Milieuhandhavingscollege

Vergelijkbare documenten
Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen hierna de

hierna de tegen voor wie hierna de

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Beslissing. tegen. hierna de. hierna de

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen 6/24, hierna de

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

35-VK van. hierna de. tegen. hierna de. 9 augustus 2012

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

52-VK van. hierna de. tegen. voor wie. hierna de. 6 november 2012

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie hierna de 29 maart 20122

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

hierna de tegen voor wie hierna de 24 januari 2013

STROOMDIAGRAM MILIEUHANDHAVING BEROEP BIJ HET MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

Milieuhandhavingscollege

51-VK van. mevrouw. raadsman, hierna de. tegen. voor wie. hierna de. noemen, 6 november 2012

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

de BVBA advocaat, hierna de tegen 6/24, hierna de

hierna de tegen voor wie hierna de

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Voorliggende publicatie bundelt dan ook de geanonimiseerde versies van de uitspraken van het Milieuhandhavingscollege in 2010:

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Ontwerp van decreet houdende het terugkommoment in het kader van de rijopleiding categorie B

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Omgeving, Natuur en Landbouw; BESLUIT:

Milieuhandhavingscollege

mevrouw hierna de tegen hierna de 16 februari 2012

Milieuhandhavingscollege

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

de BVBA hierna de tegen wie optreedtt afdelingshoofd Energie hierna de

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

KAMER VAN BEROEP GEMEENSCHAPSONDERWIJS TUSSENBESLISSING GO / 2016 / 15 / / 13 DECEMBER 2016., wonende te, bijgestaan door, advocaat te,

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Infosessies geluidsnormen muziek

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VOOR VERKIEZINGSBETWISTINGEN ARREST

voor wie van de Vlaamse

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. IXe KAMER A R R E S T. nr van 25 januari 2010 in de zaak A /IX-5893

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE ARREST

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

II. Verloop van de rechtspleging

Milieuhandhavingscollege

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Milieuhandhavingscollege

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r

RAAD VOOR VERKIEZINGSBETWISTINGEN ARREST

RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. A R R E S T. nr van 4 maart 2010 in de zaak A /XII-5232.

MILIEUHANDHAVINGSCOLLEGE

Transcriptie:

Milieuhandhavingscollege Arrest MHHC-15/18-K6 van 2 april 2015 In de zaak van de heer [ ] wonende te [ ] hierna de verzoekende partij te noemen, tegen het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, voor wie optreedt mevrouw Sigrid RAEDSCHELDERS, afdelingshoofd van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid, hierna de verwerende partij te noemen, ingeschreven in het register van de beroepen op 4 september 2014 onder nummer 14/MHHC/72-M, MHHC-15/18-K6 2 april 2015 1

