VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS BIOLOGIE. Eerste graad 1ste en 2de leerjaar

Vergelijkbare documenten
Eerste graad A-stroom

Synthese 35 Kruiswoordraadsel 36 Ken je de leerstof? 37. Hoofdstuk 2 Hoe zijn bloemplanten opgebouwd? 38 1 Wat zijn bloemplanten?

Eindtermen Natuurwetenschappen. Voor de eerste graad van het secundair onderwijs.

EINDTERMEN Bosbiotoopstudie

Secundair onderwijs - Tweede graad ASO/KSO/TSO - Natuurwetenschappen - Vakgebonden eindtermen

BIOTOOPSTUDIE HET BOS

EINDTERMEN en ONTWIKKELINGSDOELEN Zoektocht in het Maascentrum. A. Eindtermen voor het basisonderwijs vanaf 01/09/2010

Creepy Griezelbeesten. Handleiding en leerdoelen - 2de graad

JAARPLAN NATUURWETENSCHAPPEN tweede jaar

Profilering derde graad

STUDIEGEBIED CHEMIE (tso)

Handige Harry s. Handleiding en leerdoelen - 2de graad

Profilering derde graad

Profilering derde graad

Waarnemingen.be als educatieve tool in het onderwijs. Stephan Boulez en alle admins van waarnemingen.be

Eencellige en meercellige organismen

Schuilt er een onderzoeker in jou?

Profilering derde graad

Creepy Griezelbeesten. Handleiding en leerdoelen - 3de graad

Beestige bundel van: 1

Organismen in hun biotoop

Aanbod natuur & avontuur en de eindtermen: informatie voor leerkrachten

Cellen aan de basis.

Biologie ( havo vwo )

Gelijkwaardig verklaarde eindtermen natuurwetenschappen Voor de tweede graad ASO

Het vak biologie kennis MN001 Een biologische tekening maken praktijk MN005 Werken met een loep praktijk MN008

Realiseren van VOET in Geschiedenis: leren leren I II III Leren leren

Profilering derde graad

Studiegebied. (tso) Tweede graad... Techniek-wetenschappen. Derde graad...

Profilering derde graad

Biologie inhouden (PO-havo/vwo): Dynamisch evenwicht

Examenprogramma biologie havo

a. vakgebonden eindtermen p. 2 b. leerplandoelstelllingen in het vrij onderwijs (VSKO) p. 3

Kennismaking met natuurwetenschappen

Hoe kan de school in het algemeen werk maken van het nieuwe concept (stam + contexten)?

kleuteronderwijs lager onderwijs secundair onderwijs 1 ste graad A- stroom en B-stroom eindtermen en en ontwikkelingsdoelen techniek

Handige Harry s. Handleiding en leerdoelen - 3de graad

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS WISKUNDE. Derde graad BSO Derde leerjaar: 1 of 2 uur/week

ROVERS EN HUN PROOIEN

Examenprogramma biologie havo

Handige Harry s. Handleiding en leerdoelen - 1ste graad

Examenprogramma biologie vwo

Examenprogramma biologie havo

WETENSCHAPPELIJK TEKENEN

Rondleidingen ZOO ANTWERPEN

Vakoverschrijdende eindtermen die van toepassing zijn tijdens de klimaatexcursie

LEREN CLASSIFICEREN. Classificatie van ongewervelde dieren. Werkblad Niveau 3

OP BEZOEK BIJ KAI-MOOK

Samenvatting Biologie Thema 4 - ordening - 1 vmbo kgt

Latijn-wiskunde Latijn-moderne talen wetenschappen economie-wiskunde economie-moderne talen humane wetenschappen

ASO - studierichtingen in VIA-TIENEN

Onderzoekscompetenties (OC) in de 1e graad

Rondleidingen ZOO ANTWERPEN

1. Geef aan of de onderstaande beschrijvingen dood, levenloos of levend zijn. 2. Wat zijn levenskenmerken of een ander woord levensverschijnselen?

3 Factoren die het watergehalte van organismen 40 bepalen. 3.1 Bepalende factoren voor watergehalte Belang van water voor levende wezens 41

Visietekst rond de samenwerking tussen het basisonderwijs en het secundair onderwijs

STUDIERICHTINGEN DERDE GRAAD

Doel: Na deze opdracht weet je wat een voedselkringloop is en hoe het leven van planten en dieren met elkaar samenhangt.

Leerdoelen en kerndoelen

Leerlingenhandleiding

ROVERS EN HUN PROOIEN

ZOO PLANCKENDAEL VAN A TOT Z

Examenprogramma biologie vwo

Rondleidingen ZOO Antwerpen

Samenvatting Biologie Thema 1: Organen en cellen

Lesvoorbereiding: Kapper en schoonheidsspecialist (beroepen: kapper en schoonheidsspecialist)

Lespakket: De spijsvertering

2 BOUW VAN ORGANISMEN

Sint-Jozefscollege: studierichtingen 3 de graad ASO

BASISSTOF. 1 Omstandigheden van de zetmeelsynthese Functionele bouw van een chloroplast Fotosynthesereacties 48

Onderwijsinspectie Vlaanderen

Sterktes en zwaktes uit de peilingen WO (natuur en techniek) en Natuurwetenschappen 1 ste graad. Patricia De Grande & dr.

Eerste jaar van de eerste graad. Leren leren

Biologie inhouden (PO-havo/vwo): Instandhouding

DON BOSCO GENK AANBOD EERSTE GRAAD. Meer dan je denkt!

Reflectiekaart. Vooraf: Wat moeten ze kunnen: Wat moeten ze kennen: Omschrijf wat kinderen volgens jou moeten kennen en kunnen

Lesvoorbereiding: Social profit (begeleider in de kinderopvang, optieker, radioloog, verpleegkundige, sociocultureel werker)

Taalvaardigheid Preventie en remediëring. -betrokkenheid verhogende werkvormen creëren -een maximale -herformuleren de lln het probleem

Onderzoekend leren/leren onderzoeken DBOC,15/03/2011 1

maandag - dinsdag - woensdag of woensdag - donderdag - vrijdag Groep van ±25 leerlingen

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

1. Biotische factoren (zijn afkomstig van andere organismen) - voedsel - soortgenoten - ziekteverwekkers - vijanden

Samenvatting Biologie Inleiding in de biologie

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

1 Basiscompetenties voor de leraar secundair onderwijs

BEWAREN VAN GROENTEN EN FRUIT LEERPLANNEN EN EINDTERMEN LES WETENSCHAPPEN

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

ZOO Antwerpen van A tot Z. Handleiding en leerdoelen - 1ste graad

Lesvoorbereiding. Student leraar secundair onderwijs groep 1

Werkstuk groep 7 Een dier

LESDOELEN LEERINHOUD WERKVORMEN/MEDIA/ORGANISATIE TIJD LESDOELEN LEERINHOUD WERKVORMEN/MEDIA/ORGANISATIE TIJD

groen in de stad BIOTOOPWANDELING BIOTOOPWANDELINGleidraad natuurreservaat bourgoyen-ossemeersen biotoopstudie 1 MO biotoopstudie

Huistakenbeleid. 1. Visie op huistaken/lessen. 2. Concrete afspraken binnen de school. Samengesteld door WG Leren Leren, in samenwerking met het team.

