verbonden aan de Academie voor Financieel Management, opleiding Accountancy,



Vergelijkbare documenten
De Examencommissie van de Academie voor Marketing en Business Management

Zaaknummer : 2013/129

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

Zaaknummer : 2013/261

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K 07 73

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2014/145

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

U I T S P R A A K

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K en

U I T S P R A A K

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2015/059 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 2 maart 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland Trefwoorden :

van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden

U I T S P R A A K

de Examencommissie PABO van de Academie voor Pedagogisch Onderwijs van Avans Hogeschool, locatie Breda, hierna te noemen: verweerster

U I T S P R A A K

Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van:

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

Kenmerk: Breda BEROEPSCHRIFT UITSPRAAK. in de zaak van XXX wonende te XXX hierna te noemen: appellant. tegen:

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS

Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van: appellant

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool Breda

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

: negatief bindend studieadvies, persoonlijke omstandigheden Datum uitspraak : 23 september 2005

Transcriptie:

Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens Avans Hogeschool in het geschil tussen: XXX, wonende te XXX, nader toe noemen: appellante, tegen 1 drs. R.M. Smulders en drs. G.P.G.M. Donkers, verbonden aan de Academie voor Financieel Management, opleiding Accountancy, Avans Hogeschool te s-hertogenbosch, nader te noemen: examinatoren, en tegen 2 De Examencommissie Accountancy verbonden aan de Academie voor Financieel Management, Avans Hogeschool te s-hertogenbosch, nader te noemen: de Examencommissie. 1. Ontstaan en loop van het geschil Appellante is sinds het studiejaar 2011-2012 ingeschreven bij voormelde academie, opleiding Bedrijfseconomie. Appellante heeft aan het einde van studiejaar 2012-2013 namens het instellingsbestuur een studieadvies met daaraan verbonden een bindende afwijzing in de zin van artikel 7.8b van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) ontvangen, omdat zij na twee studiejaren nog niet had voldaan aan haar propedeuseverplichtingen. Zij heeft hiertegen beroep ingesteld bij het College van Beroep voor de Examens (het College), wat in juli 2013 heeft geresulteerd in een minnelijke regeling, onder meer inhoudende dat zij tot 1 februari 2014 middels een extra vijfde tentamenkans de tijd en gelegenheid kreeg om het nog ontbrekende vak P4EOR te behalen. In januari 2014 heeft appellante het aan dit vak verbonden tentamen voor de vijfde maal gemaakt middels een speciaal voor haar alleen gecreëerde gelegenheid. Na een herbeoordeling door een Pagina 1 van 5

