficiëntie te verbeteren, de informatie-uitwisseling te bevorderen of de capaciteit te verhogen om te leren en nieuwe kennis of technologieën te gebruiken. Andere innovaties zijn innovaties die niet gevat worden in de voorgaande vier categorieën. In de enquête 2007 gebeurde de indeling in types volledig op basis van de antwoorden, terwijl de bedrijfsleiders in 2012 zelf een inschatting maakten. De antwoorden werden wel gecontroleerd en desnoods gewijzigd om tot een maximale coherentie te komen. Uit de voorbeelden die in de volgende paragrafen aangehaald zullen worden, blijkt dat het vooral gaat om vernieuwingen die enkel nieuw zijn voor het bedrijf en niet voor de sector. Hoewel de land- en tuinbouwers in de meeste gevallen niet zelf instaan voor de ontwikkeling van de innovatie, kunnen deze vernieuwingen toch een belangrijke impact hebben op de bedrijfsvoering. De resultaten in Figuur 2 tonen aan dat bedrijven in de enquête 2012 vooral investeerden in procesinnovaties, maar het aandeel procesinnovaties daalde wel ten opzichte van de enquête 2007. Ook de productinnovaties vielen licht terug (-5%) en verloren terrein ten opzichte van de organisatorische (+14%) en vermarktingsinnovaties (+11%). De andere innovaties wonnen ten slotte aan belang, maar minder uitgesproken (+5%). Uit de antwoorden blijkt ook dat 42% van de bevraagde bedrijven de voorbije 5 jaar instapte in een of meerdere kwaliteitssystemen. Aangezien er geen informatie beschikbaar is over de bedrijven die al langer deel uitmaken van dergelijke initiatieven, zal deelname in kwaliteitssystemen niet meegenomen worden als een voorbeeld van innovatie. Uitzondering zijn de bedrijven die zelf een kwaliteitssysteem ontwikkelden, wat gezien wordt als een vermarktingsinnovatie. Figuur 2. Soorten innovatie in de land- en tuinbouw, %, enquête 2007 en enquête 2012 2012 14% 44% 15% 19% 8% 2007 19% 69% 1% 8% 3% 0% 10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100% Productinnovatie Procesinnovatie Organisatorische innovatie Vermarktingsinnovatie Andere innovatie (2007: 232 bedrijven, 247 innovaties; 2012: 342 bedrijven, 561 innovaties) Bijkomend geeft Figuur 3 per sector een overzicht van de types innovatie in 2007 en 2012. Uit de figuur blijkt dat de algemene bevindingen bevestigd worden. Zo daalde het aandeel proces- en productinnovaties in 2012, ten voordele van de andere types innovatie. Vooral in de akker- en tuinbouw kan dat vastgesteld worden. 15

Vermarktingsinnovaties waren in 2007 al aanwezig (uitgezonderd in de akkerbouw), maar wonnen nu aan belang. Het zijn vooral de organisatorische innovaties die sterk aan terrein wonnen in vergelijking met 2007. Figuur 3. Soorten innovatie per sector, %, enquête 2007 en enquête 2012 100% 0% 11% 0% 13% 3% 7% 15% 0% 9% 0% 10% 10% 5% 8% 6% 2% 0% 13% 0% 4% 20% 80% 20% 24% 64% 17% 14% 16% 60% 14% 72% 70% 69% 15% 63% 40% 49% 50% 54% 35% 49% 20% 0% 36% 25% 22% 18% 17% 13% 11% 12% 12% 6% 2007 2012 2007 2012 2007 2012 2007 2012 2007 2012 Akkerbouw Rundvee Varkens en pluimvee tuinbouw Gemengde bedrijven Productinnovatie Procesinnovatie Organisatorische innovatie Vermarktingsinnovatie Andere innovatie Er wordt in de analyse geen onderscheid gemaakt tussen meerdere vernieuwingen binnen een soort innovatie (bv. verschillende investeringen die gelden als procesinnovatie), maar bedrijfsleiders kunnen wel verschillende soorten innovatie combineren (bv. product- en procesinnovatie). Uit de resultaten blijkt dat meer dan de helft van de innoverende bedrijven (56%) zich beperkte tot één soort innovatie. De andere bedrijven combineerden twee (28%), drie (12%) of zelfs vier of vijf verschillende soorten van innovatie (4%). Als het gemiddelde aantal innovaties per bedrijf vergeleken wordt voor de bedrijven die innoveerden, dan blijkt dat er een significant verschil is tussen de sectoren (p = 0,00). Bedrijven uit de tuinbouwsector hebben gemiddeld het hoogste aantal innovaties per bedrijf (1,84), rundveebedrijven het laagste (1,39). Het voorkomen en de invulling van de verschillende soorten innovatie verschilt tussen de sectoren. Dat is logisch gezien de eigenheid van de productieprocessen. De volgende paragrafen geven daarom een overzicht van de verschillende soorten innovatie per sector en de bijhorende voorbeelden uit de enquête 2012. Voor een overzicht van de innovaties in de enquête 2007 verwijzen we naar Deuninck et al. (2008). 