Tweede jaar van de eerste graad

Tweede jaar van de eerste graad kaz-klas

Houden van dieren 91123a.indd :45

WICO Campus Sint-Hubertus Stationsstraat NEERPELT. Tel Fax

Module Het groeien van planten

STUDIEGEBIED ALGEMENE VORMING

Transcriptie:

VLAAMS VERBOND VAN HET KATHOLIEK SECUNDAIR ONDERWIJS LEERPLAN SECUNDAIR ONDERWIJS BIOLOGIE Eerste graad 1ste en 2de leerjaar Licap - Brussel september 1997

BIOLOGIE Eerste graad 1ste leerjaar: 2 uur/week 2de leerjaar: 1 uur/week (+ 1) In voege vanaf 1 september 1997 AV Biologie 3 Eerste graad

INHOUD 1 BEGINSITUATIE... 7 1.1 Kennis... 7 1.2 Vaardigheden... 7 1.3 Attituden... 8 2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN... 8 2.1 Verkennen van de omgeving... 8 2.2 Instandhouden van organismen in hun omgeving... 9 2.3 Situeren van de mens als levend wezen in dit natuurlijk milieu... 9 2.4 Situeren van levende organismen in een systematisch geheel... 9 2.5 Ontwikkelen van vaardigheden en attituden van een onderzoeker... 9 3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN... 10 3.1 Het leerplan en het opvoedingsproject... 10 3.2 Het studieobject in het vak Biologie in het SO... 10 3.3 Keuze en ordening van leerinhouden... 10 3.4 Methode gebruikt bij het uitwerken van een thema... 11 3.5 Het vak Biologie als wetenschappelijk en empirisch vak... 12 3.6 Terreinwerk... 12 3.7 Het aanleggen van een verzameling... 14 3.8 Seizoenwisseling... 14 3.9 Dissecties... 15 3.10 Werken aan vakoverschrijdende eindtermen... 15 4 LEERPLANDOELSTELLINGEN, LEERINHOUDEN, PEDAGOGISCH- DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN... 16 4.1 Eerste leerjaar... 16 4.1.1 Welke planten en dieren leven in een biotoop?... 16 4.1.2 Hoe kunnen zaadplanten en gewervelde dieren gestructureerd worden? Hoe zijn ze aangepast aan hun levenswijze?... 18 4.1.2.1 Functionele bouw van de zaadplant... 18 4.1.2.2 Functionele bouw van gewervelde dieren... 20 4.1.3 Hoe voeden gewervelde dieren en zaadplanten zich?... 24 4.1.3.1 Voeding bij gewervelde dieren... 24 4.1.3.2 Voeding bij de zaadplanten... 27 4.1.3.3 Voedselketen en voedselweb... 29 AV Biologie 4 Eerste graad

4.2 Tweede leerjaar... 30 4.2.1 Welke planten en dieren leven in een biotoop? (U)... 30 4.2.2 Hoe planten organismen zich voort?... 31 4.2.2.1 Voortplanting bij zaadplanten... 31 4.2.2.2 Voortplanting bij gewervelde dieren... 33 4.2.3 Hoe gebeurt ademhaling en uitscheiding bij gewervelde dieren en zaadplanten? 37 4.2.3.1 Ademhaling bij gewervelde dieren... 37 4.2.3.2 Excretie bij gewervelde dieren via longen, huid en nieren... 39 4.2.3.3 Ademhaling bij zaadplanten (U)... 40 4.2.3.4 Excretie bij zaadplanten via het blad (U)... 41 4.2.4 Hoe gebeurt het transport bij gewervelde dieren en zaadplanten?... 42 4.2.4.1 Transport bij gewervelde dieren... 42 4.2.4.2 Transport bij zaadplanten (U)... 45 4.2.5 Synthese... 47 5 DIDACTISCHE INFRASTRUCTUUR EN DIDACTISCH MATERIAAL... 48 5.1 Didactische infrastructuur... 48 5.2 Didactisch materiaal... 49 6 EVALUATIE... 50 6.1 Doel van de evaluatie in de eerste graad... 50 6.2 Aspecten die in de eerste graad geëvalueerd moeten worden... 50 6.3 Evaluatietechnieken... 50 6.4 Voorwaarden waaraan de evaluatie moet voldoen... 51 7 BIBLIOGRAFIE... 53 8 LIJST VAN DE EINDTERMEN... 55 BIJLAGE... 57 AV Biologie 5 Eerste graad

1 BEGINSITUATIE De beginsituatie van de leerlingen kan vastgesteld worden in het domein van de kennis, vaardigheden en attituden. 1.1 Kennis De school als bron van kennis De biologische kennis die leerlingen bezitten bij de aanvang van het secundair onderwijs is ten dele gegroeid tijdens de lessen wereldoriëntatie in de basisschool, waarin de omgeving globaal behandeld werd. De aanzet tot het systematisch biologieonderwijs wordt in de basisschool gegeven: - herkennen en benoemen van veel voorkomende planten en dieren uit een paar biotopen in de omgeving van de school; - inzicht in aanpassingen van een aantal planten en dieren aan hun voedingswijze, aan bescherming tegen vijanden en aan het milieu; - inzicht in voedingsrelaties tussen een aantal organismen (eenvoudige voedselketen); - lokaliseren en benoemen van belangrijke organen van het eigen lichaam en een beperkte kennis van hun functies; - grondbeginselen van hygiëne; - bekendheid met enkele eenvoudige verschijnselen op het gebied van de fysica en de technologie. Andere bronnen van kennis Sommige leerlingen hebben een ruimere kennis over de natuur verworven door tv, film, lectuur, activiteiten in jeugdbewegingen en/of natuurverenigingen, spel in de natuur, enz. Deze kennis is minder geordend dan de schoolse en omvat onder andere de levenswijze van zowel uitheemse als inheemse dieren, kennis van levensverschijnselen en aspecten van stofuitwisseling, verdere inventarisatie van de omgeving. Leerlingen kunnen hierover dus grote individuele verschillen vertonen bij de aanvang van het secundair onderwijs. 1.2 Vaardigheden De vaardigheden waarover de leerlingen na het basisonderwijs beschikken op het vlak van biologie zijn relatief beperkt. Intellectuele vaardigheden Op deze leeftijd hebben de leerlingen een goed geheugen en denken ze concreet. Hun theoretische kennis groeit hoofdzakelijk vanuit concrete gevallen en situaties. De overgang van het concrete denken naar het formele denken moet op die leeftijd ontwikkeld worden. AV Biologie 7 Eerste graad

In het vak wereldoriëntatie op de lagere school deden ze een eerste ervaring op met het leren ordenen, structureren, observeren, systematisch noteren, waarnemen, herkennen, benoemen, meten, beschrijven, verbanden leggen, verwoorden, voorbeelden geven en interpreteren van resultaten van eenvoudige experimenten. Manuele vaardigheden De leerlingen voerden op de lagere school occasioneel enkele proefjes zelf uit met zeer eenvoudig materiaal. Over het algemeen zijn hun manuele vaardigheden nog beperkt. De specifieke handvaardigheden die van belang kunnen zijn voor het vak Biologie, zijn nog weinig ontwikkeld. 1.3 Attituden Rond de leeftijd van twaalf jaar zijn kinderen vaak sterk geboeid door de natuur. Vooral de levenswijze van dieren en het functioneren van hun eigen lichaam interesseren hen. Vele kinderen houden van verzamelen, klasseren, exploreren en experimenteren. Daarenboven zijn ze, onder invloed van een veranderende maatschappij, gevoeliger geworden voor natuurbescherming. Zij leerden wat milieubewuster omgaan met papier, water, afval en energie. Door het houden en/of kweken van huisdieren hebben sommige leerlingen een affectieve relatie met een troeteldier opgebouwd. Zij hebben door het verzorgen ervan een zekere verantwoordelijkheidszin ontwikkeld. Door het observeren van organismen in hun omgeving en van hun aanpassingen werden hun verwondering, bewondering en waardering voor de levende natuur aangewakkerd. Zij werden af en toe gewezen op en werden geoefend in nauwkeurig meten, observeren en noteren van waarnemingen. Vanuit dagelijkse ervaring werd het belang van de lichaamshygiëne en van de bescherming tegen besmetting en infecties verduidelijkt. Al deze attituden worden op die leeftijd meestal nog niet als zeer bewust ervaren en er wordt hierdoor nog onvoldoende consequent naar gehandeld. 2 ALGEMENE DOELSTELLINGEN De aanpak van de Natuurwetenschappen geschiedt via het vak Biologie, omdat deze discipline voor de betrokken leeftijdsgroep, zowel inzake motivatie als assimilatie, de meest aangepaste mogelijkheden biedt. Algemeen kan gesteld worden dat door de Biologie in de eerste graad volgende doelen bereikt worden. 2.1 Verkennen van de omgeving De leerlingen moeten de levende wezens in hun omgeving beter leren observeren en beschrijven en dit zoveel mogelijk in de natuur of in natuurlijke omstandigheden. Daarom is minstens één excursie per jaar naar een goed uitgekozen biotoop noodzakelijk. Bij voorkeur worden verschillende excursiemomenten gedurende het jaar gehouden. In alle geval moeten de observaties op het terrein een voorbereiding AV Biologie 8 Eerste graad

