Zaaknummer : 2014/228 : mrs. Nijenhof, Borman, Verheij Datum uitspraak : 4 februari 2015 : Appellant en CBE Hogeschool Rotterdam

Vergelijkbare documenten
het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

het College van Beroep voor de Examens van de Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Zaaknummer : 2013/129

Zaaknummer : 2014/145

Zaaknummer : 2014/282 en Datum uitspraak : 26 januari 2015 : Verzoeker en Hogeschool Rotterdam

het college van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht, verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2014/060 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juni 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden

het College van Beroep voor de Examens van de Universiteit van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2014/302 Rechter(s) : mrs. Borman, Troostwijk en Kleijn Datum uitspraak : 23 september 2015 Partijen : Appellant en Hogeschool van

Zaaknummer : 2013/261

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het College van Beroep voor de Examens van Hogeschool Inholland, verweerder.

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Zaaknummer : CBHO 2016/024 Rechter(s) : mrs. Lubberdink, Streefkerk en Drop Datum uitspraak : 4 juli 2016 Partijen : Appellante en CBE ArtEZ

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant,

Zaaknummer : 2014/001/CBE en 2014/001.1

het College van Beroep voor de Examens van de Vrije Universiteit Amsterdam (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Zaaknummer : CBHO 2016/074 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 10 oktober 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : 2012/220 en 220.1

Zaaknummer : CBHO 2016/087 Rechter(s) : mrs. Van der Spoel, Verheij en Streefkerk Datum uitspraak : 4 januari 2017 Partijen : Appellante en CBE

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2013/235

Bij beslissing van 28 augustus 2013 heeft de examencommissie van de opleiding Informatica appellant een negatief bindend studieadvies gegeven.

ECLI:NL:RVS:2016:2861

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

College van Beroep voor het Hoger Onderwijs

het college van beroep voor de examens van de Saxion Hogeschool (hierna: CBE), verweerder.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Zaaknummer : 2014/153

Zaaknummer : 2013/136

het College van Beroep voor de Examens van de HZ University of Applied Sciences, gevestigd te Vlissingen, verweerder.

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en

Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, het CBE van de Hanzehogeschool Groningen (hierna: CBE), verweerder.

Zaaknummer: CBHO 2014/127. Datum uitspraak: Z9 augustus Uitspraak in de zaak tussen: wonende -- appellant,

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

Zaaknummer : CBHO 2016/180.5 Rechter(s) : mr. Streefkerk Datum uitspraak : 2 november 2016 Partijen : appellant en CBE Hogeschool Inholland

Zaaknummer : CBHO 2015/089 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 18 augustus 2015 Partijen : Appellante en CBE Erasmus Universiteit Rotterdam

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (hierna: het CBE), verweerder.

3 oktober 2012 heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel.

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : 2014/150 : mrs. Olivier, Borman, Hoogvliet Datum uitspraak : 16 december 2014 : Appellante en Vrije Universiteit Amsterdam

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RVS:2012:BY6738

Uitspraak /1/A2

het college van beroep voor de examens van De Haagse Hogeschool (hierna: het CBE), verweerder.

Zaaknummer : 2014/159 en Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 17 oktober 2014 Partijen : Verzoekster tegen Hogeschool voor de Kunsten

Voor zover appellant aldus beoogt te betogen dat de bachelor- en masteropleiding Geneeskunde als één opleiding

wel kunnen volgen, maar alleen de tentamens worden dan nog aangeboden. Tijdens dat overleg is verder de optie aan bod gekomen om te bezien welke

het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder.

