http://www.edusom.nl Thema Informatie vragen bij een instelling Les 30. Herhaling thema Wat leert u in deze les? De woorden uit les 27, 28 en 29. Informatie vragen bij een instelling. Veel succes! Deze les is ontwikkeld in opdracht van: Gemeente Den Haag en DWI Amsterdam
SPREKEN Opdracht 1. Wie zegt het? Zet een streep onder het goede antwoord. 1. Wij hebben verschillende cursussen NT2, voor beginners en gevorderden Wie zegt dit; de telefoniste van het ROC of de medewerker van de bank? 2. Is er een wachtlijst voor de cursus NT2? Wie zegt dit; de man van de vakbond of iemand die een cursus wil gaan doen? 3. Zal ik u een brochure toesturen? Daar staat alle informatie over de cursussen in. Wie zegt dit; de telefoniste van het ROC of iemand die een cursus wil? 4. Ik wilde graag geld lenen Wie zegt dit; de klant of de medewerker van de bank? 5. We hebben wat gegevens van u nodig. Wilt u even dit formulier invullen? Wie zegt dit; de klant of de medewerker van de bank? 6. Het spijt me, we kunnen u geen lening geven Wie zegt dit; de telefoniste van het ROC of de medewerker van de bank? 7. Ik heb een probleem met mijn baas Wie zegt dit; een werknemer of de medewerker van de vakbond? 8. Zullen we een afspraak maken? En neemt u dan ook uw arbeidsovereenkomst mee? Wie zegt dit; een werknemer of de medewerker van de vakbond? Bekijk de antwoorden op p. 11. 2
DE WOORDEN Opdracht 2. De woorden van les 27. Hieronder staan heel veel letters. Verbind de letters met elkaar zodat deze woorden vormen uit les 27. Kies uit de volgende woorden: Verschillende, programma, opleiding, beroep, techniek, post, vak, handel en overdag. Kijk naar het voorbeeld! Nu heb je een aantal letters over, maak van deze letters een woord.. Bekijk de antwoorden op p. 11. 3
DE WOORDEN Opdracht 3. De woorden van les 28. Zoek het woord dat op de moet komen. Kijk naar het voorbeeld. 1. Het geld dat je iedere maand krijgt door je werk of iets anders is je inkomen. 2. Het geld dat je moet betalen als je geld leent heet 3. Een bepaalde som geld is een 4. Een instelling waar je geld kunt lenen en sparen noem je een 5. Geld bewaren noem je ook 6. Een afspraak tussen mensen over hoe iets gaat is een 7. Als je iets leuk vindt dan ben je Kies uit: A Bedrag B Regel C Inkomen D Blij E Sparen F Bank G Rente Schrijf nu de goede letter op de Kijk naar het voorbeeld. Vul in: 1. C 2. 3. 4. 5. 6. 7. Bekijk de antwoorden op p. 12. 4
DE WOORDEN Opdracht 4. De woorden van les 29. Hieronder staan allemaal woorden aan elkaar vast. Zet streepjes tussen de woorden. Schrijf de woorden daarna op. Kijk maar naar het voorbeeld! normaal elkesomsoverwerkenextraarbeidsovereenkomstgewoon 1. Normaal 2. 3. 4. 5. 6. 7. Maak nu met elk woord een zin. En onderstreep het woord. Kijk maar naar het voorbeeld. 1. Het is heel normaal dat je op zaterdag en zondag vrij hebt. 2. 3. 4. 5. 6. 7. Bekijk de antwoorden op p. 12. 5
DE WOORDEN Opdracht 5. De woorden van les 27, 28 en 29. Kruis het goede vakje aan. 1. Wat betekent verschillend? Verschillend is als iets hetzelfde is. Verschillend is als er twee van iets zijn. Verschillend is als iets niet hetzelfde is. 2. Wat betekent t hangt ervan af? Ik heb er geen zin in. Ik weet het nog niet. Het verschilt. 3. Wanneer zeg je helaas? Als je iets jammer vindt. Als je iets leuk vindt. Als je minder hebt. 4. Wat betekent Hij heeft genoeg? Hij heeft te weinig. Hij heeft te veel. Hij heeft niet te weinig. 5. Wat is een programma? In een programma staat wat er gaat gebeuren. In een programma staat wat er al is geweest. In een programma staat wat je graag wilt gaan doen. 6. Wat staat er in een brochure? Het programma. Informatie of reclame. Wat er gaat gebeuren. 7. Wat betekent extra? Minder dan gewoon. Genoeg. Meer dan gewoon. Bekijk de antwoorden op p. 12. 6