zijn op de in de klas te bestuderen leerinhoud (cf. Algemene pedagogisch-didactische wenken en didactische middelen, punt 3.6). 2.2 Instandhouden van organismen in hun omgeving De leerlingen moeten leren begrijpen hoe organismen zich ontwikkelen, in stand blijven of bedreigd worden en van elkaar afhankelijk zijn. Instandhouding veronderstelt dat hun bouw aangepast is aan de functie van deze organismen of van hun onderdelen in een bepaald milieu. Daarom wordt de bouw van de hoofddelen van gewervelde dieren en van zaadplanten met de functie van de behandelde structuren in verband gebracht (= functionele bouw). Belangrijk is dat de leerlingen deze hoofddelen leren definiëren op basis van de bouw en de functie. Bij de levensfuncties (nl. voeding, voortplanting, ademhaling, transport en uitscheiding) die verder uitvoeriger bestudeerd worden, is het belangrijk dat de relatie functie - bouw - milieu verder uitgediept wordt. De nadruk zal dus steeds gelegd worden op de aanpassingen van het organisme aan het milieu waarin het leeft. Studie van de werking op biochemisch vlak gebeurt niet in de eerste graad, maar behoort vooral tot de leerinhoud van het eerste leerjaar van de derde graad. 2.3 Situeren van de mens als levend wezen in dit natuurlijk milieu In de biologie ziet de mens zichzelf als levend wezen in zijn verhouding tot het leven in zijn milieu en in de hele natuur. Dit begrip helpt de leerling zijn sociale verantwoordelijkheid op te nemen in een samenleving waar het geheel van een verantwoorde gezondheidszorg en een gezond milieubeheer steeds meer belang krijgt. Dit doel is natuurlijk ruimer dan wat in de eerste graad kan worden bereikt, maar daar wordt een aanvang gemaakt met een vorming, die gedurende heel het secundair onderwijs doorgetrokken moet worden. 2.4 Situeren van levende organismen in een systematisch geheel Op het einde van de eerste graad is het wenselijk dat gepoogd wordt om tot een globale ordening van de waargenomen organismen te komen, zodat de leerlingen een eenvoudig en systematisch overzicht van de levende wezens verworven hebben. De mate waarin dit kan gerealiseerd worden is afhankelijk van het aantal lagere organismen dat door de leraar ter studie aangeboden wordt en zal bepaald worden door de interesse en de capaciteiten van de leerlingen. De bedoeling is dat de leerinhouden van de eerste graad een min of meer afgerond geheel vormen. 2.5 Ontwikkelen van vaardigheden en attituden van een onderzoeker Door zijn experimenteel karakter helpt de biologie de houding van de onderzoeker en de methode van de wetenschap te begrijpen. Vooral de meer begaafde leerlingen moeten hierbij inzien dat het experiment dient om een hypothese, gesteld als mogelijk antwoord op een probleem, te toetsen aan de werkelijkheid. De zelfactiviteit die hierbij van de leerlingen verondersteld wordt, biedt ruime kansen om onderzoeks- AV Biologie 9 Eerste graad

vaardigheden te ontwikkelen zoals nauwkeurig observeren, meten met behulp van eenvoudige meettechnieken en de gegevens noteren. Hierdoor wordt hun zin voor zorg, orde en methode, hun vindingrijkheid en hun aanleg tot analytisch en synthetisch denken ontwikkeld. 3 ALGEMENE PEDAGOGISCH-DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN 3.1 Het leerplan en het opvoedingsproject Een school wil haar leerlingen méér meegeven dan louter vakkennis. Haar intentieverklaring in dit verband is te vinden in het opvoedingsproject, waarin ook waardeopvoeding en christelijke duiding zijn opgenomen. Een vakleraar in een school van het katholieke net zal geen ander Engels, geen andere wiskunde geven dan zijn collega's. Wel heeft hij de taak om, waar de kans zich voordoet, naar het opvoedingsproject of een aspect daarvan te refereren. Als (mede)drager van het christelijk opvoedingsproject is hij alert voor elke kans die het school- en klasgebeuren biedt om de diepere dimensie aan te reiken. Vele vakken bieden op een of andere manier kansen daartoe. Hoe meer de leraar de leerlingen persoonlijk kent, hoe meer hij zal aanvoelen wanneer er openheid is om met de leerlingen door te stoten naar zins- en zijnsvragen. 3.2 Het studieobject in het vak Biologie in het SO Zoals in de basisschool wordt in de eerste graad het vak Biologie beperkt tot het bestuderen van planten en dieren uit de omgeving. Dit is een voorwaarde om te kunnen uitgaan van waarnemingen en experimenten, en noodzakelijk om verbalisme en krijtbiologie tegen te gaan. Waar in de lagere school enkele planten en dieren bestudeerd worden, bijvoorbeeld de boterbloem, de kat enz., grijpt echter in de eerste graad een veralgemening plaats. Studieobject van het eerste leerjaar wordt nu de zaadplant, het zoogdier, het gewerveld dier. In het complementair gedeelte van het tweede leerjaar wordt het studieobject uitgebreid tot lagere planten en ongewervelde dieren voor zover ze een plaats vinden in de inventarisering van de omgeving zonder een grondige studie van hun bouw. In de tweede graad zal deze studie uitvoerig aan bod komen. Zo wordt het studieobject geleidelijk aan algemener om in de derde graad uit te monden in de studie van levensverschijnselen bij levende organismen en van wetmatigheden binnen de soort en over de soort heen. 3.3 Keuze en ordening van leerinhouden We bestuderen van deze zaadplanten en gewervelde dieren typen met het doel hun globale bouw of structuur te bespreken ter voorbereiding op de studie van de functies. Maar de aandacht gaat vooral naar die structuren die het overleven in een bepaald milieu mogelijk maken, zodat typische en gemakkelijk waarneembare aanpassingen vastgesteld en geformuleerd worden. Hierdoor leggen de leerlingen een eerste verband met bepaalde functies, zonder op dat ogenblik diep op die functies in te gaan.het begrip AV Biologie 10 Eerste graad