heeft het Milieuhandhavingscollege het volgende overwogen: 1. Voorwerp van het beroep Het beroep is gericht tegen de beslissing 11/AMMC/1014-M/CS van 22 juli 2014. Met deze beslissing legt de gewestelijke entiteit aan de verzoekende partij een alternatieve bestuurlijke geldboete op van 14 euro, vermeerderd met de opdeciemen die ten tijde van het plegen van de feiten van toepassing waren voor de strafrechtelijke geldboeten, aldus gebracht op 77 euro, dit wegens het achterlaten van vijf huisvuilzakken. 2. Verloop van de rechtspleging 2.1. Op 24 augustus 2011 beslist de procureur des Konings van Dendermonde om het milieumisdrijf niet strafrechtelijk te behandelen. Met een brief van 22 september 2011 brengt de gewestelijke entiteit de verzoekende partij op de hoogte van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming, op te leggen en nodigt zij de verzoekende partij uit om schriftelijk haar verweer mee te delen. Met een mail van 26 september 2011 bezorgt de verzoekende partij haar verweer aan de gewestelijke entiteit. Op 22 juli 2014 legt de gewestelijke entiteit de voormelde bestuurlijke geldboete op. De kennisgeving van deze beslissing aan de verzoekende partij gebeurt op 8 augustus 2014. 2.2. Met een gewone brief van 3 september 2014 stelt de verzoekende partij beroep in tegen de beboetingsbeslissing. Het verzoekschrift bevat een inventaris van de overtuigingsstukken. De geïnventariseerde stukken zijn er aan toegevoegd. De verwerende partij dient op 11 september 2014 bij de griffie een dossier in met een kopie van de bestreden beslissing en de stukken op grond waarvan de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. De verwerende partij dient op 27 oktober 2014 een memorie van antwoord in. De verzoekende partij dient op 13 november 2014 een memorie van wederantwoord in. De verwerende partij dient op 4 december 2014 een laatste memorie in. De verzoekende partij dient op 17 december 2014 een laatste memorie van wederantwoord in. 2.3. Bij beschikking 14/MHHC/72-M/B1 van 5 februari 2015 heeft de kamervoorzitter de behandeling van het beroep vastgesteld op de zitting van 12 maart 2015. De verzoekende partij, hoewel regelmatig opgeroepen, is op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd. De verwerende partij is vertegenwoordigd door de heer Christophe SCHELFAUT, beleidsmedewerker van de afdeling Milieuhandhaving, Milieuschade en Crisisbeheer van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie van de Vlaamse overheid. Bestuursrechter Peter SCHRYVERS brengt verslag uit. MHHC-15/18-K6 2 april 2015 2

De verwerende partij wordt gehoord. De debatten worden gesloten en de zaak wordt voor uitspraak in beraad genomen. 3. Ontvankelijkheid 3.1. Het beroep, dat op 3 september 2014 is ingediend met een gewone brief, is tijdig en regelmatig naar vorm. Er stellen zich geen problemen met betrekking tot andere aspecten van de ontvankelijkheid ervan en de verwerende partij werpt desbetreffend geen excepties op. Het beroep is ontvankelijk. 3.2.1. In haar memorie van wederantwoord stelt de verzoekende partij dat de memorie van antwoord van de verwerende partij te laat zou zijn ingediend en dus onontvankelijk zou zijn. Zij verwijst hiervoor naar Artikel 12, tweede lid, 1 van het Wettelijk Besluit van de Vlaamse Regering dd 27 mei 2011, alsmede Artikel 13, 1, tweede lid, van idem dito Wetsbesluit dd 27 05 2011 en naar het volgende: Uw griffie te Brussel geeft Bevestiging en Kennisgeving van Ontvangst van ons Verzoekschrift, met als geldende datum van Ontvangst: 04 september 2014. Vanaf die 4 de september heeft de Verwerende Tegenpartij 40 dagen om hun Memorie Van Antwoord in te dienen. Wij noteren met uw College dat Verwerende Partij veel te laat haar Memorie van Antwoord heeft ingediend, met name met de post verstuurd op 28 oktober 2014. Dit is een periode van 55 dagen, ergo et re vera 15 dagen te laat. 3.2.2. In haar laatste memorie repliceert de verwerende partij dat de termijn voor het indienen van de memorie van antwoord geen aanvang neemt na ontvangst van het verzoekschrift door de griffie van het Milieuhandhavingscollege, maar pas nadat de griffie kennis heeft gegeven van een kopie van het verzoekschrift en de bijhorende stukken, een kennisgeving die volgens haar pas op 25 september 2014 gebeurde. De memorie van antwoord is volgens haar op 27 oktober 2014 per aangetekend schrijven verstuurd naar de griffie, dus ruimschoots binnen de daartoe in artikel 13, 1, eerste lid van het Procedurebesluit gestelde termijn van 40 dagen na kennisgeving van het verzoekschrift en de bijhorende stukken. 3.2.3. Luidens artikel 13, 1, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 mei 2011 houdende vaststelling van de rechtspleging voor het Milieuhandhavingscollege (hierna Procedurebesluit) neemt de termijn van veertig dagen waarover de verwerende partij beschikt om een memorie van antwoord in te dienen, ( ) een aanvang na de kennisgeving van een kopie van het verzoekschrift en de bijbehorende stukken. Artikel 16.1.3 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), zoals ingevoegd door artikel 3 van het decreet van 22 november 2013 tot wijziging van titel XVI DABM, bepaalt: 1. Bij de berekening van termijnen is de dies a quo, de dag waarop het feit plaatsvindt dat het uitgangspunt is voor de berekening van de termijn, niet inbegrepen in de termijn, behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling. De dies ad quem, de vervaldag van de termijn, is altijd inbegrepen in de termijn, behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling. Als de vervaldag een zaterdag, zondag of feestdag is, verschuift de vervaldag naar de eerstvolgende werkdag. De termijnen worden berekend in kalenderdagen, behalve in het geval van een uitdrukkelijk afwijkende bepaling. 2. Als een schriftelijke mededeling het startpunt is voor een termijn en gedaan is door middel van een aangetekende brief met ontvangstbewijs, begint de termijn te lopen de derde werkdag na de dag waarop de verzending heeft plaatsgevonden. Als een schriftelijke mededeling het startpunt is voor een termijn en gedaan is door afgifte tegen ontvangstbewijs, begint de termijn te lopen de dag na de dag van de afgifte. MHHC-15/18-K6 2 april 2015 3

Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de kennisgeving van een kopie van het verzoekschrift en de bijbehorende stukken aan de verwerende partij gebeurde op 25 september 2014. In toepassing van de bovenstaande bepalingen moest de verwerende partij haar memorie van antwoord, die zij middels een aangetekende brief indiende, dan ook uiterlijk op 10 november 2014 ter post afgeven. De memorie van antwoord, die op 27 oktober 2014 werd ingediend, is dan ook tijdig. Ten overvloede wijst het Milieuhandhavingscollege er op dat de brief van 4 september 2014 aan de verwerende partij enkel een kennisgeving betreft van het loutere feit van het indienen van een beroep (met daarbij het opvragen van het administratief dossier van de verwerende partij), zonder dat er op dat ogenblik kennis wordt gegeven van een kopie van het verzoekschrift of van de bijbehorende stukken. 3.3. Na de ontvangst van de laatste memorie van de verwerende partij diende de verzoekende partij op 17 december 2014 nog een laatste memorie van wederantwoord in. Artikel 13, 1, Procedurebesluit bepaalt dat de verzoekende partij over een termijn van veertig dagen beschikt, aanvang nemend na de kennisgeving van de memorie van antwoord van de verwerende partij, om een memorie van wederantwoord in te dienen en dat de verwerende partij over een termijn van twintig dagen beschikt, aanvang nemend na de kennisgeving van de memorie van wederantwoord, om een laatste memorie in te dienen. Artikel 14, 1, Procedurebesluit bepaalt dat de kamervoorzitter uiterlijk nadat de termijn voor het indienen van de laatste memorie verstreken is de dag, plaats en uur van de zitting bepaalt waarop het beroep zal behandeld worden. Uit de samenlezing van beide bepalingen volgt dat de rechtspleging die betrekking heeft op het in staat stellen van het beroep ten laatste na het verstrijken van de termijn voor het indienen van de laatste memorie beëindigd is. Van de memorie van wederantwoord werd te dezen op 14 november 2014 aan de verwerende partij kennis gegeven, zodat de termijn om een laatste memorie in te dienen verstreek op 8 december 2014 en het de partijen niet meer toegelaten was om nadien nog memories in te dienen. De laatste memorie van wederantwoord van de verzoekende partij wordt dan ook uit de debatten geweerd. 4. Feiten De feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende beroep kunnen als volgt worden samengevat. 4.1. Op 11 juni 2011 stelt een getuige vast dat er ter hoogte van het leegstaande gebouw Schotte aan de Kapellekensbaan te AALST een voertuig staat en dat 2 manspersonen met blanke huidskleur, een leeftijd van 50 à 55 jaar, waarvan één met een grijze paardestaart, een 5-tal gele vuilniszakken aan het uitladen zijn. De getuige noteert de nummerplaat van het voertuig en contacteert de lokale politie. Een inspecteur van de lokale politie noteert de verklaring van deze getuige en stelt proces-verbaal op. Na verder onderzoek door de politie, blijkt de wagen, op het ogenblik van de vastgestelde feiten, te worden gebruikt door de verzoekende partij. 4.2. Verhoord omtrent deze feiten, verklaart de verzoekende partij op 16 juli 2011 aan een inspecteur van de lokale politie onder meer dat zijn schoonbroer, de heer [ ], dacht dat hij maar een beperkt aantal zakken voor zijn eigen deur mocht zetten waardoor hij aan mij vroeg om met hem die 5 ILVA-zakken van stad Aalst, met reglementaire inhoud, naar de oude fabriek van Schotte te brengen. Ik wens te benadrukken dat ik enkel een goede daad wou stellen om mijn schoonbroer te helpen, ik heb verder niets met de zaak te maken. MHHC-15/18-K6 2 april 2015 4