Zaaknummer : 2014/038 Rechter(s) : mr. Kleijn Datum uitspraak : 28 juli 2014 Partijen : Appellant tegen het CvB van Hogeschool van Amsterdam

U I T S P R A A K

Bij beslissing van 14 april 2013 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Zaaknummer : CBHO 2015/297 Rechter(s) : mr.borman Datum uitspraak : 28 april 2016 Partijen : appellante en CBE Rijksuniversiteit Groningen

Verwerking Uitspraken bestemmingsplan Buitengebied Alphen Zuid

U I T S P R A A K

Zaaknummer : CBHO 2018/215 Rechter(s) : mr. Troostwijk, Verheij en De Moor van Vught Datum uitspraak : 11 juni 2019 Partijen : appellant en CBE van

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:RVS:2011:BU4606

ECLI:NL:RVS:2015:3233

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Print deze uitspraak rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Schadevergoeding

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:RVS:2016:1268

ECLI:NL:RVS:2015:3038


Afd eli n g bes tuursrechtspraak TEAM: Behandelend amhten.iar P. Slappendel

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar J.P. van het Hul

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant,

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2013 in zaak nr. 12/4468 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het college van bestuur), verweerder.

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

U I T S P R A A K

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

Verweerder heeft op 20 september 1995 desverzocht nog een stuk in het geding gebracht.

ECLI:NL:RVS:2016:2348

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Zaaknummer : 2013/020 en 020.1

CBE-1142 (030)

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ1956

Transcriptie:

Zaaknummer : 2014/228 Rechter[s] : mrs. Nijenhof, Borman, Verheij Datum uitspraak : 4 februari 2015 Partijen : Appellant en CBE Hogeschool Rotterdam Trefwoorden : [tentamen] Fraude [tentamen] Inschrijving [punitieve] Maatregel Onregelmatigheden Proportionaliteit Procesbelang Spiekbriefje [Uitsluiting] tentamens Uitleg regelgeving Zelf voorzien Artikelen : WHW artikel 7.12b lid 2 WHW artikel 7.12b lid 3 Awb artikel 8:41a OER Hogeschool Rotterdam artikel 9.5 lid 1 OER Hogeschool Rotterdam artikel 10.1.1 lid 3 Reglement tentaminering en examinering 11.9 aanhef en onderdeel a Reglement tentaminering en examinering artikel 11.9 lid 1 aanhef en onderdeel a Reglement tentaminering en examinering artikel 11.9 lid 2 aanhef en onderdeel a en j Uitspraak : Gegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1. Hoewel het CBE bij zijn beslissing van 29 september 2014 het beroep van appellant gericht tegen beslissing 1 gegrond heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op de in die beslissing bedoelde termijn van uitsluiting en beslissing 1 in zoverre heeft vernietigd, heeft appellant niettemin belang bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen de beslissing van het CBE van 29 september 2014 voor zover het ziet op beslissing 1. Het CBE heeft de examencommissie op grond van artikel 9.5 van de OER bevoegd geacht appellant wegens een onregelmatigheid een sanctie op te leggen. Het CBE heeft het standpunt van de examencommissie, dat de onregelmatigheid als fraude is te kwalificeren, derhalve gevolgd. Dat oordeel van het CBE heeft, gelet op de door de examencommissie gehanteerde vaste gedragslijn met in zwaarte oplopende sancties in het licht van het aantal geconstateerde fraudegevallen, zijn weerslag op de bij beslissing 2 opgelegde sanctie. Het College zal om die reden het beroep van appellant in zoverre beoordelen. 2.3.2. Vaststaat dat appellant ten tijde van de tentaminering van de cursus FINBLR0313 niet stond ingeschreven voor dat tentamen. Dat appellant in de veronderstelling was dat het Bedrijfsbureau hem zou inschrijven en dat hij als gevolg van de omissie van het Bedrijfsbureau een onjuiste module heeft aangekruist op het formulier, doet aan die vaststelling niet af. Het CBE heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat deze niet-inschrijving een onregelmatigheid oplevert als bedoeld in artikel 11.9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement, omdat appellant geen recht had op deelname aan het tentamen. Ter zitting van het College heeft het CBE het standpunt ingenomen dat de door appellant begane onregelmatigheid is te kwalificeren als fraude, waarop in beginsel een sanctie dient te volgen. Volgens het CBE wordt streng toegezien op een juiste aanmelding voor tentamens, omdat een aanmelding mede dient ter identificatie van de studenten tijdens de tentaminering. Omdat deelname aan het tentamen in dit geval op oneigenlijke wijze heeft plaatsgevonden en deze onregelmatigheid onder het brede begrip fraude valt, is de examencommissie op grond van artikel 9.5, eerste lid, van de OER bevoegd een sanctie op te leggen, aldus het CBE. Hoewel het strenge toezicht op het recht op deelname aan tentamens op zichzelf, mede gezien de identificatie van de studenten die een tentamen afleggen, een redelijk doel dient, is naar het oordeel van het College de door appellant begane