functionele bouw moet hier een eerste inhoud krijgen. Deze beperking sluit de weetjes en details uit die van de biologie zo gemakkelijk een geheugenvak maken. Daarna wordt grondiger ingegaan op de afzonderlijke functies die voor het leven noodzakelijk zijn, met name de voeding, de voortplanting, de ademhaling, de uitscheiding en het transport. De functies worden thematisch uitgewerkt en omvatten steeds de volgende aspecten: - Wat is de betekenis van de functie? - Welke structuren staan voor de levensverrichtingen in? Hoe zijn ze aan deze functies aangepast? - Volgens welk mechanisme werken deze structuren (werking op macro- en microscopisch vlak)? - Welke relaties zijn er tussen de bestudeerde functie en de gewijzigde structuren in verschillende milieus waarin verscheidene typen van organismen voorkomen? 3.4 Methode gebruikt bij het uitwerken van een thema Biologie is een empirische wetenschap die de leerlingen toelaat ontdekkend te leren, uitgaande van duidelijke problemen die opgelost worden door methoden eigen aan het vak. Functies worden ontdekt door experimenteel of proefondervindelijk onderzoek. In sommige gevallen kan de functie vastgesteld worden in een eenvoudig beschrijvend onderzoek. Een wetenschappelijk onderzoek kan zijn: - een proefondervindelijk of experimenteel onderzoek; dit is een onderzoek waarbij één of meer proeven uitgevoerd worden; - een beschrijvend onderzoek; dit is een onderzoek waarin bijvoorbeeld een organisme, een verschijnsel of een situatie beschreven wordt, zonder dat er ingegrepen wordt in het verloop ervan. Structuren werden ten dele reeds bestudeerd tijdens de studie van de bouw van gewervelde dieren. Ze worden herhaald of ontdekt door een beschrijvend onderzoek waarbij al dan niet technieken gebruikt worden om de waarneming te verfijnen. Deze structuren worden doelgericht bestudeerd omdat vanuit de functie een aantal vragen rijzen: - welke delen of organen staan in voor die levensverrichtingen? - welke structuurkenmerken zijn dan van betekenis? - wat merken we op als aanpassing aan het milieu? Op deze wijze krijgen morfologische en anatomische kenmerken een functionele betekenis. Zo wordt het creatief denken ontwikkeld en wordt het biologisch inzicht verdiept. De werking van een structuur kan op macro- en microscopisch niveau bestudeerd worden met modellen (bv. mechanisme van de ademhaling met een longmodel): de werking op submicroscopisch en biochemisch vlak wordt niet behandeld omdat hiervoor een zekere kennis van de chemie noodzakelijk is. Voor een eerste graad moet de studie van de levensverrichtingen eenvoudig blijven. De relaties tussen een bepaalde structuur en haar functie in het milieu werden reeds bestudeerd bij de functionele bouw. Maar het is zinvol systematisch na te gaan hoe bij verschillende gewervelde dieren voorkomend in verschillende milieus, een bepaalde functie vervuld wordt door aangepaste structuren. Relaties worden door middel van een onderwijsleergesprek afgeleid en kunnen in de klas meestal niet experimenteel worden geverifieerd. AV Biologie 11 Eerste graad

3.5 Het vak Biologie als wetenschappelijk en empirisch vak Bij al deze onderzoekingen wordt bij voorkeur de wetenschappelijke methode gebruikt, waarbij een onderzoeker ernaar streeft iets nieuws te ontdekken; hij gaat dus ontdekkend te werk. Hij volgt bij ieder onderzoek een bepaalde gedachtegang en stelt een aantal handelingen die in volgorde niet verwisselbaar zijn, dit is de zogenaamde wetenschappelijke denk- en werkwijze. In de meest uitgebreide vorm kan men hierin acht fasen onderscheiden: - formuleren van een probleem; - verzamelen van reeds beschikbare gegevens; - opstellen van een hypothese; - ontwerpen van het concrete onderzoek; - uitvoeren van het onderzoek; - vastleggen van de resultaten van het onderzoek; - interpreteren van de waarnemingen; - formuleren van een besluit. Dit betekent niet dat bij ieder onderzoek al deze fasen aan bod moeten komen. Bij sommige onderzoekingen is er bijvoorbeeld geen duidelijke hypothesevorming, bij andere kunnen de resultaten van het onderzoek als een besluit beschouwd worden. Het is ook niet noodzakelijk dat de leerlingen al deze fasen zelf ontdekken. Zo kan bijvoorbeeld de leraar zelf een proef voorstellen die hij als demonstratieproef uitvoert; de leerlingen nemen waar en noteren de resultaten. Die worden met de hulp van de leraar geïnterpreteerd zodat de leerlingen een besluit kunnen formuleren, dat een antwoord is op de probleemstelling. Zo wordt het ontdekkend leren afgewisseld met het ontvangend leren en wordt de probleemstellende onderwijsmethode afgewisseld met de aanbiedende onderwijsmethode al naargelang van de capaciteiten van de leerlingen, de aard van de leerinhoud, de beschikbare tijd enz. 3.6 Terreinwerk Om planten en dieren te bestuderen is het noodzakelijk vooraf deze organismen in hun natuurlijk milieu te bestuderen. Het doel van de biologielessen is de levende natuur te exploreren en te ontdekken. Hiervoor is bij het begin van het schooljaar minstens één excursie naar een bepaalde biotoop noodzakelijk. Bij voorkeur zal de leraar meerdere malen de natuur intrekken om verschillende biotopen te bezoeken. Hiervoor zijn geen grote verplaatsingen noodzakelijk. In de omgeving van de school is steeds mogelijkheid om een "terrein" te vinden: het park van de school, een wegkant, een berm, een weide, een braakliggende grond of een oude begroeide muur zijn zeer geschikte biotopen om een zinvolle excursie te organiseren. Met deze excursies worden een aantal doelen beoogd. De inventarisatie van de omgeving, gestart in de basisschool, dient voortgezet te worden. Op het terrein mag men zich echter niet beperken tot het louter vaststellen en benoemen van allerlei organismen, maar er dient gestreefd te worden naar een progressieve vervollediging van de kennis van planten en dieren. AV Biologie 12 Eerste graad

- Door persoonlijke observatie ontdekken de leerlingen op het terrein de enorme verscheidenheid van organismen, maar ook gelijkenissen zodat ze op basis van deze gemeenschappelijke elementen orde brengen in de verscheidenheid. Op deze wijze ontdekken ze een eenheidsstructuur die aanleiding kan geven tot een ordening. - De leerlingen stellen eveneens op het terrein vast dat organismen niet los van hun milieu kunnen gezien worden. In dit milieu spelen zowel biotische als abiotische factoren een rol bij het voorkomen van een bepaalde soort. Bijvoorbeeld: @ een specht hoort thuis in een bos en voedt zich met insecten; @ een mossel heeft een vaste ondergrond nodig en hoort thuis in de zone tussen eb- en vloedlijn; @ een konijn kan slechts gangen graven in losse gronden; @ de dagpauwoogvlinder legt zijn eitjes op brandnetels die door de rupsen aangevreten worden; @ een spin heeft takken of struiken nodig om haar spinnenweb op te bouwen; @ mieren transporteren vliegen, larven enz.; @ de temperatuur in het mierennest is bij koud weer hoger dan erbuiten; @ bosmieren bouwen hun nest in een open plek in het bos: de lichtintensiteit is er groter dan in de onmiddellijke omgeving; @ een forel komt voor in zuurstofrijk en zuiver water. Om deze waarnemingen te doen, kunnen enkele abiotische factoren gemeten worden met eenvoudige toestellen. De aandacht van de leerlingen wordt gevestigd op het feit dat het voorkomen van bepaalde planten en dieren nu juist in verband moet gebracht worden met de abiotische en biotische factoren. Deze onderlinge relaties worden dus op het terrein vastgesteld ter voorbereiding van bijvoorbeeld het opstellen van eenvoudige voedselketens. Ze stellen hierbij ook vast dat de bouw van deze planten en dieren aangepast is om in dit milieu een bepaalde functie te vervullen en hierin te overleven. - Zowel de gunstige als de ongunstige invloed van de mens op het milieu moet worden vastgesteld. Desgevallend kan op plaatselijke milieuproblemen wat ingegaan worden. - De leerlingen stellen op het terrein vast dat de ontwikkeling van planten en dieren in verschillende seizoenen verloopt. Het is duidelijk dat de aandacht die tijdens deze excursies aan het waarnemen van planten en dieren in hun milieu besteed wordt, functioneel op de latere lessen moet gericht zijn, dit wil zeggen: - men dient de waarnemingen op het terrein te selecteren volgens de leerinhouden die in de klas zullen aangeboden worden; - de leerlingen dienen verantwoorde en beperkte verzamelingen van materiaal, dat bij de latere lessen zal gebruikt worden, aan te leggen (zie 3.7); - er moet veel zorg worden besteed aan verslagen daar deze waarnemingen aanknopingspunten leveren voor de lessen gedurende de 2 jaren. Het verslag zal later vaak geraadpleegd worden om de opgedane ervaringen op te frissen. Om het rendement van de excursies te optimaliseren is een degelijke voorbereiding en verwerking in de klas noodzakelijk. AV Biologie 13 Eerste graad