tweede examinator, drs. Donkers, is het cijfer voor dit vak op 6 februari 2014 vastgesteld op 5,3. Eveneens op 6 februari 2014 heeft de Examencommissie kennelijk namens het instellingsbestuur bij brief aan appellante medegedeeld dat appellante, nu zij de afspraken die bij de regeling waren gemaakt niet is nagekomen, de opleiding dient te verlaten. Appellante is bij beroepschrift van 6 februari 2014 in beroep gekomen bij het College tegen voormelde beslissingen. De Examencommissie heeft bij verweerschrift van 28 februari 2014 verweer gevoerd tegen het beroep van appellante. Het College heeft het beroep van appellante behandeld ter zitting van 19 maart 2014. Eerst ter zitting heeft het College aan de Examencommissie en aan de eveneens voor de zitting opgeroepen examinatoren appellante daarover gehoord - medegedeeld het beroepschrift van appellante te beschouwen als een beroep tegen (1) de (her)beoordeling van de examinatoren van het tentamen P4EOR van 6 februari 2014 en (2) de beslissing van de Examencommissie van 6 februari 2014. Tijdens de behandeling ter zitting is gebleken dat de examinatoren zich niet in staat achtten op alle punten van appellante verweer te voeren, omdat zij eerst ter zitting op de hoogte waren van het feit dat het College een deel van het beroepschrift als beroep gericht tegen hun beslissing beschouwde. Het College heeft met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor beslist de behandeling van beide zaken, gelet op de samenhang daartussen, daarom aan te houden tot 10 april 2014 teneinde de examinatoren in de gelegenheid te stellen schriftelijk verweer te voeren. Appellante heeft ter zitting van 19 maart 2014 mondeling doch neergelegd in het proces-verbaal verzocht om een voorlopige voorziening, strekkende tot schorsing van de beslissing van de Examencommissie van 6 februari 2014. De Examencommissie is ter zitting over dit verzoek gehoord en heeft zich hiertegen niet verzet. Bij uitspraak van 19 maart 2014, op schrift gesteld op 21 maart 2014, heeft de voorzitter van het College het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en de beslissing van de Examencommissie van 6 februari 2014 strekkende tot het verlenen van een bindende afwijzing geschorst tot het College uitspraak heeft gedaan op het door appellante ingestelde beroep. Het College heeft op 3 april 2014 het verweerschrift van de examinatoren ontvangen. Het College heeft beide zaken opnieuw behandeld ter zitting van 10 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mevrouw I. Siraji. Voorts zijn verschenen de heer drs. R.M. Smulders en mevrouw drs. G.P.G.M. Donkers, respectievelijk eerste en tweede examinator. Namens de Examencommissie is verschenen haar lid de heer J.P.G.A. Straver. 2. De beoordeling 1 Appellante is het niet eens met de (her)beoordeling van het door haar afgelegde tentamen P4EOR. Volgens appellante is het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Zij stelt daartoe in haar beroepschrift en bijlage samengevat: 1. dat vraag 1 (open vragen) van het tentamen geen theorievraag maar een adviesvraag is en dat een adviesvraag nooit fout kan zijn. Appellante heeft voor deze vraag geen punten toegekend gekregen; 2. dat zij een volledig antwoord heeft gegeven bij vraag 5 (open vragen), maar dat zij desondanks maar 5 van de 7 punten toegekend heeft gekregen. De tweede examinator merkt op dat in het antwoord van appellante het zogenoemde kantelpunt ontbreekt, maar in het modelantwoord is het kantelpunt ook niet genoemd. Dit kan dan ook niet tot puntenaftrek leiden; 3. dat het drie dagen heeft geduurd voordat het tentamen was nagekeken, terwijl de examinatoren enkel hebben opgeschreven dat de punten niet worden toegekend. Appellante vraagt zich dan ook af of er wel goed naar het tentamen is gekeken; 4. dat het antwoord op vraag 4 (meerkeuzevragen) door de eerste examinator ten onrechte fout is gerekend. Het door appellante gegeven antwoord wordt in het studieboek immers wel goed gerekend. Het College merkt op dat de onder 1 genoemde grond door appellante ter zitting is ingetrokken. De grond genoemd onder 4 is niet langer relevant, nu ter zitting is gebleken dat het door appellante gegeven antwoord, na overleg destijds tussen de eerste en tweede examinator, alsnog goed is Pagina 2 van 5

gerekend en de hieruit voortvloeiende punten uiteindelijk hebben geleid tot een hoger cijfer (het oorspronkelijke cijfer 4,7 werd daarmee een 5,3). De examinatoren hebben bij monde van de Examencommissie allereerst gesteld dat zij van mening zijn dat er op grond van artikel 8:4 lid 3 onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door appellante geen beroep kon worden ingesteld tegen de (her)beoordeling van het afgelegde tentamen P4EOR. De examinatoren hebben vervolgens inhoudelijk verweer gevoerd tegen het beroep van appellante. Met betrekking tot de onder 2 genoemde grond geven de examinatoren aan dat er in het antwoord van appellante stappen ontbreken en zij de vraag niet volledig heeft beantwoord. Appellante heeft derhalve niet het volledig aantal punten toegekend gekregen (5 van de 7). Het zogenoemde kantelpunt is inderdaad niet opgenomen in het modelantwoord, en het ontbreken daarvan is door de eerste examinator ook niet meegewogen bij de beoordeling van de vraag. In de herbeoordeling is door de tweede examinator in het beoordelingsformulier (slechts) aangegeven dat volgens haar het kantelpunt onderdeel zou moeten uitmaken van het antwoord. Dit heeft echter niet tot een wijziging in het aantal toegekende punten geleid omdat het noemen daarvan niet voorgeschreven is in het modelantwoord. De examinatoren stellen dat er geen sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Met betrekking tot de onder 3 genoemde grond geven de examinatoren aan dat aan appellante de gelegenheid is gegeven het tentamen in te zien. De tweede examinator is op haar eerste werkdag na de inzage aan de slag gegaan met de herbeoordeling. Na twee dagen heeft zij de herbeoordeling ingescand en naar appellante gestuurd. De tweede examinator heeft appellante vervolgens telefonisch te woord gestaan en haar desgevraagd per tentamenvraag uitleg gegeven. De examinatoren stellen dat er geen sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. Met inachtneming van het vorenstaande overweegt het College als volgt. Het beroep van de examinatoren op artikel 8:4 lid 3 onder b van de Awb gaat niet op. Dit artikel heeft geen betekenis voor administratief beroep bij het College, doch voor zover het beroepen gericht tegen beslissingen van examinatoren als onderhavige betreft ziet op de toetsing door het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO). In onderhavig geval is de bevoegdheid van het College gebaseerd op het bepaalde in artikel 7.61 lid 1 onder f van de WHW. Het College ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de examinatoren in redelijkheid - met alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende - tot de betreffende beoordeling hadden mogen komen (marginale toetsing). Daarbij stelt het College voorop dat appellante geen grieven heeft gericht tegen de totstandkoming van het tentamen, de inhoud van de daarin gestelde vragen en het antwoordmodel. Ook anderszins is van enige onzorgvuldigheid het College op die punten niet gebleken zodat dit niet tot een gegrond beroep kan leiden. Met betrekking tot de onder 2 genoemde grond overweegt het College dat de toelichting op de beoordeling door de eerste examinator zoals op het tentamenblad aangetekend weliswaar summier was, maar hij heeft de beoordeling naar het oordeel van het College middels het verweerschrift en ter zitting alsnog voldoende en begrijpelijk toegelicht. Het is voor het College voldoende duidelijk dat, in vergelijking met het overgelegde modelantwoord, in het antwoord van appellante stappen ontbreken en dat het antwoord dus niet volledig is. De examinatoren hebben daarom in redelijkheid tot twee punten aftrek kunnen komen. Ook is naar het oordeel van het College voldoende gebleken dat het ontbreken van het zogenoemde kantelpunt in het antwoord van appellante geen rol heeft gespeeld bij de uiteindelijke (her)beoordeling. Het feit dat dit door de tweede examinator wel op het herbeoordelingsformulier is genoemd, heeft bij appellante (en het College) in eerste instantie tot verwarring geleid, maar dit betekent mede in het licht van het voorgaande - niet dat de beoordeling niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante voor meerkeuzevraag 4 er later een punt bij heeft gekregen. Het feit dat examinatoren een beargumenteerd standpunt van appellante inhoudende dat ook haar antwoord goed was, serieus hebben genomen en hebben gehonoreerd, getuigt naar het oordeel van het College juist van zorgvuldige besluitvorming. Met betrekking tot hetgeen appellante onder 3 heeft aangevoerd, overweegt het College dat, los van de vraag of het hier relevant is, de (her)beoordeling binnen één week tot stand is gekomen, hetgeen naar het oordeel van het College onder de omstandigheden van het geval niet onredelijk lang is. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat niet kan worden gesteld dat de examinatoren niet in redelijkheid tot deze beoordeling hebben kunnen komen. Niet gebleken is dat Pagina 3 van 5