Opdracht 6. Wat kan je zeggen? Lees de zinnen. Probeer ze te gebruiken. 1 Als u een school belt voor informatie over een cursus, kunt u zeggen: - Ik wil een cursus gaan volgen. Kunt u me informatie over cursussen geven? - Kunt u me iets vertellen over de cursussen op uw school? - Ik wil graag een cursus, maar ik weet nog niet welke. Wat zijn de mogelijkheden? - Kunt u me een brochure toesturen? 2 Als u geld bij een bank wil lenen, kunt u zeggen: - Ik zou graag een bedrag willen lenen. - Ik wil een lening afsluiten. Is dat mogelijk? - Zou ik een lening kunnen krijgen? - Ik wil graag geld lenen. Kan dat? 3 Als u naar een bureau Rechtshulp belt over een probleem, kunt u zeggen: - Ik heb een vraag. Kan een huisbaas je zomaar de huur opzeggen? - Ik heb een probleem met mijn huisbaas. Kunt u me helpen? - Ik heb een probleem op mijn werk. Mijn baas wil me ontslaan. Kan ik daarover met u praten? - Ik wil iets weten over de rechten die je hebt als je ontslagen wordt. Opdracht 7. Wat kan je zeggen? Lees de zinnen. Probeer de zinnen te gebruiken. Bij het ROC 1. Goeiemorgen! Met het ROC, met Dieneke. Zegt u het maar - Goeiemorgen. Ik bel voor een cursus. - Met Hassan Farah. Ik wilde graag informatie over de cursussen. - Ik graag een cursus gaan volgen. 2. Wat voor cursus wilt u gaan doen? - Ik weet het nog niet. Wat voor cursussen zijn er? - Nederlandse Taal. - Ik weet het nog niet zeker, maar ik denk aan ICT 3. Het spijt me. Alle cursussen Nederlands zitten vol. We hebben een lange wachtlijst. - O, wat jammer. 7
- Hoe lang duurt het voor ik aan de beurt ben? - Wat gek! Bij de bank 3. U wilt geld lenen. Hoeveel wilt u lenen? - 200 Euro. - 2000 Euro. - 20000 Euro. 5. Wat is uw inkomen? - 800 Euro. - 1000 Euro. - 5000 Euro. 6. Dan hebben we gegevens van u nodig. Kunt u dit formulier invullen? - Ja natuurlijk. - Waarom? Waarvoor heeft u die gegevens nodig? - Gegevens? Wat bedoelt u? 7. Het spijt me. Wij kunnen u geen lening geven. - Waarom niet? - Wat gek! - Nou ja! Bij de vakbond 8. Met Ahmed Ali van de Vakbond! Wat is het probleem? - Ik ben ontslagen. - Ik verdien te weinig. - Ik moet altijd overwerken. 9. Wat staat er in uw arbeidsovereenkomst? - Arbeidsovereenkomst? - Eh ik weet het niet - Ik zal het opzoeken. 8
Opdracht 8. Kunt u het nu? Vul dit in voor uzelf. Ja, dat kan ik Nee, nog niet Ik kan - Actief zijn in de woonomgeving en informatie kunnen vragen - Kunnen meepraten in de buurt - Informatie kunnen vragen bij gemeentelijke instanties - Een huis kunnen huren - Kunnen verhuizen - Gesprekken kunnen voeren met verschillende instanties en personen. 9
Opdracht 9 MEER WOORDEN LEREN Lees de onderstaande woorden. Zoek de woorden op in het woordenboek. U kunt bijvoorbeeld het Basiswoordenboek Nederlands of het Nederlands als tweede taal - woordenboek gebruiken. Schrijf de betekenis van de woorden op de stippellijn. Les 27 Cursus... Folder... Les 28 Uitgaven... Verdienen... Les 29 Vaak... Afspraak... PRAKTIJKOPDRACHT De opdracht bij deze les is: - Welke woorden heeft u geleerd in dit thema? - Welke vijf woorden vindt u het belangrijkst? - Probeer de vijf woorden deze week te gebruiken in het Nederlands. Bekijk de antwoorden op p. 13. 10
