Schoolbeleid, instructie en leerresultaten. Jan Folkert Deinum

Vergelijkbare documenten
2. Effectieve scholen

6. Conclusies en discussie

3. Het model van Scheerens & Creemers geoperationaliseerd

University of Groningen. Vrije en reguliere scholen vergeleken Steenbergen, Hilligje

Een evaluatie-onderzoek

Dag...onderwijs. Een onderzoek naar uitstroombeslissingen van meao-leerlingen. Ineke Lokman

University of Groningen. Schoolbeleid, instructie en leerresultaten Deinum, Jan Folkert

Citation for published version (APA): de Boer, H. (2009). Schoolsucces van Friese leerlingen in het voortgezet onderwijs. Groningen: s.n.

Samenvatting Proefschrift Fostering Monitoring and Regulation of Learning Mariëtte H. van Loon, Universiteit Maastricht

Effectieve kenmerken van een digitaal biologie practicum in het hoger onderwijs Beetsma, Ytje

RAPPORT VAN BEVINDINGEN KWALITEITSONDERZOEK. Bonifatius Mavo VMBOGT

RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET VIERJAARLIJKS BEZOEK OP RKBS ANNE FRANK

Onderwijs in programmeren in het voortgezet onderwijs: een benadering vanuit de Pedagogical Content Knowledge

Nederlandse samenvatting

Samenvatting, conclusies en discussie

Nederlandse samenvatting

Het belang van een evidence based benadering in het onderwijs. Martin Valcke

Onderwerpen presentatie

Hieronder geven wij antwoord op een aantal vragen, die van belang kunnen zijn bij het kiezen van een school voor uw kind(eren).

Loopbaanoriëntatie -begeleiding

KWALITEITSONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG 2007/2008

University of Groningen. Schoolbeleid, instructie en leerresultaten Deinum, Jan Folkert

KWALITEITSONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG 2007/2008 BASISSCHOOL BERG EN BEEK

Opbrengsten maak er werk van!

Doelstelling en opbrengst van onderwijskunde

INHOUD Woord vooraf... I Dankwoord... III Inhoud... V Lijst van variabelen... XII Inleiding... 1

KWALITEITSONDERZOEK IN HET KADER VAN DE STAAT VAN HET ONDERWIJS 2016/2017

Excellent onderwijs nader bekeken Kees Vernooij

KWALITEITSONDERZOEK IN HET KADER VAN DE STAAT VAN HET ONDERWIJS 2016/2017. Leeuwarder Lyceum HAVO

KWALITEITSONDERZOEK IN HET KADER VAN DE STAAT VAN HET ONDERWIJS 2016/2017. CSG De Lage Waard HAVO VWO

Lijst van gebruikte tabellen 13. Lijst van gebruikte figuren 14. Voorwoord 15 Met dank aan 18

Goedlopende groep, weinig ordeverstoring en prettige relaties!

DATATEAMS VOOR ONDERWIJSVERBETERING. SOK studiedag, 6 juni 2014 Kim Schildkamp: k.schildkamp@utwente.nl

How to present online information to older cancer patients N. Bol

Thoni Houtveen Saskia Brokamp. 9 e LIST conferentie / 4 e DENK! conferentie 24 maart Lectoraat Geletterdheid

DOORDRINKEN DOORDRINGEN. Effectevaluatie Halt-straf Alcohol Samenvatting. Jos Kuppens Henk Ferwerda

Examenbespreking havo maatschappijwetenschappen Donderdag 23 mei 2019

Seksuele vorming Ik Sova. Ik.indd 1 29/09/14 07:58

Scholing van laag opgeleide volwassenen

Begrijpend lezen van basisschool naar voortgezet onderwijs

Effecten van modulair beroepsonderwijs bij leerlingen Harms, Geertruida

Diagnostiek met vragenlijsten in de eerstelijn

DOET DE SCHOOL ERTOE? Jan Van Damme Marie-Christine Opdenakker

Inleiding Motivatie & Leerstijlen. Hoogste scores. Motivatie overzicht. Uw resultaten in een overzicht. Naam:

De jonge onderzoeker in het VWO

Basisvaardigheden Nederlands Deel 1 van 2

1 Sociaalwetenschappelijk onderzoek

Bekwaamheidseisen leraar primair onderwijs

RAPPORT ONDERZOEK REKENEN-WISKUNDE BASISSCHOOL 'PATER VAN DER GELD'

Vier in Balans-tool. Rapportage Teamlid

Effectief datagebruik rekenen-wiskunde in het PO. Marieke van Geel & Trynke Keuning

Opbrengsten maak er werk van! Inspectie van het Onderwijs

SCHOOLFEEDBACKRAPPORT ONDERZOEK WELBEVINDEN Bevraging van de leerlingen van het lager onderwijs

Copyright SBR, Rotterdam

7 SAMENVATTING EN SLOTBESCHOUWING

RAPPORT VAN BEVINDINGEN KWALITEITSONDERZOEK. rkbs De Molenhoek

KWALITEITSONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG 2007/2008 BASISSCHOOL DE HORST

Cooperative learning during math lessons in multi-ethnic elementary schools

Samen opbrengstgericht werken = vakmanschap versterken!

RAPPORT JAARLIJKS ONDERZOEK DE JOHANNES BOGERMANSCHOOL

De hybride vraag van de opdrachtgever

INLEIDING VERANTWOORDING 1

RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG BASISSCHOOL DE BONGERD

INSPECTIE van het ONDERWIJS

RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG MONTESSORISCHOOL WAALSDORP

RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET VIERJAARLIJKS BEZOEK OP DE LEIDSE HOUTSCHOOL

Aanvulling op. Resultaten STOP4-7 Tabellenboek trainingen

PISA IN FOCUS 5: HEBBEN DE LEERLINGEN DE WIL OM TE SLAGEN? VERSCHILT DE WIL OM TE SLAGEN OVER DE ONDERWIJSVORMEN?