3.2.1 Productinnovatie Hoewel het aandeel productinnovaties daalde ten opzichte van het totale aantal innovaties, stellen we wel een stijgend aantal productinnovaties vast (zie Tabel 17). Vooral de tuinbouw kent een belangrijk aandeel van de productinnovaties en voor de rundveehouderij merken we een stijgend belang van deze innovaties. Het omgekeerde geldt voor de akkerbouw, varkens en pluimvee en gemengde bedrijven. Veranderingen in de rassen- of cultivarkeuze zijn het meest voorkomende voorbeeld van productinnovatie, zowel in de plantaardige sector (akkerbouw en tuinbouw) als in de dierlijke productie (vnl. vleesvee). Kwaliteitsverbetering is een tweede domein waar productinnovaties gerealiseerd worden. Het gaat dan bv. om kwaliteitsaspecten van de melk (bv. extra gezondheidsaspecten), vleeskwaliteit (rundvee en varkens) en productkwaliteit van glasgroenten en sierteeltproducten. Andere voorbeelden van productinnovaties omvatten een andere afwerking van het product (bv. borstelreine aardappelen en schillen van vollegrondsgroenten of kant-en-klare bakjes met perkgoed), het streven naar een hoger vleespercentage en meer productieve zeugen in de varkenshouderij, traceerbaarheid van vollegrondsgroenten, de keuze voor een grotere of kleinere maat 16

van potten, veranderingen in de samenstelling van het assortiment in de sierteelt en de start van nieuwe teelten. Tabel 17. Aantal en percentage productinnovaties per sector, enquête 2007 en enquête 2012 Sector Aantal productinnovaties % van de productinnovaties 2007 2012 2007 2012 Akkerbouw 5 2 10 3 Rundveehouderij 4 11 8 14 Varkens en pluimvee 10 12 21 16 Tuinbouw 23 43 48 56 Gemengde bedrijven 6 9 13 12 Totaal 48 77 100 101 3.2.2 Procesinnovatie Tabel 18 geeft een overzicht van het voorkomen van procesinnovaties in de verschillende sectoren. Het grote aantal innovaties in de tuinbouwsector komt ook naar voren bij de procesinnovaties, maar het aandeel daalde wel tussen beide bevragingen. In alle andere sectoren kenden procesinnovaties een stijgend belang ten opzichte van het totale aantal procesinnovaties. Automatisatie, mechanisatie en machines zijn voorbeelden van procesinnovaties die voorkomen in nagenoeg alle sectoren. Het gaat bv. om oogst-, sorteer- en verpakkingsinstallaties, inpotmachines, klimaatcomputers, spuitrobots, melkinstallaties, krachtvoederautomaten, voermengwagens, machines gericht op bemesting, frigo s en Ultra Low Oxygen-bewaring en tractoren. Infrastructuurverbeteringen zijn een tweede voorbeeld van procesinnovaties. Voorbeelden zijn nieuwe loodsen en bedrijfsgebouwen, stallen en stalinrichting, serres en serre-inrichting en melkinstallaties. Binnen de dierlijke sectoren zijn deze investeringen vaak ingegeven door (verplichtingen rond) milieuaspecten, dierenwelzijn en diergezondheid. Een derde voorbeeld van procesinnovaties zijn veranderingen in het productieproces, zoals diepgronders, GPS-systemen, verbeteringen in het voederen van de dieren, selectieverbeteringen, omschakeling naar biologische productie, de keuzes binnen het teeltschema, meerwekensystemen in de varkenshouderij en belichting. Een laatste groep van procesinnovaties heeft te maken met het beheer van inputs op het bedrijf, met investeringen in wateropvang en hergebruik, mestopslag, rationeler energiegebruik, aankoop van nutriëntenemissierechten en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen. Tabel 18. Aantal en percentage procesinnovaties per sector, enquête 2007 en enquête 2012 Sector Aantal procesinnovaties % van de procesinnovaties 2007 2012 2007 2012 Akkerbouw 9 17 5 7 Rundveehouderij 23 50 14 20 Varkens en pluimvee 32 55 19 22 Tuinbouw 91 88 54 36 Gemengde bedrijven 15 37 9 15 Totaal 170 247 101 100 3.2.3 Organisatorische innovatie In de enquête 2007 werd slechts een zeer beperkt aantal organisatorische innovaties vermeld, zodat er in de enquête 2012 een forse stijging vastgesteld kan worden (Tabel 19). De hogere detailgraad in de vragen is daarbij een belangrijke verklarende factor. Als het aandeel van de verschillende sectoren bekeken wordt, blijkt dat organisatorische innovaties vooral voorkomen in de tuinbouw, gevolgd door de rundveehouderij en de intensieve veehouderij. 17