onregelmatigheid niet te kwalificeren als fraude. Daartoe acht het College redengevend dat in artikel 11.9 van het Reglement het begrip onregelmatigheid en het begrip fraude afzonderlijk van elkaar zijn gedefinieerd. Uit de definiëring van de twee onderscheiden begrippen, kan niet worden afgeleid dat de door appellant begane onregelmatigheid, als bedoeld in artikel 11.9, eerste lid aanhef en onder a, van het Reglement, valt onder het begrip fraude als bedoeld in artikel 11.9, tweede lid, van het Reglement. Gelet hierop heeft het CBE de examencommissie ten onrechte gevolgd in haar standpunt dat de door appellant begane onregelmatigheid door aan een tentamen deel te nemen terwijl hij daartoe geen recht had, als fraude is te kwalificeren. Dit oordeel neemt niet weg dat het CBE beslissing 1 terecht in stand heeft gelaten voor zover bij die beslissing het door appellant gemaakte tentamen voor de cursus FINBLR0313 ongeldig is verklaard. De examencommissie komt die bevoegdheid toe op grond van artikel 10.1.1, derde lid, van de OER. ( ) 2.4.1. Naar het oordeel van het College heeft het CBE, de examencommissie volgend, aannemelijk mogen achten dat appellant tijdens het tentamen voor de cursus FBEMAN0124 een spiekbrief voorhanden heeft gehad. In dit verband heeft het CBE de verklaring van de surveillante, waarin zij onder meer heeft verklaard dat appellant vanaf aanvang van het tentamen met een stijf dichtgeknepen hand zat en desgevraagd zijn hand niet opende, waarna zij zag dat appellant een briefje wegstopte in zijn mouw, van doorslaggevend belang mogen achten. De eerst in beroep door appellant overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Die verklaringen die, naar stelling van appellant, van twee medestudenten zijn, zijn niet voorzien van een dagtekening en een handtekening. Daarmee valt niet vast te stellen dat die verklaringen zijn opgesteld door studenten die hebben deelgenomen aan het desbetreffende tentamen. De inhoud van die verklaringen leidt voorts niet tot het oordeel dat het CBE de verklaring van de surveillante niet van doorslaggevend belang heeft mogen achten. 2.4.2. Ter zitting van het College heeft het CBE bevestigd dat beslissing 2 van de examencommissie is gestoeld op de aanname dat ten tweeden male is geconstateerd dat appellant fraude heeft gepleegd en dat beslissing 2 in zoverre, gezien de vaste gedragslijn van in zwaarte oplopende sancties, voortborduurt op beslissing 1. Zoals hiervoor onder 2.3.2. is overwogen, heeft het CBE, wat betreft beslissing 1, de examencommissie ten onrechte gevolgd in haar standpunt dat de door appellant begane onregelmatigheid als fraude is te kwalificeren. Gelet hierop is beslissing 2 ten onrechte gebaseerd op het uitgangspunt dat ten tweeden male is geconstateerd dat appellant fraude heeft gepleegd. De examencommissie diende bij toepassing van haar vaste gedragslijn, die op zichzelf niet onredelijk is, als uitgangspunt te hanteren dat voor de eerste keer fraude is geconstateerd. Volgens die vaste gedragslijn leidt een eerste constatering van fraude in beginsel tot een jaar uitsluiting van deelname aan de desbetreffende cursus en niet tot een uitsluiting van deelname aan alle vormen van toetsing van alle vakken uit het studieprogramma, inclusief keuzevakken. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het CBE het beroep van appellant gericht tegen de beslissing van het CBE van 29 september 2014 voor zover deze ziet op beslissing 2, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en