Carbooncollege Rombouts, afdeling vwo en havo Brunssum

VOORBEELD. Uw lesobservatie en de leerlingvragenlijst. Naam docent: Lerarenopleiding Rijksuniversiteit Groningen

RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG DE DR. J.A. GERTH VAN WIJKSCHOOL

Taal en Connector Ability

RAPPORT ONDERZOEK REKENEN-WISKUNDE BASISSCHOOL 'SINT JOZEF'

Visible Learning - John Hattie. Miljoenen leerlingen. Effect van het leerkracht. Effectgrootte

RAPPORT ONDERZOEK REKENEN-WISKUNDE BASISSCHOOL BISSCHOP ERNST

Overgangsprotocol OPO Ameland Groep 1 tot en met 4

RAPPORT VAN BEVINDINGEN. Basisschool t Kwekkeveld

Zelfgestuurd leren met Acadin

RAPPORT VAN BEVINDINGEN. Tussentijds kwaliteitsonderzoek bij. SBO De Sponder

RAPPORT VAN BEVINDINGEN ONDERZOEK BIJ. Islamitische basisschool Al- Qoeba

ONDERZOEK NAAR KWALITEITSVERBETERING. Almende College, locatie Isala voor havo en vwo HAVO

Summary in Dutch 179

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

Het LOVS rekenen-wiskunde van het Cito

RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET VIERJAARLIJKS BEZOEK OP BASISSCHOOL DE BONTE TOL

RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG FINLANDIA

INHOUDSOPGAVE 7 1 INLEIDING EN VRAAGSTELLING 13

Vier in Balans-tool. Individuele Rapportage

2.10 Resultaten van het ITS onderzoek naar leerlingen met autisme in het primair en voortgezet onderwijs in het schooljaar

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

RAPPORT VAN BEVINDINGEN. Kwaliteitsonderzoek Primair Onderwijs bij. de Bethel Methodist School

RAPPORT KWALITEITSONDERZOEK VOORTGEZET ONDERWIJS. vmbo De Krijtenburg

KWALITEITSONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG 2007/2008

DEFINITIEF RAPPORT ONDERZOEK IN HET KADER VAN HET ONDERWIJSVERSLAG OP RKBS HOEKSTEEN

Derde peiling rekenen-wiskunde aan het einde van de basisschool

nederlandse samenvatting Dutch summary

Loopbaanoriëntatie -begeleiding

ONDERZOEK NAAR KWALITEITSVERBETERING.!mpulse Kollum

Eric Schneider LEZINGEN TER BEWUSTWORDING. Denken en intuïtie

Transcriptie:

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten Jan Folkert Deinum

ISBN 90-6690-465-8 (c) 2000. GION, Gronings Instituut voor Onderzoek van Onderwijs, Opvoeding en Ontwikkeling, Rijksuniversiteit Groningen. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission of the Director of the Institute. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de directeur van het instituut.

RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN Schoolbeleid, instructie en leerresultaten Proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de Psychologische, Pedagogische en Sociologische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen op gezag van de Rector Magnificus, dr. D.F.J. Bosscher, in het openbaar te verdedigen op donderdag 3 februari 2000 om 14.15 uur door Jan Folkert Deinum geboren op 12 november 1969 te IJlst

Promotor: Prof. dr. B.P.M. Creemers Referent: Dr. E.G. Harskamp

Voorwoord Veel mensen hebben het mij mogelijk gemaakt deze dissertatie te schrijven. Een aantal van hen ben ik bijzonder veel dank verschuldigd. Hen wil ik hier met name noemen. Peter Edelenbos en Anne van Streun. Jullie hebben beiden een hele bijzondere rol gespeeld. Peter die door boze telefoontjes met het ministerie van defensie wist te achterhalen hoe zes dagen voor mijn militaire dienstplicht zou beginnen die dienstplicht alsnog ontlopen kon worden. En Anne die op zo korte termijn vertrouwen in mij stelde en mij een baan aanbood binnen het LIO-project. Daarmee kreeg ik de mogelijkheid de dienstplicht te ontlopen en de ruimte om, naast een veelheid van interessante taken, deze dissertatie te starten. Je moedigde me voortdurend aan om de dissertatie toch vooral eens een keer af te maken. Jammer dat we niet meer regelmatig onder het genot van een zelfgezette kop koffie de politiek onder de loep kunnen nemen. Bert Creemers, promotor. De baan binnen het LIO-project bood nog ruimte voor iets anders. Jij bood me de gelegenheid te disserteren, zowel wat betreft onderwerp als wat betreft vacature. We kwamen regelmatig bij elkaar om de voortgang en de inhoud van het onderzoek te bespreken. Dit heeft me gestimuleerd om zaken beter te doordenken en kritisch te zijn ten opzichte van mijn eigen werk. Rob de Jong, Henk Guldemond en Cor Suhre. Rob is verantwoordelijk voor het opzetten en verzamelen van de zeer uitgebreide data. Van de verzamelde gegevens heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Henk en Cor hebben mij veelvuldig geholpen bij moeilijke statistische vragen. Egbert Harskamp. Belangrijke stimulator en criticus. Als ik afdwaalde van de marsroute wist je me weer op het juiste spoor te krijgen. Vele keren heb je conceptversies van deze dissertatie doorgelezen en becommentarieerd. Ik was altijd blij dat je geen rode, maar een blauwe pen gebruikte; dat oogt veel minder erg. Eigenlijk wil ik je deze dissertatie pas geven na mijn promotie, omdat je het ongetwijfeld niet kunt laten in deze gedrukte versie iets te vinden wat toch nog niet helemaal blijkt te kloppen. Je hebt jarenlang als een mentor voor mij gefungeerd. Daar ben ik je zeer dankbaar voor. Alle leerlingen, leraren en directieleden die de vragenlijsten die in dit onderzoek zijn gebruikt wilden invullen, zich lieten observeren, interviews aflegden en logboeken invulden. In onderwijskundig onderzoek zijn we van jullie afhankelijk. Onderzoek dat niet altijd meteen tot de oplossingen leidt die jullie zoeken in de dagelijkse praktijk van het onderwijs, maar ons wel inzicht biedt in hoe onderwijs en leren werkt. En dat brengt, op termijn, hopelijk ook jullie verder. Familie, vrienden, collega s en kennissen. Jullie bleven informeren naar de voortgang van dit proefschrift ondanks de soms vriendelijke, vaak ook minder vriendelijke verzoeken toch vooral

een ander onderwerp van gesprek te kiezen. Die vragen hebben als een stimulans gewerkt. Het is me regelmatig overkomen dat ik om jullie vragen voor te zijn toch nog wat extra energie in het schrijven heb gestoken en een volgende fase kon afronden. Hilda. Graag had je voortdurend willen weten hoe ver ik was, waar ik nu mee bezig was en hoe het ging. Het heeft je veel moeite gekost om mijn nukkig t gaat wel te accepteren en niet te veel vragen te stellen. Zonder jou was dit proefschrift er niet geweest. Je steun en liefde zal ik nooit willen missen. Ika. Ik had deze dissertatie willen afronden voordat je er zou zijn. Dat is niet gelukt. Ik was bang dat je door het schrijven aan deze dissertatie aandacht tekort zou komen. Die angst is onterecht gebleken. Je weet op je eigen wijze alle aandacht te krijgen die je verdient. Desnoods door de resetknop in te drukken.