- Het is vanzelfsprekend dat de leraar zelf het beperkte milieu grondig kent en dat hij kort vo'o'r de excursie het terrein nogmaals bezoekt. Maar ook een ruimere kennis van het milieu is noodzakelijk zodat hij weet waar hij bepaalde organismen of bepaalde interacties tussen de organismen en het milieu moet opzoeken. Zo kan hij meerdere uitstappen naar verschillende biotopen uitbouwen en heeft hij de mogelijkheid tot differentiatie tussen het eerste en het tweede leerjaar.op het terrein heeft de leraar een begeleidende taak: hij zal vooral de leerlingen leren waarnemen. Dit vergt een degelijke materiële en vooral didactische voorbereiding. Hiertoe behoren onder andere terreinkeuze, tijdsindeling, materiaalkeuze en het opstellen van functionele nota's. Ook uit hoofde van de leerlingen dient de excursie voorbereid te worden. Om functioneel te werken is het gunstig dat ze vooraf op de hoogte gebracht worden van: @ het doel van excursie en waarnemingen, @ de techniek van opname of meting met een toestel, @ groepsverdeling en taakverdeling binnen de groep, @ de belangrijkste vertegenwoordigers van planten en dieren in het onderzochte biotoop, @ de verzamelingen van dieren en planten of plantendelen die dienen aangelegd te worden (zie 3.7). - Tenslotte dienen de waarnemingen en vaststellingen gebundeld te worden in een excursieverslag dat een werkdocument voor de volgende lessen is. Dit verslag kan in de loop van de 2 leerjaren herhaaldelijk geraadpleegd worden. Niet elke leerling moet tijdens de excursie hetzelfde genoteerd hebben. Nochtans is het wenselijk dat iedere leerling uiteindelijk een volledig verslag krijgt. 3.7 Het aanleggen van een verzameling Het spreekt vanzelf dat heel het biologieonderricht eerbied voor het leven moet bijbrengen en ook moet opvoeden tot een verantwoorde houding tegenover de natuur en het hele milieu. Het laten aanleggen van herbaria of dierencollecties door de leerlingen moet over het algemeen afgeraden worden. Het aanleggen van een klasherbarium is wel verantwoord. Eén of twee exemplaren per school of per klas volstaan. Uiteraard worden zeldzame en beschermde organismen nooit meegenomen en verzameld. Dieren worden na studie terug in hun natuurlijk milieu gebracht. 3.8 Seizoenwisseling We dienen rekening te houden met de seizoenwisseling, die gedurende de maanden december tot maart de studie van de planten zeer bemoeilijkt. In het leerplan werd hiermee rekening gehouden. Uiteraard staat het de leraar vrij de leerinhouden binnen het schooljaar te herschikken. AV Biologie 14 Eerste graad

3.9 Dissecties Ook het uitvoeren van dissecties moet wel overwogen worden. Bij de studie van de inwendige bouw van een dier gaat men uit van de werkelijkheid. De dissectie van een konijn of een forel is voor de leerlingen een ervaring die niet te vervangen is door het bekijken van een gedissecteerd dier op formol, een film of een afbeelding, laat staan een schets. Het is pas na de dissectie dat de delen achtereenvolgens op een driedimensionaal model en een schets aangeduid worden.dan hebben de schaarse lijnen van een schets een betekenis gekregen. Zij stellen de werkelijkheid op een zeer abstract niveau voor, zij geven slechts de relevante kenmerken weer. Bij de dissectie van een dier moet de leraar echter ervoor zorgen dat aan een aantal voorwaarden voldaan wordt: - het typedier moet een gekweekt dier zijn, geen huisdier en niet te groot; - het dier mag in geen geval in aanwezigheid van leerlingen gedood worden en zal bij voorkeur buiten de school door een bevoegd persoon gedood worden; - in het klaslokaal moet de leraar voldoende praktische mogelijkheden voorzien om een dissectie optimaal uit te voeren; - de leraar moet bereid en in staat zijn om eventuele weerstanden die zich bij de leerlingen voordoen, met hen te bespreken en hiermee rekening te houden. 3.10 Werken aan vakoverschrijdende eindtermen Het is van groot belang voor de samenhang van ons onderwijs, dat elke leraar op de hoogte is van wat collega's in andere vakken doen. Een verwijzing van de ene vakleraar naar de lessen van een collega laat de leerlingen aanvoelen dat de verschillende vakken van een schoolweek onderling samenhangen en dat ze uiteindelijk gaan over dezelfde werkelijkheid. Meer nog dan voor de vakken afzonderlijk is de ingesteldheid van over-het-eigen-muurtje-kijken noodzakelijk wil men ernstig werk maken van vakoverschrijdend werk. Hoewel het werken aan vakoverschrijdende eindtermen in wezen de verantwoordelijkheid is van de school als geheel, moet elke vakleraar zich de vraag stellen of en hoe hij daar vanuit zijn eigen vak kan toe bijdragen. De visie die de school ontwikkelt op Leren leren bijvoorbeeld, kan voor elk vak in elke les geconcretiseerd worden. Daarbij zullen bepaalde eindtermen in het ene vak vaker aan bod kunnen komen dan in het andere, maar ook hier moet de leerling voelen dat wat hij bij de ene leraar leert, ook bruikbaar is in een ander vak. Zo zal in biologie de eindterm LELE 12 (betreffende het ordelijk en systematisch werken) ter sprake kunnen komen bv. wanneer gewerkt wordt met determineersleutels, maar ook andere vaardigheden kunnen expliciet aan de orde gebracht worden. Sociale vaardigheden zijn in biologie geen vakinhouden, maar de omgang met een klas en de interactie tussen de leerlingen scheppen elke les opnieuw mogelijkheden om op een van de eindtermen rond sociale vaardigheden in te spelen. De eindtermen betreffende milieueducatie kunnen ter sprake gebracht wanneer men werkt op het terrein. We denken hier onder meer aan de eindtermen 4 en 6. AV Biologie 15 Eerste graad

In de didactische wenken bij de verschillende onderdelen vindt u enkele verwijzingen naar de eindtermen in verband met gezondheidseducatie. Het is de bedoeling ondersteunend te werken ten aanzien van de aanpak van de school: de lessen biologie kunnen een aanzet geven tot ruimere werkvormen, bv. een themadag of een project voor meerdere klassen; of de lessen kunnen aanvullend werken en op hun beurt aansluiten bij wat tijdens een project geleerd werd. Belangrijk is te laten aanvoelen dat zowel de gezondheids- als de milieuproblematiek zeer breed zijn en vanuit verschillende hoeken kunnen benaderd worden. 4 LEERPLANDOELSTELLINGEN, LEERINHOUDEN, PEDAGOGISCH- DIDACTISCHE WENKEN EN DIDACTISCHE MIDDELEN De leerplandoelstellingen kunnen onderverdeeld worden in basis- en uitbreidingsdoelstellingen. Basisdoelstellingen moeten door alle leerlingen gerealiseerd worden. De eindtermen zijn er in verwerkt; de verwijzing naar de betreffende eindterm gebeurt met een nummer tussen haakjes. Uitbreidingsdoelstellingen zijn niet verplicht; de leraar kan ze behandelen wanneer er tijd voor is. Ze worden gemerkt met een (U). Sommige leerplandoelstellingen zijn attituden; deze zijn aangeduid met een (*). Ze moeten voor alle leerlingen nagestreefd worden. 4.1 Eerste leerjaar 4.1.1 Welke planten en dieren leven in een biotoop? LEERINHOUDEN Waarnemingen op het terrein (vooral zaadplanten en gewervelde dieren) in verband met: - verscheidenheid en eenheid in structuur - meten van abiotische factoren - relaties tussen het organisme en het milieu - onderlinge relaties tussen levende wezens - beïnvloeding door de mens LEERPLANDOELSTELLINGEN 01 In een biotoop een grote verscheidenheid van planten en dieren kunnen vaststellen. (23) 02 Een aantal kenmerkende organismen uit een biotoop kunnen herkennen en benoemen door gebruik te maken van een eenvoudige determineersleutel. (13) DIDACTISCHE WENKEN Eventueel met observatiemateriaal (loepen, verrekijkers, vangsysteem...) worden organismen in een biotoop waargenomen. Eenvoudige determineerbladen met aangepaste afbeeldingen laten toe de organismen te benoemen. Er wordt vooral aandacht besteed aan kenmerken die later in de lessen behandeld worden. Schoolverzamelingen laten toe de waargenomen soorten opnieuw te bekijken tijdens de verwerking in de klas. AV Biologie 16 Eerste graad