het college van beroep voor de examens van Hogeschool Rotterdam (hierna: CBE), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 30 juni 2014 (hierna: beslissing 1) heeft de examencommissie IFM (hierna: de examencommissie) het door appellant gemaakte tentamen voor de cursus FINBLR0313 ongeldig verklaard en hem voor de duur van 12 maanden, ingaande op 1 juli 2014 uitgesloten van deelname aan en inleveren van werkstukken/opdracht voor die cursus. Bij beslissing van 30 juni 2014 (hierna: beslissing 2) heeft de examencommissie het door appellant gemaakte tentamen voor de cursus FBEMAN0124 ongeldig verklaard en hem voor de duur van 6 maanden, ingaande op 1 juli 2014 uitgesloten van deelname aan alle vormen van toetsing van alle vakken uit het studieprogramma, inclusief keuzevakken. Bij beslissing van 29 september 2014 heeft het CBE het door appellant tegen beslissing 1 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de in de beslissing bedoelde termijn van uitsluiting, beslissing 1 in zoverre vernietigd en bepaald dat de examencommissie in zoverre een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen het CBE heeft overwogen. Bij diezelfde beslissing heeft het CBE het tegen beslissing 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard en beslissing 2 gehandhaafd. Tegen de beslissing van 29 september 2014 heeft appellant beroep ingesteld. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 28 januari 2015, waar appellant bijgestaan door mr. S. Burger, advocaat te Rotterdam, en verweerder vertegenwoordigd door mr. L.M. Petersen, drs. B.E. van Hillo-Visser en mr. J.A.M. Lemans, allen werkzaam bij de Hogeschool Rotterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7.12b, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), kan de examencommissie, indien een student of extraneus fraudeert, de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het instellingsbestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen. Ingevolge het derde lid stelt de examencommissie regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en d, en het tweede lid, en over de maatregelen die zij in dat verband kan nemen. Ingevolge artikel 10.1.1, derde lid, van de Onderwijs- en Examenregeling 2013-2014 (hierna: OER), verplicht het Instituut voor Financieel Management de student zich in te schrijven voor deelname aan cursussen en toetsen in het onderwijs. Indien deze verplichting bestaat dan wordt de student hiervan vroegtijdig op de hoogte gesteld. Indien deze verplichting geldt en een student zich niet heeft ingeschreven, dan wordt de student uitgesloten van deelname aan de betreffende cursus en/of toetsen. Voor de cursussen van het Propedeusejaar worden de studenten door het bedrijfsbureau ingeschreven. Ingevolge artikel 9.5, eerste lid, kan de examencommissie, indien een student of extraneus fraudeert, de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste één jaar. Bij ernstige fraude kan het College van Bestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen, zie artikel 7.12b lid 2 WHW. Ingevolge artikel 11.9, aanhef, van het Reglement tentaminering en examinering (hierna: Reglement) is de examencommissie verantwoordelijk voor de goede gang van zaken tijdens tentamens en examens en dient zij maatregelen te nemen om onregelmatigheden te voorkomen. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder a, wordt onder onregelmatigheden onder meer verstaan het onrechtmatig deelnemen aan een tentamen: - geen recht hebben op deelname; - zich niet kunnen of willen legitimeren; - niet tekenen van de presentielijst; - onder een valse identiteit deelnemen. Ingevolge het tweede lid wordt onder fraude onder meer verstaan:

a. wanneer tijdens of na een tentamen geconstateerd wordt dat de student gebruik maakt, gebruik heeft gemaakt van niet toegestane hulpmiddelen; ( ); j. indien de student op enige andere wijze aanleiding geeft tot frauderen of zelf fraudeert. Ingevolge artikel 11.11 kan, indien een student op enig moment onregelmatigheden pleegt, door de surveillant zonder verdere discussie het tentamen van de student onderbroken worden, het werk ingenomen en de student de verdere toegang tot de toetsruimte ontzegd. De examencommissie hanteert bij gebruikmaking van haar bevoegdheid neergelegd in artikel 9.5 van de OER de volgende vaste gedragslijn: bij een eerste constatering van fraude volgt ongeldigverklaring van het gemaakte tentamen en een jaar uitsluiting van deelname aan het betreffende vak; bij een tweede constatering van fraude volgt ongeldigverklaring van het gemaakte tentamen en een half jaar uitsluiting van deelname aan alle vormen van toetsing van alle vakken uit het studieprogramma, inclusief keuzevakken; bij een derde constatering van fraude volgt ongeldigverklaring van het gemaakte tentamen en een jaar uitsluiting van deelname aan alle vormen van toetsing van alle vakken uit het studieprogramma, inclusief keuzevakken. 2.2. Het CBE heeft in zijn beslissing van 29 september 2014 wat beslissing 1 betreft, overwogen dat vaststaat dat appellant niet gerechtigd was tot deelname aan het tentamen en dat appellant om die reden een onregelmatigheid heeft begaan als bedoeld in artikel 11.9, eerste lid en onder a, van het Reglement. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende moeite heeft gedaan om zijn vergissing te herstellen door de inschrijving te controleren in de periode voorafgaande aan de toets. Wat beslissing 2 betreft, heeft het CBE overwogen dat de examencommissie aannemelijk mocht achten dat appellant een spiekbriefje voorhanden heeft gehad bij het tentamen voor de cursus FBEMAN0124. De blote ontkenning van appellant geeft volgens het CBE geen aanleiding om appellant in zijn standpunt te volgen dat hij geen spiekbrief voorhanden heeft gehad. Daarbij heeft het de toelichting van de examencommissie ter zitting over de waarnemingen van de surveillant van doorslaggevend belang geacht. Het CBE heeft vervolgens overwogen dat de bij beslissing 1 en beslissing 2 opgelegde maatregelen tezamen in de praktijk zullen leiden tot een zeer langdurige studievoortgangsblokkade en dat het effect van de opgelegde maatregelen daarmee disproportioneel is. Om die reden heeft het CBE het beroep gericht tegen beslissing 1 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de in die beslissing bedoelde termijn van uitsluiting, beslissing 1 in zoverre vernietigd en bepaald dat de examencommissie in zoverre een nieuw besluit dient te nemen. Het beroep gericht tegen de beslissing van het CBE van 29 september 2014 voor zover deze ziet op beslissing 1. 2.3. Appellant betoogt dat hij als tweedejaarsstudent nog een propedeusevak had openstaan en dat hij ervan uitging dat het Bedrijfsbureau hem automatisch zou inschrijven voor dat vak. Toen bleek dat het Bedrijfsbureau hem niet had ingeschreven, is hij naar het Bedrijfsbureau gegaan en heeft hij op een formulier per abuis een onjuiste modulecode aangekruist, aldus appellant. Appellant voert aan dat hij pas tijdens het aftekenen van de presentielijst voor het tentamen zijn vergissing bemerkte en dat hij niet voor de cursus FINBLR0313 stond ingeschreven. Omdat hij in de paniek raakte en niet wist wat hem te doen stond, heeft hij niettemin het tentamen gemaakt en daarvoor het cijfer 7,5 behaald. De uitsluiting van deelname brengt voor hem een ernstige studiebelemmering met zich, aldus appellant. 2.3.1. Hoewel het CBE bij zijn beslissing van 29 september 2014 het beroep van appellant gericht tegen beslissing 1 gegrond heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op de in die beslissing bedoelde termijn van uitsluiting en beslissing 1 in zoverre heeft vernietigd, heeft appellant niettemin belang bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen de beslissing van het CBE van 29 september 2014 voor zover het ziet op beslissing 1. Het CBE heeft de examencommissie op grond van artikel 9.5 van de OER bevoegd geacht appellant wegens een onregelmatigheid een sanctie op te leggen. Het CBE heeft het standpunt van de examencommissie, dat de onregelmatigheid als fraude is te kwalificeren, derhalve gevolgd. Dat oordeel van het CBE heeft, gelet op de door de examencommissie gehanteerde vaste gedragslijn met in zwaarte oplopende sancties in het licht van het aantal geconstateerde fraudegevallen, zijn weerslag op de bij beslissing 2 opgelegde sanctie. Het College zal om die reden het beroep van appellant in zoverre beoordelen. 2.3.2. Vaststaat dat appellant ten tijde van de tentaminering van de cursus FINBLR0313 niet stond ingeschreven voor dat tentamen. Dat appellant in de veronderstelling was dat het