er sprake is van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het motiveringsbeginsel, dan wel dat de examinatoren enige regel van geschreven of ongeschreven recht, dan wel een beginsel van behoorlijk bestuur, hebben overtreden. Het College zal het beroep van appellante, voor zover dat ziet op de (her)beoordeling van de examinatoren van het tentamen P4EOR van 6 februari 2014, ongegrond verklaren. 2 Het beroep van appellante richt zich voorts tegen de beslissing van de Examencommissie van 6 februari 2014. Appellante stelt dienaangaande dat: 1. een negatief studieadvies, met daaraan verbonden een Bindende Afwijzing, impliceert dat zij de opleiding niet aankan. Dit is niet het geval. Appellante wijst er op dat zij slechts één vak mist om te voldoen aan haar propedeuseverplichtingen; 2. haar belangen zwaarder wegen dan de belangen van de Examencommissie. Appellante heeft veel tijd en geld gestoken in haar opleiding; 3. haar gezondheid de afgelopen jaren achteruit is gegaan, hetgeen zij heeft besproken met de studentendecaan en vertrouwenspersoon mevrouw Stikkers. Appellante heeft moeite zich te concentreren. De Examencommissie heeft met deze persoonlijke omstandigheden geen rekening gehouden. Appellante heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat haar persoonlijke omstandigheden tot voor kort ongewijzigd waren. Sinds één à twee weken gaat het beter, aldus appellante. 4. haar thuissituatie erg lastig is. Haar ouders staat niet achter haar keuze om te studeren. Dit geeft druk en stress. Appellante heeft dit besproken met mevrouw Stikkers; 5. zij zich voor de zekerheid al heeft ingeschreven bij een andere opleiding. Daar kreeg appellante het advies om beroep in te stellen tegen de beslissing van de Examencommissie. De Examencommissie heeft allereerst aangevoerd dat het voor een student niet mogelijk is om, wanneer er een schikking is getroffen en vervolgens na schending van de daarin gemaakte afspraken een bindende afwijzing wordt bevestigd, hiertegen in beroep te gaan. De Examencommissie heeft vervolgens inhoudelijk verweer gevoerd tegen het beroep van appellante. De Examencommissie wijst er op dat appellante destijds een extra tentamenkans voor het vak P4EOR heeft gekregen. Zij heeft het tentamen niet behaald en is daardoor niet geslaagd voor het propedeutisch examen. Met betrekking tot de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden geeft de Examencommissie aan dat deze destijds tot de schikking en dus de extra kans hebben geleid. De Examencommissie heeft navraag gedaan bij de studentendecaan en voor zover bij de Examencommissie bekend zijn de persoonlijke omstandigheden van appellante niet gewijzigd. De Examencommissie heeft bij haar beslissing van 6 februari 2014 hier wel degelijk rekening mee gehouden. Met inachtneming van het vorenstaande overweegt het College als volgt. De beslissing van de Examencommissie van 6 februari 2014 is een beslissing gericht op een (nieuw) rechtsgevolg, waartegen separaat beroep openstaat, ook al vloeit deze beslissing voort uit de in het kader van een schikking gemaakte afspraken. Naar het oordeel van het College heeft de Examencommissie een nieuwe beslissing moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met de op dat moment (februari 2014) geldende persoonlijke omstandigheden van appellante. Op grond van het bepaalde in artikel 7.8b lid 1 en lid 3 WHW, artikel 2.1 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 en artikel 4.6 van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) van de opleiding kan het instellingsbestuur, in deze vertegenwoordigd door de Examencommissie, een studieadvies geven, met daaraan verbonden een Bindende Afwijzing, indien kort gezegd een student na twee studiejaren niet geslaagd is voor het propedeutisch examen. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vastgestelde vereisten. In artikel 4.6.3 onder 11 van de OER zijn op basis van voornoemd artikel in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 de persoonlijke omstandigheden die kunnen worden betrokken bij de bindende afwijzing limitatief opgesomd. Het College merkt op dat het toetsingskader kort gezegd dus omvat de studieresultaten en de persoonlijke omstandigheden van de student. De door appellante onder 1, 2 en 5 aangevoerde gronden zijn in dit kader dus niet relevant omdat het geen persoonlijke omstandigheden zijn zoals hiervoor bedoeld en deze gronden worden door het College dan ook niet betrokken in haar oordeel. Pagina 4 van 5