03 Uit een verscheidenheid van zaadplanten een uitwendige eenheidsstructuur kunnen afleiden. 04 Met behulp van eenvoudige meettoestelletjes een aantal abiotische factoren kunnen meten. (23) 05 Met voorbeelden illustreren dat de omgeving het voorkomen van levende wezens beïnvloedt en omgekeerd. (17) 06 Met voorbeelden illustreren dat levende wezens aangepast zijn aan hun omgeving. (18) Jaarlijks kan een gemeenschappelijk herbarium van algemeen voorkomende bloeiende planten aangelegd worden. Elke leerling kan hierbij één vooraf aangeduide soort meebrengen. Op een herbariumblad worden telkens de delen van de plant aangeduid. Een tentoonstelling van het ganse herbarium in het klaslokaal laat de leerlingen toe de planten te leren kennen en de onderdelen en de verscheidenheid vast te stellen. Elke leerling kan individueel een beperkt herbarium verzamelen, bijvoorbeeld met een vijftal bladeren van bomen of struiken. Er zijn veel technieken van metingen mogelijk. De metingen moeten functioneel zijn en gericht op de waarneming van de aanpassingen van organismen aan het milieu. We geven hier enkele suggesties: - met een meter wordt de omtrek van een boom uit een aanplanting gemeten. Men vergelijkt de stamomtrek van een exemplaar aan de rand met die van een boom in het centrum van de aanplanting. De verschillen worden in verband gebracht met de verschillen in lichtsterkte, gemeten met een lichtmeter. Een thermometer, windmeter... kunnen bijkomende informatie verschaffen over kleine klimaatsverschillen; - met eenvoudige meettoestellen kan men de hoogte van bomen en struiken, dus van de verschillende groeilagen, in een bos bepalen. In een bepaalde biotoop kunnen eenvoudige relaties tussen organismen en hun milieu geobserveerd worden, bijvoorbeeld typische waterplanten in en aan de rand van water... Indien meerdere excursies in verschillende seizoenen gepland worden, kunnen de waarnemingen uitgebreid worden. Deze waarnemingen kunnen aangevuld worden met aangepast beeldmateriaal. AV Biologie 17 Eerste graad

07 Onderlinge relaties tussen levende wezens kunnen vaststellen en verduidelijken dat de organismen een levensgemeenschap vormen waarin voedselrelaties voorkomen. (16 partim) 08 Aan de hand van concrete voorbeelden van de biotoop een eenvoudige voedselketen kunnen opstellen. (16 partim) 09 In de bestudeerde biotoop de invloed van de mens kunnen vaststellen en zijn invloed op het biologisch evenwicht kunnen verwoorden. (19) Men moet de kans grijpen om in de bezochte biotoop bepaalde voedselrelaties te ontdekken. Dit kan aangevuld worden met opzoekingswerk in bronnenmateriaal. Om de biotoopstudie nog beter te realiseren kan men een schoolreservaatje aanleggen. Dergelijk schoollaboratorium in de natuur kan de leerlingen sterk motiveren. Men kan er met de klas geregeld naartoe en men kan er de ontwikkeling volgen van ingebrachte planten en dieren. Zowel positieve als negatieve invloeden van de mens op de biotoop kunnen besproken worden. 4.1.2 Hoe kunnen zaadplanten en gewervelde dieren gestructureerd worden? Hoe zijn ze aangepast aan hun levenswijze? 4.1.2.1 Functionele bouw van de zaadplant LEERINHOUDEN Uitwendige bouw, met macroscopische observatie - hoofddelen van een zaadplant (eenheid) - soorten wortels, stengels en bladeren bij planten uit de omgeving (verscheidenheid) - aanpassingen van deze structuren aan hun functie Inwendige bouw, met microscopische observaties - aanwezigheid van cellen als eenheidsstructuur - belangrijke soorten weefsels (verscheidenheid) - aanpassingen van deze structuren aan hun functie LEERPLANDOELSTELLINGEN 10 Door nauwkeurige observatie bij concrete voorbeelden de hoofddelen van zaadplanten kunnen herkennen, benoemen en beschrijven: wortel, stengel, blad, bloem en vrucht. (15 partim) 11 Bij deze concrete voorbeelden de hoofddelen kunnen ontleden om telkens de eigen DIDACTISCHE WENKEN In de klas worden alle begrippen steeds aangeleerd door observatie en/of experimenten met concrete voorbeelden van typische planten uit de omgeving. Ook de waarnemingen uit voorafgaande excursies moeten hier worden gebruikt. Studie van modellen en schetsen kan nooit als uitgangspunt gebruikt worden, maar AV Biologie 18 Eerste graad

structuur met de voornaamste onderdelen te kunnen onderscheiden en benoemen. 12 Vanuit waarnemingen kunnen vaststellen dat vruchten en zaden uit bloemen ontstaan. (15 partim) 13 Door een beschrijvend of experimenteel onderzoek de opname van water door de wortel, het transport ervan door de stengel en de verdamping door het blad kunnen vaststellen. (15 partim) 14 De enorme verscheidenheid van deze hoofddelen leren observeren en rangschikken. 15 Op grond van deze verscheidenheid van kenmerken een eenvoudige dichotomische tabel kunnen hanteren. 16 De belangrijkste delen van de microscoop met hun functie kunnen benoemen. (U) 17 Eenvoudige micropreparaten kunnen maken en bij microscopie-oefeningen de relatie kunnen leggen tussen de waargenomen afmetingen en de werkelijke grootte. (22) vormt steeds de volgende stap in het didactisch proces. Door observatie van een uitgroeiende bloeiwijze (herderstasje, vergeet-mij-nietje...) komen de leerlingen tot de vaststelling dat vruchten en zaden uit bloemen ontstaan. Functies van wortel, stengel en blad worden niet als gekend verondersteld maar vanuit geleide observaties en/of experimenten door leerlingen zelf ontdekt. Op die functies moet niet te diep worden ingegaan. Het volstaat ze vast te stellen door een eenvoudige waarneming en/of experiment. De bedoeling is een verband te leggen tussen de bouw van het plantendeel en zijn functie. Zo verwerven de leerlingen meer inzicht in de aanpassingen van de bouw aan de functie. Verscheidenheid van wortels, stengels, bladeren, bloemen en vruchten kan uiteraard best tijdens de excursies vastgesteld worden. Dit belet niet dat ook in de klas concrete planten moeten bestudeerd worden. Men kan determineren met een eenvoudige dichotomische tabel, bijvoorbeeld determinatie van bomen steunend op bladkenmerken. De leerlingen maken voor het eerst kennis met de microscopie. De leerlingen worden zeer actief bij de microscopie betrokken. De leerlingen maken zelf een eenvoudig preparaat (bv. bolvlies van een ui, vruchtvlees van tomaten, doorsneden van wortels, stengels en bladeren...). Ze moeten bij microscopie-oefeningen de preparaten beschrijven en schetsen, en de relatie leggen tussen de waargenomen afmetingen en de werkelijke grootte. AV Biologie 19 Eerste graad