Bedrijfsbureau hem zou inschrijven en dat hij als gevolg van de omissie van het Bedrijfsbureau een onjuiste module heeft aangekruist op het formulier, doet aan die vaststelling niet af. Het CBE heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat deze niet-inschrijving een onregelmatigheid oplevert als bedoeld in artikel 11.9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement, omdat appellant geen recht had op deelname aan het tentamen. Ter zitting van het College heeft het CBE het standpunt ingenomen dat de door appellant begane onregelmatigheid is te kwalificeren als fraude, waarop in beginsel een sanctie dient te volgen. Volgens het CBE wordt streng toegezien op een juiste aanmelding voor tentamens, omdat een aanmelding mede dient ter identificatie van de studenten tijdens de tentaminering. Omdat deelname aan het tentamen in dit geval op oneigenlijke wijze heeft plaatsgevonden en deze onregelmatigheid onder het brede begrip fraude valt, is de examencommissie op grond van artikel 9.5, eerste lid, van de OER bevoegd een sanctie op te leggen, aldus het CBE. Hoewel het strenge toezicht op het recht op deelname aan tentamens op zichzelf, mede gezien de identificatie van de studenten die een tentamen afleggen, een redelijk doel dient, is naar het oordeel van het College de door appellant begane onregelmatigheid niet te kwalificeren als fraude. Daartoe acht het College redengevend dat in artikel 11.9 van het Reglement het begrip onregelmatigheid en het begrip fraude afzonderlijk van elkaar zijn gedefinieerd. Uit de definiëring van de twee onderscheiden begrippen, kan niet worden afgeleid dat de door appellant begane onregelmatigheid, als bedoeld in artikel 11.9, eerste lid aanhef en onder a, van het Reglement, valt onder het begrip fraude als bedoeld in artikel 11.9, tweede lid, van het Reglement. Gelet hierop heeft het CBE de examencommissie ten onrechte gevolgd in haar standpunt dat de door appellant begane onregelmatigheid door aan een tentamen deel te nemen terwijl hij daartoe geen recht had, als fraude is te kwalificeren. Dit oordeel neemt niet weg dat het CBE beslissing 1 terecht in stand heeft gelaten voor zover bij die beslissing het door appellant gemaakte tentamen voor de cursus FINBLR0313 ongeldig is verklaard. De examencommissie komt die bevoegdheid toe op grond van artikel 10.1.1, derde lid, van de OER. 2.3.3. Gelet op het voorgaande, dient de beslissing van het CBE van 29 september 2014 te worden vernietigd voor zover de examencommissie daarbij is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen in de plaats van het vernietigde deel van beslissing 1. Het beroep gericht tegen de beslissing van het CBE van 29 september 2014 voor zover deze ziet op beslissing 2. 2.4. Appellant betoogt dat het CBE de examencommissie ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat hij tijdens het tentamen voor de cursus FBEMAN0124 een spiekbrief heeft gebruikt. De surveillante heeft geen spiekbrief aangetroffen. Aangezien hij in de paniek is geraakt, is hij met de surveillante in discussie gegaan en heeft hij vervolgens het lokaal verlaten, aldus appellant. Appellant heeft ter nadere motivering van zijn betoog in beroep twee getuigenverklaringen overgelegd. 2.4.1. Naar het oordeel van het College heeft het CBE, de examencommissie volgend, aannemelijk mogen achten dat appellant tijdens het tentamen voor de cursus FBEMAN0124 een spiekbrief voorhanden heeft gehad. In dit verband heeft het CBE de verklaring van de surveillante, waarin zij onder meer heeft verklaard dat appellant vanaf aanvang van het tentamen met een stijf dichtgeknepen hand zat en desgevraagd zijn hand niet opende, waarna zij zag dat appellant een briefje wegstopte in zijn mouw, van doorslaggevend belang mogen achten. De eerst in beroep door appellant overgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. Die verklaringen die, naar stelling van appellant, van twee medestudenten zijn, zijn niet voorzien van een dagtekening en een handtekening. Daarmee valt niet vast te stellen dat die verklaringen zijn opgesteld door studenten die hebben deelgenomen aan het desbetreffende tentamen. De inhoud van die verklaringen leidt voorts niet tot het oordeel dat het CBE de verklaring van de surveillante niet van doorslaggevend belang heeft mogen achten. Naar het oordeel van het College heeft het CBE de examencommissie terecht bevoegd geacht om appellant op grond van artikel 9.5 van de OER een sanctie op te leggen. 2.4.2. Ter zitting van het College heeft het CBE bevestigd dat beslissing 2 van de examencommissie is gestoeld op de aanname dat ten tweeden male is geconstateerd dat appellant fraude heeft gepleegd en dat beslissing 2 in zoverre, gezien de vaste gedragslijn van in zwaarte oplopende sancties, voortborduurt op beslissing 1. Zoals hiervoor onder 2.3.2. is overwogen, heeft het CBE, wat betreft beslissing 1, de examencommissie ten onrechte gevolgd in haar standpunt dat de door appellant begane onregelmatigheid als fraude is te kwalificeren. Gelet hierop is beslissing 2 ten onrechte gebaseerd op het uitgangspunt dat ten tweeden male is geconstateerd dat appellant fraude heeft gepleegd. De examencommissie diende bij toepassing van haar vaste gedragslijn, die op zichzelf niet onredelijk is, als uitgangspunt te hanteren dat voor de eerste keer fraude is geconstateerd. Volgens die vaste gedragslijn leidt een