4.3. Verhoord omtrent deze feiten, verklaart de heer [ ] op 3 augustus 2011 aan een inspecteur van de lokale politie het volgende: Ik bevestig inderdaad dat ik op 11/06/2011 samen met mijn schoonbroer [ ] 5 gele vuilniszakken heb achtergelaten aan het oude fabriek Schotte. Ik heb dit gedaan vanwege het feit dat mijn vorige woning onbewoonbaar werd verklaard. Om de hygiëne besloot ik deze aan de site van Schotte te plaatsen. Ik bevestig dat het om vuilniszakken ging van ILVA. Het was afval afkomstig van bij mij. Ik draag de volledige verantwoordelijkheid van de feiten. Mijn schoonbroer [ ] heeft mij enkel met dit vervoer geholpen. Hij heeft wel de vuilniszakken uit zijn voertuig geladen en aan de site Schotte geplaatst, dit vanwege het feit dat ik rugpijn had. Nogmaals deel ik jullie diensten mee dat ik verantwoordelijk was voor het plaatsen van de vuilniszakken. Ik ben bereid de kosten van de opruiming te vergoeden. 5. Beoordeling 5.1. De gewestelijke entiteit kwalificeert de vastgestelde feiten als een milieumisdrijf overeenkomstig artikel 16.1.2, 2, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM), meer bepaald als een schending van artikel 12 van het ten tijde van de vastgestelde feiten geldende decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen. Dit artikel bepaalt dat het verboden is afvalstoffen achter te laten of te beheren in strijd met de voorschriften van het decreet of zijn uitvoeringsbesluiten. Zij legt met toepassing van de artikelen 16.4.25 tot en met 16.4.38 DABM en artikel 76 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 december 2008 tot uitvoering van titel XVI DABM de voormelde alternatieve bestuurlijke geldboete op. 5.2. De verzoekende partij vraagt in haar verzoekschrift de annulatie van de bestreden beslissing. Zij voert daartoe volgende bezwaren aan: - de verjaring van de feiten; - de overschrijding van de redelijke termijn. 5.3.1. In het eerste bezwaar voert de verzoekende partij de verjaring van de feiten aan. In een eerste onderdeel roept zij de Wettelijke Verjaring in van de Feiten, geheel conform het Burgerlijk Wetboek Ad Rem c.q. Grondwet. In een tweede onderdeel vermeldt ze dat - conform supra genoemd Artikel 16.4.37 DABM AMMC een Boetebeslissing dient genomen binnen een maximum termijn van 180 dagen na Kennisgeving, en dat ergo et re vera deze termijn van 180 dagen in casu overschreden werd door de betrokken Administratie c.q. Overheid met 2,5 jaar, wij deze Beslissing als zijnde verjaard, igitur ongeldig bestrijden. 5.3.2. In haar memorie van antwoord repliceert de verwerende partij omtrent het eerste onderdeel dat de verzoekende partij op generlei wijze verduidelijkt welke verjaringstermijn dan wel verlopen zou zijn. Bovendien wijst zij er op dat de verjaring voor het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete is geregeld in artikel 16.4.30 DABM, waar een periode van vijf jaar na datum van de vaststelling van het milieumisdrijf is bepaald. De verwerende partij verwijst naar 11 juni 2011, als datum van het opstellen van het proces-verbaal en besluit daaruit dat de verjaringstermijn nog niet is verstreken. Met betrekking tot het tweede onderdeel meent de verwerende partij dat de overschrijding van de termijnen van artikel 16.4.37 DABM niet tot de nietigheid van de bestreden beslissing kan leiden, aangezien deze termijnen niet uitdrukkelijk op straffe van verval zijn voorgeschreven en dus louter termijnen van orde zijn. 5.3.3.1. Samen met de verwerende partij stelt het Milieuhandhavingscollege vast dat de verjaringstermijn voor het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete niet geregeld wordt MHHC-15/18-K6 2 april 2015 5