18 Vanuit deze waarnemingen de cel als structurele eenheid van de levende wezens beschrijven en de volgende delen herkennen en benoemen: celwand, celmembraan, cytoplasma, vacuole, bladgroenkorrels, kern. (3 partim) 19 Op preparaten met de doorsneden van wortels, stengels en bladeren de cel als bouweenheid binnen de plant kunnen herkennen en de groepering van cellen tot weefsels kunnen aanduiden. 20 De inwendige verscheidenheid in de bestudeerde hoofddelen kunnen vaststellen door het herkennen en benoemen van enkele soorten weefsels op een preparaat, een model en een schets. 21 Vanuit deze waarnemingen het begrip weefsel kunnen omschrijven. (2 partim) De leraar kan de observatie maar effectief leiden als het beeld kan worden geprojecteerd via microprojectie; het beste systeem is een microscoopcamera-eenheid. Zoals bij de macroscopische observatie van uitwendige delen moeten ook hier heel wat concrete voorbeelden waargenomen worden. De leerlingen moeten beseffen dat ze de werkelijkheid een aantal maal vergroot bekijken. Om enkele soorten weefsels te herkennen en te benoemen wordt de observatie van zelfgemaakte preparaten aangevuld met waarnemingen van handelspreparaten of microdia s, en pas dan op modellen, afbeeldingen en schetsen. Bepaalde weefsels, bijvoorbeeld steunweefsel, vulweefsel..., worden onderling vergeleken om vast te stellen dat de structuur ervan aan de respectieve functie is aangepast. Dit is ook belangrijk om de bestudeerde weefsels achteraf in andere preparaten te herkennen. 4.1.2.2 Functionele bouw van gewervelde dieren Bij zoogdier en mens LEERINHOUDEN Uitwendig, met macroscopische observatie - bouw van de uitwendig gelegen organen (eenheid) - structuuraanpassingen aan verschillende voortbewegingswijzen bij zoogdieren uit de omgeving (verscheidenheid) Inwendig, met macroscopische observatie - situering en beschrijving van de inwendig gelegen organen bij gedissecteerd zoogdier AV Biologie 20 Eerste graad

- groepering van organen tot stelsel bij mens en zoogdier op basis van hun ligging en functie (eenheid en verscheidenheid) Inwendig, met microscopische observatie - aanwezigheid van cellen in eenvoudige preparaten (eenheid) - groepering van cellen tot weefsels - enkele soorten weefsels (verscheidenheid) Bij andere gewervelde dieren Vogels, reptielen, amfibieën en vissen (U) - algemene uitwendige en inwendige kenmerken van elke klasse als aanpassingen aan het milieu LEERPLANDOELSTELLINGEN 22 Op een levend of opgezet dier, de belangrijkste uitwendig waarneembare organen kunnen herkennen, benoemen en beschrijven. 23 Door vergelijkende studie de verscheidenheid van deze organen bij enkele zoogdieren kunnen beschrijven. 24 Deze structuren in verband kunnen brengen met de levenswijze van het dier in zijn milieu. (18) 25 Bij een dissectie de belangrijkste inwendige delen kunnen lokaliseren en beschrijven naar grootte, vorm, kleur... DIDACTISCHE WENKEN Even concreet als bij zaadplanten wordt de uitwendige structuur van zoogdieren bestudeerd bij levende of opgezette dieren uit onze onmiddellijke omgeving, bijvoorbeeld konijn. Verscheidenheid bij zoogdieren en structuuraanpassingen aan hun verschillende voortbewegingswijzen worden eerder occasioneel waargenomen tijdens excursies. In de klas kunnen enkele (niet alle) voortbewegingswijzen besproken worden: een loper, een springer, een graver, een vlieger, een zwemmer... Een paar concreet uitgewerkte voorbeelden volstaan om de structuuraanpassingen in verband te kunnen brengen met de wijze van voortbewegen in een bepaald milieu. De leerlingen maken voor het eerst kennis met de dissectie, een wellicht delicate maar erg waardevolle, onvervangbare werkwijze van het vak Biologie. Om de dissectie ten volle te laten renderen, moet ze voldoen aan voorwaarden van praktische en didactische voorwaarden (zie Pedagogisch-didactische wenken en didactische middelen p. 14). In de eerste graad is uitsluitend de demonstratiedissectie door de leraar aangewezen. Toch worden de leerlingen er actief bij betrokken door concrete vragen bij de waarnemingen. AV Biologie 21 Eerste graad

Zo beseffen de leerlingen de waarde van een degelijk uitgevoerde dissectie. Waar we toch eerbied voor het leven moeten bijbrengen, moet het voor de leerlingen duidelijk zijn dat dieren niet nutteloos gedood worden voor de dissectie. 26 Deze delen als organen herkennen door van enkele op een eenvoudige manier de functies aan te geven. 27 De groepering van deze organen tot stelsels kunnen aanduiden. (2 partim) 28 De organen van de belangrijkste stelsels op de romp van de mens en op schetsen kunnen situeren en benoemen. Methodisch moet na elke dissectie de stap naar de abstractie worden gezet. De werkelijkheid, bijvoorbeeld een konijn, moet vergeleken worden met de schematische voorstelling, bijvoorbeeld driedimensionale romp van de mens, andere afbeeldingen... 29 De begrippen orgaan en stelsel nauwkeurig kunnen omschrijven. 30 Elementen kunnen geven van de werking van het bewegingsapparaat. (12 partim) Tijdens de dissectie wordt gewezen op de spieren en hun aanhechting met pezen op het skelet. Buigers en strekkers (antagonisten) maken de bewegingen mogelijk. 31 Aan de hand van voorbeelden het effect van bepaalde bewegingen op de goede ontwikkeling van het geraamte en het spierstelsel kunnen geven. (12 partim) 32 Op een eenvoudig preparaat de cellen kunnen herkennen, beschrijven en schetsen. (22 partim) Methodisch werken we analoog met de microscopische studie van zaadplanten. Ook hier verwerven de leerlingen zelf de begrippen door geleide observatie bij zeer concrete voorbeelden. Zo is een zelfgemaakt preparaat, bijvoorbeeld dekcellen van de tong, belangrijk om te beseffen dat ook hier de werkelijkheid een aantal malen vergroot waargenomen wordt. 33 Vanuit deze waarnemingen het begrip cel andermaal een inhoud kunnen geven en de volgende delen kunnen herkennen en be- AV Biologie 22 Eerste graad

noemen: celmembraan, cytoplasma en kern. (3 partim) 34 Op preparaten met doorsneden van enkele dierlijke organen de cel nu als bouweenheid binnen het dier kunnen herkennen en de groepering van cellen tot weefsel kunnen aanduiden. (2 partim) Dieren vertonen ook heel wat soorten weefsels. Enkele van de meest typische weefsels (bv. spierweefsel, vetweefsel, dekweefsel, beenweefsel) volstaan om de inwendige verscheidenheid vast te stellen. Toch blijft het ook hier interessant structuuraanpassingen te bestuderen. Later kunnen de bestudeerde weefsels in andere organen herkend worden. 35 De inwendige verscheidenheid in de bestudeerde organen kunnen vaststellen door het herkennen en benoemen van enkele soorten weefsels op een preparaat, een model en een schets. 36 Op een levend dier (bv. een duif en goudvis) of een opgezet dier (bv. hagedis en kikker of salamander) de typische uitwendige organen kunnen herkennen, benoemen en beschrijven. (U) Zoals bij de studie van de zoogdieren krijgt ook hier de rechtstreekse observatie (hetzij op excursie hetzij in de klas) van dieren uit onze omgeving absolute voorrang. Deze waarnemingen worden aangevuld met de studie op modellen, afbeeldingen, schetsen... 37 Deze uitwendige organen kunnen vergelijken met de uitwendige organen van de zoogdieren. (U) 38 De verschillen in bouw van deze organen in vergelijking met de organen van zoogdieren kunnen interpreteren als aanpassingen aan hun milieu en levenswijze. (U) 39 Bij een dissectie (bv. van een duif en van een vis) de belangrijkste inwendige organen en stelsels kunnen lokaliseren, beschrijven en vergelijken met de inwendige bouw van zoogdieren. (U) Er kunnen uitzonderlijk veel structuuraanpassingen aan milieu en levenswijze bestudeerd worden. Bij de uitwendige studie beperken we ons dan ook best tot de voortbeweging, reeds bij de zoogdieren behandeld, en tot de lichaamsbedekking. Aanpassingen aan de voeding, de voortplanting, de ademhaling, de uitscheiding en het transport komen in de leerinhouden immers pas later aan bod. Elke dissectie moet zo rendabel mogelijk zijn en dus op het meest geschikte moment gebeuren. De aanpassingen van de verschillende functies moeten in het licht van de AV Biologie 23 Eerste graad