ANTWOORDBLAD Opdracht 1. 1. De telefoniste van het ROC. 2. Iemand die een cursus wil. 3. De telefoniste van het ROC. 4. De klant. 5. De medewerker van de bank. 6. De medewerker van de bank. 7. Een werknemer. 8. Een werknemer. Opdracht 2. Het antwoord is: Brochure 11
Opdracht 3. 1. C (Inkomen) 2. G (Rente) 3. A (Bedrag) 4. F (Bank) 5. E (Sparen) 6. B (Regel) 7. D (Blij) Opdracht 4. 1. Normaal 2. Elke 3. Soms 4. Overwerken 5. Extra 6. Arbeidsovereenkomst 7. Gewoon Let op, andere zinnen kunnen ook goed zijn! 1. Het is heel normaal dat je op zaterdag en zondag vrij hebt. 2. Ka-Ping en Yukie gaan elke zaterdag boodschappen doen. 3. Hoi-Ying gaat bijna altijd op de fiets naar haar werk, maar soms gaat zij met de bus. 4. Ik kom vanavond laat thuis, ik moet tot tien uur overwerken. 5. Als u s avonds werkt, verdient u extra veel geld. 6. Als je als je een nieuwe baan hebt, moet je een arbeidsovereenkomst tekenen. 7. Op mijn werk draag ik mijn gewone kleren. Wij hebben geen werkkleding. Opdracht 5. 1. Wat betekent verschillend? Verschillend is als iets niet hetzelfde is. 2. Wat betekent t hangt ervan af? Het verschilt. 3. Wat betekent helaas? Dat je iets jammer vindt. 4. Wat betekent Hij heeft genoeg? Hij heeft niet te weinig. 5. Wat is een programma? In een programma staat wat er gaat gebeuren. 6. Wat staat er in een brochure? Informatie of reclame. 12
Opdracht 9 MEER WOORDEN LEREN Lees de onderstaande woorden. Zoek de woorden op in het woordenboek. U kunt bijvoorbeeld het Basiswoordenboek Nederlands of het Nederlands als tweede taal - woordenboek gebruiken. Schrijf de betekenis van de woorden op de stippellijn. Les 27 Cursus Een serie lessen over een bepaald onderwerp. Folder Een blad of boekje met informatie. Les 28 Uitgave Een bedrag dat je uitgeeft. Verdienen Iets ontvangen voor wat je hebt gedaan. Bijvoorbeeld geld ontvangen voor je werk. Les 29 Vaak Veel keer, op veel momenten. Afspraak Een gesproken of geschreven overeenkomst. 13
EXTRA OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXAMEN OEFENEN VOOR HET INBURGERINGSEXAMEN De lessen van dit thema gingen over informatie vragen aan instellingen. Dit past in het thema 6 Instanties van KNS van het Inburgeringsexamen. - Kijk nog eens terug naar de oefeningen in de lessen 27 t/m 29. Kijk voor meer informatie over het inburgeringexamen op: http://www.inburgeren.nl/inburgeraar/examen/examen.asp Maak de voorbeeldexamens. Beginnersles 42 van Station Nederlands gaat ook over het examen. 14
Hoe leer je Nederlands? Door veel te oefenen in de praktijk. Door de lessen van Edusom te volgen op radio, tv en internet. Door met deze lesbrieven te werken. En met Station Nederlands. Kijk ook eens op Oefenen.nl. Daar vindt u programma s over taal, maar ook over rekenen, gezondheid en nog veel meer. Kijk naar AT5 en Leef & Leer. Zoek een taalvriend om spreken en schrijven te oefenen. En zoek een taalcursus om nog meer te leren. U kunt ook naar het Taalspreekuur van de OBA gaan. Veel leerplezier! Meer oefenen? Kijk naar films van ETV en Leef & Leer 15