Inhoudsopgave 1. Inleiding... 1 1.1. Onderzoek naar effectieve scholen... 1 1.2. Conclusies en probleemstelling... 4 2. Effectieve scholen... 5 2.1. Begripsafbakening... 5 2.2. Onderzoek naar effectieve scholen... 6 2.3. Stabiliteit van de gegevens... 7 2.4. Onderwijsmodellen... 9 2.5. Modellen voor schooleffectiviteit... 18 2.6. Relatie schoolfactoren en leerresultaten... 25 2.7. Voorlopige conclusies... 30 2.8. Onderzoeksvragen en hypothesen... 31 3. Het model van Scheerens & Creemers geoperationaliseerd... 36 3.1. Factoren in de component school... 36 3.2. Factoren in de component klas... 38 3.3. Factoren in de component achtergrondkenmerken van leerlingen... 44 3.4. Variabelen in de component leerresultaten... 47 3.5. Uitwerking van het model... 47 4. Onderzoeksopzet... 54 4.1. Opzet van het onderzoek... 54 4.2. Definiëring en meting van variabelen... 55 4.3. Selectie van scholen en leraren... 71 4.4. Data analyse... 72 5. Analyse... 76 5.1. Beschrijving van de steekproef... 76 5.2. Multi-niveau-analyses... 88 5.3. Pad-Analyses... 95 5.4. Vergelijking van de modellen... 105 6. Conclusies en discussie... 109 6.1. Conclusies... 109 6.2. Discussie... 112 6.3. Reikwijdte van de resultaten en verder onderzoek... 115 7. Summary... 118 Literatuur... 123 Bijlagen... 131

1. Inleiding De afgelopen jaren is er in het onderwijskundig onderzoek veel aandacht besteed aan effectieve scholen. Doel van dat onderzoek is vast te stellen of er systematische verschillen zijn tussen scholen in leerresultaten en attitudes van leerlingen en zo ja aan welke schoolfactoren dit is toe te schrijven. Door het vele onderzoek is inmiddels het nodige bekend over factoren op schoolniveau die samenhangen met de resultaten van leerlingen. Maar er is ook nog veel onduidelijkheid. Die onduidelijkheid wordt onder andere veroorzaakt door het gebrek aan causale verklaringen voor de wijze waarop schoolfactoren het leren van leerlingen beïnvloeden. Er is dus wel bekend welke schoolfactoren samenhangen met resultaten van leerlingen, maar het blijft de vraag hoe die schoolfactoren de resultaten beïnvloeden. In deze studie wordt een voorzichtige aanzet gegeven tot een antwoord op die vraag. De relatie tussen school en resultaten van leerlingen wordt verder uitgewerkt zodat de verschillen in effectiviteit van scholen mogelijk beter kunnen worden verklaard dan totnogtoe. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de stand van zaken in het schooleffectiviteitsonderzoek en de ideeën die er zijn over factoren die de ene school effectiever maken dan de andere. Aan de hand daarvan kan aan het eind van dit hoofdstuk een probleemstelling voor deze studie worden geformuleerd. 1.1. Onderzoek naar effectieve scholen Er kunnen twee benaderingen worden onderscheiden in het onderzoek naar effectieve scholen. De ene benadering gaat uit van de veronderstelling dat de school invloed zou kunnen hebben op het opheffen van maatschappelijke ongelijkheden. Scholen kunnen hun beleid er op richten om ongelijke onderwijskansen van leerlingen uit lagere sociale milieus te verkleinen. Voorbeelden van onderzoek met dat idee als uitgangspunt zijn te vinden bij Coleman e.a. (1966) en Jencks e.a. (1972). We noemen dit de compensatiehypothese. De andere benadering veronderstelt dat scholen verschillende kenmerken hebben en dat die verschillen doorwerken in de prestaties van de hele groep leerlingen op een school. Dit noemen we de differentiatiehypothese. Voorbeelden van dit type onderzoek zijn onder andere te vinden bij Mortimore e.a. (1988) en Brandsma & Knuver (1988). Hieronder zullen we ingaan op de vraag hoe het onderzoek naar kenmerken van effectieve scholen zich de afgelopen dertig jaar heeft ontwikkeld en tot welke resultaten dit onderzoek heeft geleid. Het omvangrijke onderzoek van Coleman e.a. (1966) naar gelijke kansen in het onderwijs is het ankerpunt voor het onderzoek naar effectieve scholen (Scheerens, 1989). Uit dat onderzoek bleek dat ongeveer 10% van de variantie in prestaties van leerlingen verklaard werden door drie schoolse factoren: 1) leraarkenmerken, 2) materiële faciliteiten en curriculumkenmerken en 3) kenmerken van de klas waarin de leerlingen waren ondergebracht, waarvan de laatste de belangrijkste was. Verreweg het grootste deel van de resterende 90% van de variantie in 1

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten leerlingprestaties wordt verklaard door het sociale milieu waaruit de leerling afkomstig is. Het Coleman-rapport heeft destijds veel stof doen opwaaien. Op het eerste gezicht lijken de resultaten aan te duiden dat het onderwijs er niet tot nauwelijks toe doet als het gaat om het opheffen van sociale verschillen. Het sociaal milieu waarin de leerling opgroeit bepaalt in belangrijke mate hoe zijn resultaten in het onderwijs uitvallen. Daarmee wordt ook in belangrijke mate de maatschappelijke positie die de leerling later in zal kunnen nemen bepaald. Door het grote effect van sociaal milieu blijft er weinig te verklaren variantie over. Dat betekent niet dat de school geen effect heeft, het effect is alleen niet erg groot. Naar aanleiding van de resultaten van het Coleman-rapport - die door velen als zeer teleurstellend werden ervaren - voerden Jencks e.a. (1972) een nog omvangrijker onderzoek uit. De onderzoekers zien net als Coleman weinig effecten van scholen op het opheffen van sociale ongelijkheiden. De kwaliteit van de scholen heeft bijvoorbeeld nauwelijks effect op de latere carrière van leerlingen. Belangrijkste voorspeller van schoolprestaties blijkt het sociale milieu waarin de leerling opgroeit. Ook andere onderzoeken uit de jaren zeventig laten soortgelijke resultaten zien (zie Scheerens, 1989). Met onderzoeken als die van Coleman en Jencks wilde men vooral nagaan of scholen er in slaagden ongelijkheid in onderwijskansen te compenseren. Het ging in de onderzoeken om met name structurele organisatiekenmerken van scholen. Eind jaren zeventig, begin jaren tachtig krijgt het onderzoek naar effectieve scholen meer aandacht. Vooral in de tweede helft van de jaren tachtig komen onderzoeken van de grond waarin wordt nagegaan welke schoolkenmerken samenhangen met leerresultaten. De kenmerken hebben vooral betrekking op het schoolmanagement. Deze kenmerken van scholen komen in de meeste onderzoeken terug. Dat zijn vooral de factoren onderwijskundig leiderschap, een ordelijk en veilig schoolklimaat, een leerlingvolgsysteem (frequente evaluatie van leerresultaten) en het stellen van duidelijke doelen (zie bijvoorbeeld Townsend, 1997; Mortimore et al, 1988; Brandsma & Knuver, 1988). Scholen die hoog scoren op deze kenmerken hebben betere leerprestaties dan scholen die lager scoren, ongeacht de leerlingpopulatie. We spreken daarom van kenmerken van effectieve scholen. Scheerens (1989) merkt op dat het onderzoek naar effectieve scholen vooral is uitgevoerd in basisonderwijs en in wijken met een bevolking die overwegend behoort tot de lagere sociaal economische klasse. Het staat dus niet vast of deze factoren generaliseerbaar zijn naar andere scholen. Hij concludeert op grond van een review over effectiviteitsonderzoek dat de causale zeggingskracht van de gevonden relaties tussen schoolkenmerken en effectmetingen nog betrekkelijk gering is, onder andere door een gebrek aan theorie die relaties legt tussen schoolfactoren, factoren in het onderwijsleerproces en leerresultaten. Verder zijn de onderzoeksvariabelen met betrekking tot schoolkenmerken niet altijd goed gedefinieerd en gemeten. Dit neemt niet weg dat in verschillende onderzoeken steeds dezelfde verbanden te zien zijn voor de robuustheid van de verbanden tussen de hierboven genoemde kenmerken van effectieve 2