komende leerinhouden zo volledig mogelijk waargenomen worden. De dissectie wordt aangevuld met de studie van skeletten, modellen, afbeeldingen, schetsen... 40 Uit al deze waarnemingen en vaststellingen de algemene kenmerken van de klassen van de gewervelde dieren onderling kunnen vergelijken. (U) Een eenvoudige vergelijkende tabel van de bestudeerde vijf klassen gewervelde dieren rondt deze leerstof af. De reeds geziene uitwendige en inwendige kenmerken worden erin samengevat. Men kiest best een vast schema waarin ook de later te bestuderen levensverschijnselen kunnen ingepast worden. 4.1.3 Hoe voeden gewervelde dieren en zaadplanten zich? 4.1.3.1 Voeding bij gewervelde dieren LEERINHOUDEN - Functie van de voeding - Samenstelling van het voedsel - Functies van het spijsverteringsstelsel: mechanisch verkleinen van voedsel; vertering en absorptie - Bouw van het spijsverteringsstelsel en aanpassingen aan de functie - Structuuraanpassingen aan verschillende voedingswijzen bij gewervelde dieren, onder meer vergelijkende studie van gebitten bij zoogdieren (U) LEERPLANDOELSTELLINGEN 41 Het belang van de voeding kunnen aantonen. 42 Enkele eenvoudige herkenningsmiddelen voor voedselbestanddelen leren kennen. 43 Met deze herkenningsmiddelen voedselbestanddelen en/of voedingsstoffen in voedingsmiddelen kunnen bepalen. DIDACTISCHE WENKEN In een onderwijsleergesprek wordt de noodzaak van voeding aangebracht. Hier kan men verwijzen naar het vakoverschrijdend thema gezondheidseducatie (GEED). Met demonstratieproeven kunnen de typische reacties van de herkenningsmiddelen voor zetmeel met lugoloplossing, voor druivensuiker met clinistix, voor eiwit met albustix... nagegaan worden. Met leerlingenproeven kan dan de opsporing van voedselbestanddelen/voedingsstoffen in voedingsmiddelen met deze herkenningsmiddelen gebeuren. AV Biologie 24 Eerste graad

GEED 2, betreffende evenwichtige voeding, kan hier eventueel aan bod komen. 44 Kwantitatieve gegevens uit voedingstabellen en grafieken kunnen analyseren en interpreteren. (21 partim) Om tenslotte tot de leerinhoud van de voedselbestanddelen/voedingsstoffen te komen, maken we gebruik van de conclusies uit onze proeven, aangevuld met kwalitatieve maar ook kwantitatieve gegevens uit voedingstabellen. 45 Vanuit deze gegevens de voedselbestanddelen en/of voedingsstoffen kunnen opsommen: sachariden, eiwitten, vetten, water, anorganische zouten en vitaminen. 46 Het verband tussen de kwaliteit en de kwantiteit van de voeding en de gezondheid aantonen. Inzien dat ze hun eigen voedingsgewoonten kunnen bepalen en bijsturen. (10 partim) 47 De betekenis van het gebit als hulpmiddel bij het verkleinen van het voedsel kunnen omschrijven. (9 partim) 48 Experimenteel kunnen vaststellen dat welbepaalde voedselbestanddelen en/of voedingsstoffen door welbepaalde spijsverteringssappen worden afgebroken zoals zetmeel tot glucose door speeksel of alvleessap. (9 partim) 49 De noodzaak van vertering kunnen verduidelijken. Hierbij kan een leergesprek aansluiten over gezonde voeding (zie ook eindtermen over gezondheidseducatie). Eventueel kan hier zinvol gebruik gemaakt worden van computerprogramma s die de voedselgewoonten evalueren. De functie van tanden en tong kan aangebracht worden door de leerlingen bijvoorbeeld een appel te laten eten en te laten beschrijven wat ze waarnemen. Om het begrip vertering duidelijk te maken, voeren we eenvoudige experimenten uit zoals vertering van zetmeel tot suiker door speeksel of alvleessap. De betekenis van vertering voor het organisme wordt aan de hand van de dialyseproef aangetoond en afgeleid: druivensuiker dringt door de dialysemembraan, zetmeel niet. 50 Vanuit de verteringsproeven de verschijnselen vertering en absorptie kunnen omschrijven. Uit de resultaten van de verteringsproeven en van de dialyseproef kan in een onderwijsleergesprek de noodzaak van vertering voor absorptie aangetoond worden. AV Biologie 25 Eerste graad

51 Op het model van de romp van de mens, op een plaat of een schets de spijsverteringsorganen kunnen aanduiden en benoemen. (9 partim) 52 Op een mensentand, op een model en op een schets de delen en de bouwstoffen van de tand kunnen aanduiden en benoemen. 53 Het belang van een goede hygiëne van het spijsverteringsstelsel kunnen verwoorden. (10 partim) 54 De stappen van de vertering die experimenteel of door een tabel werden aangetoond, in het spijsverteringsproces kunnen situeren. 55 Het verband kunnen formuleren tussen de opnemingsfunctie van de dunne darm en zijn structuur (oppervlaktevergroting door darmplooien en darmvlokken). 56 Op schedels van planteneters, vleeseters en alleseters de soorten tanden, met structuur en functie, kunnen aantonen, benoemen en beschrijven. (U) Om het verloop van de vertering en de absorptie in het menselijk lichaam te beschrijven, vertrekken we van de gegevens uit de dissectie van het konijn, waarnemingen op de menselijke romp en vaststellingen uit de hogergenoemde experimenten. Hier kan reeds een tandformule opgesteld worden. Ook het verschil tussen een melkgebit en een volwassen gebit kan aangegeven worden. Bij de studie van de aanpassingen van het spijsverteringsstelsel wordt de structuur van de verschillende tandentypen beschreven: dit kan best op een schedel gebeuren; losse tanden worden bekomen bij een tandarts; verder worden de delen aangeduid op een model en een schets. Bijvoorbeeld beschrijven hoe tanden moeten verzorgd worden. Eventueel aansluiten bij GEED 1. Via een aansluitend leergesprek krijgen de leerlingen een eenvoudig overzicht van de vertering in het spijsverteringsstelsel met onder meer de belangrijke stappen van de vertering van sachariden, eiwitten en vetten, alsook van de absorptie van voedingsstoffen in de darm. De aanpassingen van de darm aan die functies worden besproken met microscopische preparaten van de darm of met microdia s en op schetsen. Eerst worden structuurgelijkenissen en -verschillen vastgesteld. Daaruit moeten de leerlingen afleiden hoe elke tand aanpassingen vertoont aan zijn functie in het geheel van de voedselverwerking. 57 De gebitten van planteneters, vleeseters en alleseters kunnen vergelijken. (U) 58 De tandstructuur en kaakbewegingen met de aard van het voedsel in verband kunnen brengen. (U) AV Biologie 26 Eerste graad