Zoals door het College hiervoor is uiteengezet, zal het beroep van appellante dat ziet op de (her)beoordeling van de examinatoren van het tentamen P4EOR van 6 februari 2014, ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de studieresultaten van appellante niet voldoen aan de vastgestelde vereisten en dat appellante op die grondslag in beginsel niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding. Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden heeft de Examencommissie gesteld dat er navraag is gedaan bij de studentendecaan en dat de persoonlijke omstandigheden van appellante ten tijde van de beslissing van 6 februari 214 niet waren gewijzigd ten opzichte van het tijdstip waarop de schikking in juli 2013 tot stand kwam, waarbij ook rekening gehouden is met deze omstandigheden. Appellante heeft ter zitting erkend dat haar persoonlijke omstandigheden tot voor kort ongewijzigd waren. Naar het oordeel van het College is voldoende gebleken dat de Examencommissie wederom met de persoonlijke omstandigheden van appellante rekening heeft gehouden bij het nemen van de beslissing van 6 februari 2014. Appellante heeft op grond van deze persoonlijke omstandigheden ook extra tijd (een half jaar) en een extra vijfde kans gekregen voor het behalen van haar propedeutisch examen. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de Examencommissie in redelijkheid niet tot haar beslissing om een studieadvies met daaraan verbonden een Bindende Afwijzing had kunnen komen, dan wel dat zij in strijd heeft gehandeld met een regel van geschreven of ongeschreven recht of met een beginsel van behoorlijk bestuur. Het College zal het beroep van appellante dan ook ongegrond verklaren. 3. De beslissing Het College van Beroep voor de Examens, verklaart zowel het beroep gericht tegen de beslissing van examinatoren als tegen de beslissing van de Examencommissie, beide van 6 februari 2014, ongegrond. Aldus gegeven en uitgesproken op 10 april 2014 door mr. M. Rietveld, voorzitter, ir. T.F.P.M. de Keijzer en C. Naus, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.A. van Bree, ambtelijk secretaris en op schrift gesteld op 28 april 2014. Mr. M.J.A. van Bree, secretaris mr. M. Rietveld, voorzitter Tegen deze uitspraak kan appellant binnen een termijn van zes weken na de dag dat de uitspraak is verzonden in beroep gaan bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs door middel van het indienen van een beroepschrift gericht aan dit College, Postbus 16137, 2500 BC in Den Haag tegen betaling van 45,00, zijnde dit het griffierecht (2014) van die procedure. Voor meer informatie over de inhoud van dit beroepschrift en de procedure bij dit College: zie www.cbho.nl. Pagina 5 van 5