Inleiding scholen en leerresultaten. Juist door die robuustheid kan geconcludeerd worden dat de verbanden wel degelijk bestaan, zei het dat de grootte van die verbanden gering is. Alhoewel het aannemelijk is dat bepaalde schoolkenmerken van invloed zijn op schoolprestaties, is de theorievorming rond de factoren die schooleffectiviteit bepalen beperkt. Er zijn aanzetten gegeven tot een model voor effectieve scholen waarin een causaal verband wordt gelegd tussen schoolfactoren en schoolprestaties. Eén van de eerste modellen waarin dat wordt gedaan is dat van Harnischfeger & Wiley (1976). Een beschrijving van dit model wordt gegeven in hoofdstuk 2. Andere belangrijke modellen in het onderwijskundig onderzoek, zoals het model van Carroll (1963) en het mastery learning concept van Bloom (1974) kennen geen factoren op schoolniveau, maar zijn vooral gericht op effectieve instructie. Beide modellen beperken zich tot onderwijsfactoren op klasniveau. Door factoren op klasniveau te aggregeren naar schoolniveau (bijvoorbeeld de gemiddelde kwaliteit van de instructie op basisschool x van acht klassen) kunnen wel uitspraken worden gedaan over het onderwijs op een school, maar bijvoorbeeld niet over schoolkenmerken en de rol van de directie en het schoolteam. In het onderzoek naar effectieve scholen wordt een zo omvattend mogelijk beeld gemaakt van alle factoren binnen de school die van invloed kunnen zijn op de prestaties. Daarom worden factoren op school-, klas- en leerlingniveau onderscheiden in dit type onderzoek. Factoren op schoolniveau in schooleffectiviteitsmodellen zijn meestal gebaseerd op empirische resultaten. Wanneer een schoolkenmerk zoals sterk onderwijskundig leiderschap (zie hierboven) in een aantal onderzoeken een empirisch verband laat zien met leerresultaten van leerlingen, dan wordt dit kenmerk geaccepteerd als een verklarende factor op schoolniveau voor leerresultaten. De relatie van een factor op schoolniveau met leerresultaten van leerlingen is vaak onderzocht zonder na te gaan hoe die factoren in causaal verband staan met factoren op klasniveau en zonder een theoretische basis waarin een verklaring wordt gegeven voor het verband van de school- en klasfactoren met leerresultaten. De effecten van factoren op schoolniveau die niet worden verbonden met variabelen op klasniveau zijn moeilijk te interpreteren (Marx, 1975; Hoyle, 1986, 1988). Scheerens & Bosker (1997) veronderstellen dat effecten van schoolfactoren op leerresultaten worden overschat wanneer geen rekening wordt gehouden met het klasniveau. Brandsma e.a. (1995) beschrijven drie punten van kritiek op het onderzoek naar schooleffectiviteit in de jaren tachtig: 1. Causale verklaringsmodellen worden niet geëxpliciteerd. Volstaan wordt vaak met een black box -achtige benadering. 2. Een aantal relaties is waarschijnlijk non-recursief. De positieve verwachtingen van de leraren en de schoolleiding beïnvloeden de prestaties van de leerlingen waarschijnlijk positief, maar het omgekeerde is evenzeer plausibel. 3. Het onderzoek is correlationeel van aard en laat geen causale gevolgtrekkingen toe. Aan een deel van deze kritiekpunten is inmiddels in het onderzoek naar effectieve scholen tegemoet gekomen (Brandsma e.a., 1995). 3

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten Modellen voor schooleffectiviteit die in de afgelopen jaren zijn ontwikkeld (bijvoorbeeld Creemers, 1991; Stringfield & Slavin, 1992; Scheerens, 1992) zijn meestal gebaseerd op een bestaand model voor effectieve instructie - zoals het model van Carroll (1963) - en breiden dit uit met het schoolniveau. Dergelijke modellen maken het mogelijk om factoren op schoolniveau (bijvoorbeeld onderwijskundig leiderschap) te verbinden met factoren op klasniveau (bijvoorbeeld leerstofaanbod en kwaliteit van instructie) en vervolgens te relateren aan afhankelijke variabelen op leerlingniveau als leerresultaten en aan controlevariabelen zoals intelligentie en motivatie van leerlingen. 1.2. Conclusies en probleemstelling In de vorige paragraaf is een korte schets gegeven van de stand van zaken in het onderzoek naar schooleffectiviteit. We constateerden daarin een aantal problemen. Zo worden er in de meeste onderzoeken geen causale verklaringen gegeven en de meeste onderzoeken zijn slechts correlationeel. Er is daardoor onvoldoende duidelijkheid over de relatie tussen schoolkenmerken en kenmerken van het onderwijsleerproces. Een veronderstelling zou kunnen zijn dat die schoolkenmerken slechts van invloed kunnen zijn op de leerresultaten doordat de kenmerken invloed hebben op activiteiten in de klas. Een schoolkenmerk als sterk schoolleiderschap zou in die visie bijvoorbeeld van invloed kunnen zijn op het leraarsgedrag in de klas. Daartegenover staat dan de opvatting dat er een direct verband is tussen schoolkenmerken en leerlinggedrag. Bijvoorbeeld naarmate de school meer de nadruk legt op maatregelen tegen verzuim - bij binnenkomst melden bij de conciërge, verzuim wordt direct gemeld bij de ouders, er worden sancties ingesteld - zullen leerling gemiddeld vaker in de klas aanwezig zijn en meer onderwijs genieten. Daardoor zullen de prestaties waarschijnlijk iets hoger worden zonder dat de leraar beter les hoeft te gaan geven. Deze studie wil proberen een antwoord te geven op de vraag of schoolkenmerken de activiteiten in de klas beïnvloeden en hoe deze activiteiten doorwerken in de leerresultaten van leerlingen, dan wel of er een directe invloed bestaat van de schoolfactoren op de (leerresultaten van) leerlingen. In hoeverre er sprake is van een direct of een indirect effect van schoolfactoren op schoolprestaties is de centrale vraag van het hier beschreven onderzoek. De resultaten van dit onderzoek zijn van belang voor het ontwikkelen van een schooleffectiviteitsmodel waarin causale relaties worden gelegd tussen school- en klasfactoren en leerresultaten. In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op theorievorming op het terrein van de schooleffectiviteit. Daarbij staat de relatie tussen schoolkenmerken en effecten op leerlingniveau centraal. Met behulp van theorieën kan mogelijk een model worden gekozen of ontwikkeld waarmee de centrale probleemstelling van dit onderzoek kan worden beantwoord. Aan het eind van het hoofdstuk worden onderzoeksvragen geformuleerd voor het vervolg van deze studie. 4