door het burgerlijk wetboek of de Grondwet (waarvan de verzoekende partij bovendien niet aangeeft welke bepaling zij toepasselijk acht), maar wel door artikel 16.4.30 DABM. Luidens dit artikel vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete vijf jaar na de vaststelling van het milieumisdrijf. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de feiten, waarbij het milieumisdrijf werd vastgesteld, dateren van 11 juni 2011, eveneens de datum van het aanvankelijk proces-verbaal. De verjaringstermijn van vijf jaar is aldus nog niet verstreken. Dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond. 5.3.3.2. Ook de overschrijding van de beslissingstermijn in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM leidt niet tot de verjaring, noch tot de ongeldigheid van de bestreden beslissing. Dit artikel luidt als volgt: Binnen een termijn van honderdtachtig dagen na de kennisgeving [door de gewestelijke entiteit aan de vermoedelijke overtreder van haar voornemen om een alternatieve bestuurlijke geldboete op te leggen] beslist de gewestelijke entiteit over het opleggen van een alternatieve bestuurlijke geldboete, al dan niet vergezeld van een voordeelontneming. De gewestelijke entiteit geeft aan de vermoedelijke overtreder kennis van haar beslissing binnen een termijn van tien dagen. Deze termijn gaat in op de dag waarop de gewestelijke entiteit haar beslissing heeft genomen. In voorliggend dossier staat het vast dat de beslissingstermijn zeer ruim is overschreden. Echter, het Milieuhandhavingscollege heeft meermaals en eenduidig beslist dat deze termijn geen vervaltermijn maar een termijn van orde is. De decreetgever heeft immers geen sanctie bepaald die de overschrijding van deze termijn van rechtswege bestraft. De schending van deze termijn kan dus als zodanig niet tot vernietiging van de laattijdige beslissing leiden. Ook dit onderdeel van het bezwaar is ongegrond. 5.4.1. In het tweede bezwaar voert de verzoekende partij de overschrijding van de redelijke termijn aan. In het eerste onderdeel van dit bezwaar roept zij de ongeldigheid van genoemde Beslissing in op basis van de duidelijke en zeer ruime overschrijding van de zogenaamde Redelijke Termijn om het Recht van de Burger op een uitspraak, zoals ingeschreven in Artikel 6, 1 ste Lid van het E.V.R.M.. In het tweede onderdeel van dit bezwaar verwoordt zij dit als volgt: bestrijden wij de genoemde Beslissing wegens schending van de rechten van de burger op een uitspraak van de betrokken Administratieve Overheid binnen de redelijke termijn hiertoe voorzien, grove nalatigheid in hoofde van de betrokken instantie van de Vlaamse Overheid, die bijgevolg leidt tot juridische onzekerheid, feit dat de ongeldigheid van de desbetreffende Beslissing doet inroepen, bewerkstelligt en versterkt DE JURE ET FACTO. 5.4.2. In haar memorie van antwoord wijst de verwerende partij er op dat de redelijke termijn moet worden beoordeeld in functie van de concrete omstandigheden. Zij meent dat de redelijke termijn niet is overschreden. Bovendien geeft ze aan dat het verzoekschrift bijzonder summier is en geen enkel gegeven bevat dat toelaat het belang van de verzoekende partij om een snellere beslissing te bekomen, te onderzoeken. Het bezwaar is daarmee volgens haar onontvankelijk. Tot slot wijst de verwerende partij er op dat de overschrijding van de redelijke termijn niet moet worden gesanctioneerd met een verlies van bevoegdheid in hoofde van de verwerende partij, maar wel met een vermindering van de bestuurlijke geldboete en dat er ook geen schending is van het rechtszekerheidsbeginsel, nu de bevoegheid tot het opleggen van de geldboete pas vervalt na een termijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 16.4.30 DABM. 5.4.3.1. In het eerste onderdeel van dit bezwaar roept de verzoekende partij een schending in van artikel 6, 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM). Het Milieuhandhavingscollege merkt daarbij op dat, hoewel de rechtswaarborgen aangaande strafvervolgingen waarin artikel 6 EVRM voorziet ook gelden ten MHHC-15/18-K6 2 april 2015 6