eerste constatering van fraude in beginsel tot een jaar uitsluiting van deelname aan de desbetreffende cursus en niet tot een uitsluiting van deelname aan alle vormen van toetsing van alle vakken uit het studieprogramma, inclusief keuzevakken. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het CBE het beroep van appellant gericht tegen de beslissing van het CBE van 29 september 2014 voor zover deze ziet op beslissing 2, ten onrechte ongegrond heeft verklaard. 2.5. Het beroep is gegrond. De beslissing van het CBE van 29 september 2014 dient te worden vernietigd voor zover de examencommissie daarbij is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen in de plaats van het vernietigde deel van beslissing 1 en voor zover daarbij het beroep van appellant gericht tegen beslissing 2 ongegrond is verklaard. Doende hetgeen het CBE zou behoren te doen, zal het College het beroep van appellant tegen beslissing 2 van de examencommissie van 30 juni 2014 gegrond verklaren en die beslissing vernietigen voor zover appellant daarbij voor de duur van 6 maanden is uitgesloten van deelname aan alle vormen van toetsing van alle vakken uit het studieprogramma, inclusief keuzevakken. Voor zover de examencommissie in zoverre een nieuwe beslissing wenst te nemen, zal zij zich, in het licht van de proportionaliteit van de sanctie en de gevolgen die een op te leggen sanctie voor de studievoortgang van appellant heeft, rekenschap dienen te geven van de omstandigheid dat appellant ten onrechte gedurende een jaar is uitgesloten van de cursus FINBLR0313 en als gevolg daarvan een aantal herkansingen van het tentamen heeft gemist. 2.6. Het CBE dient op navolgende wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt de beslissing van het CBE van 29 september 2014, voor zover de examencommissie daarbij is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen in de plaats van het vernietigde deel van de beslissing van 30 juni 2014 met kenmerk KaiWA/LanAA/1314-429 en voor zover daarbij het beroep van appellant gericht tegen de beslissing van 30 juni 2014 met kenmerk KaiWA/LanAA/1314-430 ongegrond is verklaard; III. verklaart het beroep van appellant tegen de beslissing van de 30 juni 2014 met kenmerk KaiWA/LanAA/1314-430 gegrond; IV. vernietigt de beslissing van 30 juni 2014 met kenmerk KaiWA/LanAA/1314-430 voor zover appellant daarbij voor de duur van 6 maanden is uitgesloten van deelname aan alle vormen van toetsing van alle vakken uit het studieprogramma, inclusief keuzevakken; V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de beslissing van 29 september 2014; VI. veroordeelt het CBE tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat het CBE aan appellant het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep ten bedrage van 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.