2. Effectieve scholen In het vorige hoofdstuk is de vraag gesteld in hoeverre effecten van schoolfactoren direct of indirect via leraargedrag van invloed zijn op de leerresultaten van leerlingen. Om dat te kunnen onderzoeken is een onderwijsmodel nodig waarin zowel het school-, klas- en leerlingniveau is opgenomen en waarin onderlinge relaties zijn gespecificeerd. Om tot een zinvol model te komen wordt in dit hoofdstuk nagegaan welke schoolkenmerken volgens onderzoek effect hebben op leerresultaten. Vervolgens worden een aantal modellen voor effectieve instructie besproken om de relaties tussen factoren op klasniveau en leerresultaten te kunnen specificeren. Ten slotte worden een aantal schooleffectiviteitsmodellen die inmiddels zijn ontwikkeld onder de loep genomen. Aan het eind van dit hoofdstuk worden op grond van de theorieën over de samenhang tussen de verschillende factoren onderzoeksvragen opgesteld. 2.1. Begripsafbakening In dit hoofdstuk wordt nagegaan waarop het onderwijskundig onderzoek naar effectiviteit van het onderwijs zich de afgelopen jaren heeft gericht. Het gaat dan vooral om effectonderzoek, dat wil zeggen onderzoek naar de effecten van schoolfactoren op resultaten van leerlingen. Men kan bijvoorbeeld scholen met goede en slechte leerlingresultaten selecteren en nagaan welke samenhangen er zijn met verschillen in bepaalde kenmerken van deze scholen. Onderzoek naar de vraag hoe een school effectiever kan worden komt pas na het effectonderzoek (zie daarvoor bijvoorbeeld Chong & Boon, 1997, Houtveen & Osinga, 1995, Fullan e.a., 1995, Hopkins, 1995). De vraag wat effectiviteit is valt niet eenduidig te beantwoorden. Het hangt ervan af vanuit welk organisatiemodel wordt gedacht en wie de vraag stelt. Sommige visies richten zich ook meer op efficiëntie dan op effectiviteit (zie bijvoorbeeld Scheerens, 1989). Voor leerlingen kan effectiviteit iets anders zijn dan voor de schoolleiding bijvoorbeeld. Onderzoek naar schooleffectiviteit kan dan ook vele terreinen beslaan. Het bevestigt niettemin de conclusie dat de term schooleffectiviteit niet helder is. Wat effectief is, is afhankelijk van de vraagsteller. In deze studie gaat het niet zozeer om de effectiviteit van scholen of om scholen te rangordenen van meer naar minder effectief (zie bijvoorbeeld Dronkers, 1997 en 1998 in het dagblad Trouw). Het gaat om de effecten van kenmerken van het schoolbeleid op dat wat er in de klas gebeurt en op leerlingen. Theoretisch is het interessant om te weten of en in hoeverre bepaalde factoren van het schoolbeleid doorwerken in het onderwijs in de klas en in het gedrag van leerlingen. Het gaat om het vinden van causale verbanden. Naast schooleffectiviteit wordt in het onderwijsonderzoek ook gesproken over effectiviteit van het onderwijzen, effectieve instructie of onderwijseffectiviteit. Schooleffectiviteit slaat in de eerste plaats op het onderzoek naar kenmerken van scholen in relatie tot effecten bij leerlingen - meestal leerresultaten - en niet op bijvoorbeeld de effecten van verschillen in lesgedrag op de 5

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten leerresultaten. Onderwijseffectiviteit daarentegen behelst het geheel van factoren op schoolniveau, klasniveau en leerlingniveau. Wanneer er dus sprake is van meer dan twee niveaus in relatie tot leerresultaten zullen we spreken over onderwijseffectiviteit; is er sprake van slechts het schoolniveau in relatie tot leerresultaten dan spreken we van schooleffectiviteit. Effectieve instructie of effectiviteit van het onderwijzen is gericht op het onderwijsproces in de klas: datgene wat de leraar doet. Natuurlijk speelt ook een rol hoe de leraar zijn lessen voorbereidt en evalueert. Voorbereiding en evaluatie zullen echter hun weerslag hebben op het lesgeefgedrag in de klas en de instructie effectiever maken. In navolging van wat het meest gebruikelijk is in onderwijskundige literatuur kiezen we in dit onderzoek daarom voor het gebruik van de term effectieve instructie, ook omdat daarmee nadrukkelijk wordt gerefereerd aan datgene wat de leraar doet. De onderhavige studie is gericht op het onderzoeken van de onderwijseffectiviteit. Er is immers sprake van drie niveaus - school-, klas- en leerlingniveau - die in relatie tot elkaar worden onderzocht. Het begrip instructie wordt gebruikt voor gedragskenmerken van de leraar. Met effectieve instructie worden gedragingen aangeduid van de leraar die samenhangen met leerprestaties. Met de term schooleffectiviteit wordt aangeduid de kenmerken die samenhangen met effectieve instructie of met leerprestaties. 2.2. Onderzoek naar effectieve scholen De afgelopen decennia is er veel belangstelling ontstaan voor de rol die de school als organisatie kan spelen in het verbeteren van leerresultaten van leerlingen. Er zijn ideeën gelanceerd over de school als autonome organisatie die zelf in staat is om de doelmatigheid te evalueren en te verbeteren. In nascholing wordt veel nadruk gelegd op verbetering van managementvaardigheden binnen de school. Er zijn grote veranderingen opgetreden in de schoolgrootte. Men verwacht veel van grote, zichzelf aansturende schoolorganisaties. Onderzoek naar schooleffectiviteit in de jaren zeventig richtte zich vooral op het zoeken naar kenmerken van scholen die effectief zijn voor leerlingen in achterstandssituaties (zie bijvoorbeeld Wellisch e.a., 1979; Brookover & Schneider, 1975; Brookover & Lezotte, 1979; Edmonds, 1979). In het vorige hoofdstuk hebben we gezien welke kenmerken uit dit onderzoek naar voren kwamen: onderwijskundig leiderschap, nadruk op basisvaardigheden, veilig en ordelijk klimaat op school, hoge verwachtingen van leerlingen en frequente evaluatie. Er is echter de nodige kritiek op dit onderzoek (zie Van de Grift e.a., 1997). Zo zijn er vragen bij de methodologische opzet van het onderzoek. Het is daardoor onduidelijk of de hoge verwachtingen van de leerlingprestaties als een oorzaak of een gevolg van hoge prestaties moet worden gezien. Ook is het onduidelijk of het hier gaat om expliciet beleid of dat er veeleer sprake is van consensus tussen leraren en schoolleiding over de te volgen koers. Dat het accentueren van basisvaardigheden als belangrijk kenmerk naar voren komt, zou ten slotte wel eens te maken kunnen hebben met het feit dat in de meeste onderzoeken naar schooleffectiviteit juist basis- 6