aanzien van bestuurlijke geldboeten, de toepassing ervan de rechterlijke controle op bestuurlijke beboetingsbesluiten betreft en niet de desbetreffende bestuurlijke besluitvorming als zodanig. Artikel 6, 1, EVRM biedt aldus geen rechtsgrond voor de redelijke termijneis die eventueel van toepassing is bij het overschrijden van de beslissingstermijn bepaald in artikel 16.4.37, eerste lid, DABM. Dit onderdeel van het bezwaar faalt in rechte. 5.4.3.2. Het tweede onderdeel van dit bezwaar roept in wezen de schending in van de redelijke termijn als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Zoals reeds vermeld bij de beoordeling van het eerste bezwaar staat het in voorliggend dossier vast dat de beslissingstermijn, zoals vermeld in artikel 16.4.37 DABM, zeer ruim is overschreden, en is evenzeer duidelijk dat de loutere overschrijding van deze beslissingstermijn niet tot de nietigheid van de bestreden beslissing kan leiden. De omstandigheid dat deze termijn niet uitdrukkelijk gesanctioneerd is, belet evenwel niet dat de gewestelijke entiteit binnen een redelijke termijn moet handelen. Opdat evenwel het aangevoerde bezwaar op ontvankelijke wijze zou zijn voorgedragen en derhalve tot vernietiging van de bestreden beslissing kan leiden, dient de verzoekende partij aan te tonen, minstens redelijk aanneembaar te maken, dat zij getuigt van het rechtens vereiste belang. Het staat meer bepaald aan deze partij om minstens redelijkerwijze aanneembaar te maken dat zij in concreto is benadeeld door de vertraging bij het nemen van de bestreden beboetingsbeslissing. Het Milieuhandhavingscollege stelt vast dat de verzoekende partij enkel aanhaalt dat de grove nalatigheid van de betrokken instantie van de Vlaamse Overheid ( ) leidt tot juridische onzekerheid. De verzoekende partij reikt daarmee geen concrete elementen aan die het naar genoegen van recht mogelijk maken te besluiten dat zij over het rechtens vereiste belang beschikt. Dit onderdeel van het bezwaar is onontvankelijk. 5.5. De behandeling van het beroep door het Milieuhandhavingscollege heeft geen kosten met zich gebracht, zodat een beslissing over de kosten van het geding zonder voorwerp is. MHHC-15/18-K6 2 april 2015 7

Om deze redenen beslist het Milieuhandhavingscollege: 1. Het door de verzoekende partij ingediende beroep is ontvankelijk doch ongegrond. 2. De beslissing 11/AMMC/1014-M/CS van 22 juli 2014 van de gewestelijke entiteit wordt bevestigd. Dit arrest is uitgesproken in Brussel op de openbare zitting van 2 april 2015 door de zesde kamer van het Milieuhandhavingscollege, samengesteld uit: Josef NIJS Luk JOLY Peter SCHRYVERS bestuursrechter, kamervoorzitter voorzitter bestuursrechter bijgestaan door Xavier VERCAEMER hoofdgriffier. De hoofdgriffier, De kamervoorzitter, Xavier VERCAEMER Josef NIJS MHHC-15/18-K6 2 april 2015 8