Effectieve scholen vaardigheden als rekenen en taal als output worden genomen. Bovendien moet in ogenschouw worden genomen dat het onderzoek naar effectieve scholen waaruit deze kenmerken zijn gedestilleerd zich voornamelijk afspelen in het basisonderwijs en op scholen in binnensteden en buurten met een bevolking die overwegend behoort tot de lagere sociaal economische klasse (Scheerens, 1989). In het onderzoek in de jaren tachtig wordt min of meer uitgegaan van de effectieve schoolkenmerken die we hierboven noemden. Globaal kunnen nu drie onderzoekslijnen worden onderscheiden. In de eerste lijn wordt het belang van een positief schoolklimaat benadrukt en de betrokkenheid van leerkrachten (zie bijvoorbeeld Levine & Eubanks, 1983; Concoran, 1985; Mortimore e.a., 1988, Stringfield & Slavin, 1992, Townsend, 1997). De tweede onderzoekslijn is meer theoretisch van aard. In dit type onderzoek wordt aangesloten bij theorieën uit de organisatiekunde en micro-economische theorieën over de effectiviteit van organisaties. Vanuit die theorieën kan worden verwacht dat een schoolbeleid dat zich richt op hoge prestaties tot een hoge effectiviteit zou moeten leiden (zie Van der Velden, 1996). De derde onderzoekslijn is nog tamelijk jong. Dit type onderzoek kent zowel een theoretische als een empirische benadering. Er wordt gewerkt met integrale modellen voor school- en instructie-effectiviteit (Van der Velden, 1996). Voorbeelden hiervan zijn te vinden bij Walberg (1984), Scheerens & Creemers (1994) en Stringfield & Slavin (1992). Het hier beschreven onderzoek is een voorbeeld van die derde lijn. In de meeste onderzoeken worden verschillen in leerprestaties tussen scholen gevonden. De verschillen, na correctie voor verschillen in sociaal economisch milieu van leerlingen tussen scholen, zijn echter op het eerste gezicht niet groot. Coleman e.a. (1966) vonden een tussenschoolse variantie van bijna 9% van de totale variantie in leerresultaten. In twee meer recente onderzoeken naar effectieve scholen worden soortgelijke resultaten gevonden: Gray e.a. (1982) vonden een verschil in variantie van 7% en Mortimore e.a. (1987) een verschil van 10%. Dat de verschillen niet groter zijn komt waarschijnlijk doordat het sociaal economisch milieu waarin de leerling opgroeit en leerlingkenmerken verreweg de meeste variantie in leerresultaten verklaren. Er blijft dan weinig te verklaren variantie over voor het schoolniveau. 2.3. Stabiliteit van de gegevens De effectgrootte en de stabiliteit van de gegevens blijkt in het onderzoek naar effectieve scholen vaak een probleem (zie Thomas e.a., 1997; Sammons e.a., 1996; Gray e.a., 1995). Scholen die in het ene jaar een groot verschil in leerlingprestaties hebben ten opzichte van andere scholen, hoeven dat het jaar daarop niet te hebben. Effecten van schoolfactoren blijken niet voor alle vakken hetzelfde. Wanneer een schoolfactor een effect heeft in leerjaar drie wil dat niet zeggen dat er ook een effect is in leerjaar vijf. Datzelfde geldt overigens ook voor effecten op klasniveau: leraren die het ene jaar effectief zijn (blijkend uit positieve verschillen in leerlingprestaties in vergelijking met andere leraren), hoeven dat niet in het andere jaar te zijn 7

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten en ook klassen hebben in de loop der tijd niet een zelfde mate van leerwinst (Creemers, 1991). Scheerens & Bosker (1997) concluderen naar aanleiding van een review van verscheidene onderzoeken dat de instabiliteit van schooleffecten te wijten is aan de veel krachtiger effecten van klassen en leraren. Dat betekent dat er in het onderzoek naar effectieve scholen nauwkeuriger moet worden nagegaan hoe consistent schooleffecten zijn tussen verschillende leraren. Schooleffecten zijn volgens hen redelijk stabiel wanneer een formeel einde van een schoolperiode in ogenschouw wordt genomen zoals het eind van het basisonderwijs (zie bijvoorbeeld Blok & Hoeksma, 1993), maar wanneer de situatie wordt onderzocht aan het begin van een schoolperiode of halverwege, zijn de effecten veel minder stabiel. Thomas e.a. (1997) concluderen naar aanleiding van hun onderzoek naar de stabiliteit en consistentie van schooleffecten over drie jaar dat de resultaten voor verschillende vakken door de jaren heen weliswaar kunnen fluctueren, maar dat er een redelijke stabiliteit is als gekeken wordt naar de totale score over meerdere vakken. Een groot deel van de variantie in leerresultaten van leerlingen kan worden verklaard door variabelen als begaafdheid en milieu (zie Creemers, 1991). Variabelen die door verschillen tussen scholen niet of nauwelijks te veranderen zijn. De door schoolfactoren te verklaren variantie is hooguit zo n 8% wanneer rekening gehouden wordt met verschillen tussen leerlingpopulaties (Scheerens & Bosker, 1997). Dit betekent niet dat scholen slechts 8% bijdragen aan bijvoorbeeld lees- of rekenprestaties van leerlingen, maar dat de verschillen tussen scholen slechts 8% van de prestaties verklaren. Het ware effect kan echter nog iets kleiner zijn, omdat geen rekening is gehouden met het belangrijke tussenliggende klasniveau. Toevoeging van dit niveau zal mogelijk leiden tot een vermindering van het verklaarde effect door schoolfactoren (Scheerens & Bosker, 1997). Alhoewel 8% of zelfs nog iets minder verklaarde variantie duidt op een klein effect, is dat effect zeker niet onbelangrijk. Dergelijke effecten kunnen nog altijd invloed hebben op beslissingen die genomen worden op grond van leerresultaten, zoals zittenblijven, verwijzing naar speciaal onderwijs of de keuze voor vervolgonderwijs (Creemers, 1991, 1994; Brandsma e.a., 1995). Scheerens & Bosker (1997) concluderen dat bij een verklaarde variantie van 8% door schoolfactoren, de 10% slechtst scorende en de 10% best scorende scholen 0.65 standaarddeviatie verschillen. Voor leerlingen aan het eind van de basisschool betekent dit dat wanneer zij afkomstig zijn van de 10% slechtst scorende scholen, zij waarschijnlijk in het VBO of MAVO terechtkomen, terwijl de leerlingen van de 10% best scorende basisscholen voornamelijk in HAVO of VWO terechtkomen. Gezien de structuur van het Nederlandse onderwijs zou het ongeveer twee jaar extra duren voor een leerling van een niet-effectieve school hetzelfde diploma zou krijgen als een gelijk getalenteerde leerling van een effectieve school. Een klein schooleffect kan dus voor individuele leerlingen, maar zeker ook op macroniveau grote gevolgen hebben. Een mogelijke verklaring voor de instabiliteit van de resultaten in het onderzoek naar effectieve scholen wordt gegeven door Roeleveld e.a. (1990). Zij vergeleken elf scholen voor voortgezet 8

Effectieve scholen onderwijs op het percentage geslaagde leerlingen over drie leerjaren. Er blijken grote verschillen te zijn in resultaat tussen de leerjaren wanneer rekening gehouden wordt met de aanvangsverschillen van leerlingen. Wordt met die factor geen rekening gehouden, dan blijken de verschillen door de jaren heen per school veel kleiner te zijn. Roeleveld e.a. veronderstellen dat er een tendens bestaat bij scholen om, ongeacht de kwaliteit van de instroom in een bepaald jaar, een soort vaste taakstelling of norm te halen. Doordat de schoolkenmerken ongeveer gelijk blijven door de jaren heen en de aanvangsverschillen van leerlingen per leerjaar niet gelijk zijn, fluctueert de (relatieve) effectiviteit over die periode. 2.4. Onderwijsmodellen De modellen voor schooleffectiviteit die de afgelopen decennia zijn ontwikkeld zijn vrijwel allemaal gebaseerd op onderwijsmodellen die in de jaren zestig en zeventig zijn ontwikkeld. De belangrijkste daarvan is het School Learning Model van Carroll (1963). Soortgelijke modellen zijn ontwikkeld door Bloom (1974), Harnischfeger en Wiley (1976) en Walberg (1984). Omdat deze onderwijsmodellen grote invloed hebben gehad op het onderzoek naar schooleffectiviteit zullen we drie daarvan hier eerst bespreken voordat wordt ingegaan op de schooleffectiviteitsmodellen die de afgelopen jaren zijn ontwikkeld. 2.4.1 Carroll Eén van de grondleggers van het huidige onderwijskundig onderzoek en de theorieontwikkeling daarin is J.B. Carroll. In 1963 publiceerde hij een artikel over een model voor leren in een school. Het bijzondere van dit model is dat het alle factoren die volgens Carroll (1963) van invloed zijn op het leerproces, weet te vertalen in twee soorten tijd: de tijd die een leerling daadwerkelijk besteedt aan het leren van een bepaalde taak (time spent) en de tijd die een leerling nodig heeft om de taak volledig te leren beheersen (time needed). In de schoolse situatie is er volgens Carroll in de meeste gevallen minder tijd dan de leerling nodig heeft om de taak te leren. De leerling beheerst de taak aan het eind van de lescyclus dan ook vrijwel nooit voor 100%. De mate waarin de leerling de taak wel beheerst (degree of learning) drukt Carroll uit in de volgende formule: mate van leren f ( bestede tijd benodigde tijd ) Volgens de formule hangt de mate waarin een leerling er in slaagt een gegeven taak te leren af van de mate waarin de tijd die besteed wordt om de taak te leren in de buurt komt van de tijd die nodig is om de taak te leren. De bestede tijd betekent hier uiteraard niet de tijd die verstrijkt tussen het starten van de taak en het beëindigen daarvan, maar slaat hier expliciet op de tijd die de leerling actief aan de taak besteedt: de leerling concentreert zich op de taak en probeert de taak te leren. Met andere woorden: een leerling heeft, gegeven zijn begaafdheid en voorkennis, een bepaalde tijd nodig om een gegeven taak te leren rekening houdend met de 9

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten kwaliteit van instructie van de leraar en het leermateriaal. Wanneer de leerling niet voldoende tijd krijgt om de taak te leren (dus minder dan de benodigde tijd) of de tijd die hem gegund wordt niet volledig benut, zal hij de taak slechts voor een deel leren beheersen. Men zou in dit geval een effectieve school een school kunnen noemen die de bestede tijd zo hoog mogelijk weet te krijgen, maar de bestede tijd voor een leertaak niet groter laat zijn dan de benodigde tijd. De hoeveelheid bestede tijd en de tijd die een leerling nodig heeft om een taak te leren worden in het model uitgewerkt naar leerlingfactoren en externe factoren. Carroll noemt vijf van dergelijke factoren (zie figuur 1). De benodigde tijd om een taak te leren wordt in het model (aan de rechterkant) beïnvloed door de begaafdheid (aptitude) van de leerling. Wanneer de kwaliteit voor deze specifieke leerling nagenoeg perfect is, benadert de benodigde tijd de begaafdheid van de leerling. Niettemin, de kwaliteit van instructie is meestal niet perfect, wat betekent dat de benodigde tijd ook wordt beïnvloed door de kwaliteit van instructie die wordt geboden. Die factor kan echter niet los worden gezien van de leerlingfactor capaciteiten om de kwaliteit van instructie te begrijpen (ability to understand instruction). figuur 1 Het model voor leren op school van Carroll (1963) Aan de linkerkant van het model bevinden zich de factoren die van invloed zijn op de bestede tijd. Deze variabele wordt in de eerste plaats bepaald door de hoeveelheid toegestane tijd (time allowed for learning, in latere literatuur veelal beschreven als allocated time, Denham & Lieberman, 1980). Carroll spreekt ook wel van gelegenheid tot leren (opportunity to learn), een term die in latere studies meestal wordt gedefinieerd als de inhoud van het curriculum dat de leraar aanbiedt in zijn lessen. De factor toegestane tijd bepaalt de maximaal te besteden tijd. Tweede beïnvloedende factor is de motivatie van leerlingen, gedefinieerd als het doorzettingsvermogen en uitgedrukt in de tijd die de leerling wil besteden aan een leertaak (perseverance). Een lastig onderdeel van het model vormt de factor benodigde tijd. Deze is moeilijk te operationaliseren. In het beperkte aantal experimenten dat naar deze variabele is uitgevoerd, wordt de 10

Effectieve scholen benodigde tijd gedefinieerd als de tijd die nodig is (soms ook het aantal keren dat een taak moet worden gedaan) om de taak voldoende te leren beheersen door een leerling waarbij de kwaliteit van instructie constant wordt gehouden. Er wordt dan om de zoveel tijd of na iedere keer dat de taak opnieuw is gedaan, getoetst in hoeverre de leerling de leertaak beheerst (zie bijvoorbeeld Gettinger, 1995 en Gettinger & White, 1979). Een belangrijke theoretische vraag is hoe de tijd die nodig is voor een experimentele taak een schatting kan zijn voor de tijd die dezelfde leerling nodig heeft om een reguliere taak te leren. Het blijft altijd noodzakelijk om uit de tijd die het kost om de ene taak te leren de tijd die nodig is voor een andere taak te schatten. Het is niet mogelijk om op een meer rechtstreekse manier de tijd nodig om de taak te leren vast te stellen. De benodigde tijd in het model van Carroll is een theoretisch concept dat per leertaak kan variëren, afhankelijk van de begaafdheid van de leerling, zijn capaciteiten om de instructie te begrijpen en de kwaliteit van instructie voor deze leertaak. Dat maakt het model van Carroll ongeschikt om te gebruiken in praktische situaties. In de praktijk hebben leraren te maken met een klas die instructie nodig heeft. Hooguit kan de leraar de klas opdelen in twee of drie groepen om iedere groep gepaste instructie te bieden. Individuele instructie is echter in de meeste gevallen onmogelijk. Bovendien ontbreekt vaak de kennis om de instructie genoeg aan te passen aan de leerbehoefte van de leerling (Harskamp & Deinum, 1995). Dat betekent dat de instructie voor individuele leerlingen niet genoeg aangepast kan worden. 2.4.2 Andere onderwijsmodellen Het model van Carroll heeft de onderwijsresearch gestimuleerd tot het verder ontwikkelen van theorieën rondom effectieve instructie. Dat heeft onder andere geleid tot het ontwikkelen van een model voor het leren op school door Harnischfeger & Wiley (1976). In 1978 hebben zij dat model verder uitgewerkt naar een model voor effectieve instructie (zie figuur 2). Het bijzondere van het model is dat Harnischfeger & Wiley de manier waarop gedrag en vaardigheden van de leraar het leerproces van een leerling beïnvloeden hebben trachten weer te geven. Zij onderscheiden het leraarsgedrag in drie verschillende variabelen: vaardigheden en gedrag van de leraar om leerlingen te motiveren (teacher motivating skills and behaviour), de mate waarin de leraar er in slaagt orde te houden (teacher surveillance) en de vaardigheden en gedrag van de leraar om leerstof te presenteren (teacher presentation skills and behaviour). De eerste twee variabelen beïnvloeden in het model de taakbetrokkenheid van een leerling (task involvement). Een motiverende en stimulerende leraar slaagt er waarschijnlijk beter in leerlingen bij de les te houden dan zijn minder motiverende collega. Ook bij een strenge leraar die voortdurend in de gaten houdt of alle leerlingen aan het werk zijn, zullen leerlingen beter opletten dan bij een minder strenge leraar. De presentatievaardigheden en presentatiegedrag beïnvloeden de factoren op het gebied van organisatie van de taken, complexiteit van de taak, snelheid waarmee door de stof kan worden gegaan en helderheid van de instructie. 11

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten Intrinsieke motivatie (leerling K) Totale tijd beschikbaar voor taak (leerling K) Vaardigheden en gedrag van leraar om te motiveren Taakbetrokkenheid (leerling K) Totale actieve leertijd voor taak X (leerling K) Orde houden door leraar Begaafdheid (leerling K) Voorkennis (leerling K) Leerratio voor taak X (leerling K) Deel van taak X begrepen (leerling K) Presentatievaardighe den en -gedrag van leraar Kenmerken van instructiemateriaal Taakstructuur Complexiteit van taken Tempo Helderheid van de instructie Prestatie voor taak X (leerling K) figuur 2 Factoren in het leren van leerlingen (Harnischfeger & Wiley, 1978) Waar Carroll spreekt over benodigde tijd om een taak te leren, spreken Harnischfeger & Wiley over de leerratio (learning rate). Het resultaat is hetzelfde: voor Carroll is de mate van leren een functie van de ratio tussen bestede tijd en benodigde tijd, terwijl voor Harnischfeger & Wiley de mate van leren een functie is van de leerratio vermenigvuldigd met de totale actieve leertijd. Net als bij Carroll is niet duidelijk hoe deze variabele geoperationaliseerd kan worden. In het model maken Harnischfeger & Wiley duidelijk dat de beschikbare tijd niet overeen komt met de totale actieve leertijd doordat leerlingen niet altijd voor de volle honderd procent bij de taak betrokken zijn. De taakbetrokkenheid van leerlingen is dan ook van belang bij het bepalen van de actieve leertijd. De mate waarin zij betrokken zijn op de taak wordt volgens Harnischfeger & Wiley beïnvloed door de motivatie van de leerling, de mate waarin de leraar de leerling 12

Effectieve scholen weet te motiveren en de mate van orde houden door de leraar. Bij een strenge leraar is de kans om tijd te verdoen minder dan bij een niet strenge leraar. De totale actieve leertijd gecombineerd met de leerratio bepalen hoeveel de leerling uiteindelijk van de taak leert. De actieve leertijd wordt in het model van Harnischfeger & Wiley beïnvloed door de toegestane tijd en de taakbetrokkenheid. De leerratio wordt in het model beïnvloed door instructiefactoren, voorkennis van de leerling en de begaafdheid van de leerling. Deze laatste variabele komt niet overeen met de begaafdheid van Carroll, maar wel met de capaciteiten om instructie te begrijpen van zijn model. Om verwarring te voorkomen zullen we voortaan ook bij Harnischfeger & Wiley over capaciteiten spreken en niet over begaafdheid. Een instructiekenmerk dat niet bij Carroll voorkomt is de variabele tempo van leerstofbehandeling (pacing). Met tempo wordt bedoeld de beslissing hoe snel een serie klasactiviteiten moet verlopen (Posner, 1987). Ofwel, moet je veel of weinig oefeningen doen bij een leertaak, moet je proberen alle leertaken in een leerjaar te behandelen of moet je een selectie maken. Over een zeker tijdsbestek gerekend (bijvoorbeeld een schooljaar) komt de variabele tempo van leerstofbehandeling overeen met gelegenheid tot leren zoals Husén (1967) dat heeft omschreven. Husén definieert gelegenheid tot leren als de mogelijkheid hebben gehad om een bepaalde leertaak die op een later tijdstip wordt getest te leren. Daarmee geeft Husén dus een andere invulling aan de gelegenheid tot leren dan Carroll doet. Een hoge pacing (veel taken in een jaar) betekent dus een hoge gelegenheid tot leren in dat jaar. Een lastige component in het model van Harnischfeger & Wiley vormt het instructieblok. Deze instructiekenmerken worden beïnvloed door de vaardigheden en het gedrag van de leraar ten aanzien van presenteren en de kenmerken van instructiemateriaal. Het is echter niet duidelijk in welke mate deze twee factoren invloed hebben op de afzonderlijke instructiefactoren en hoe deze laatsten de learning rate beïnvloeden. Bovendien is niet duidelijk in welke relatie de vier variabelen staan tot de presentatievaardigheden en gedrag van de leraar, kenmerken van instructiemateriaal en leerratio. Zo is het bijvoorbeeld onduidelijk of een hoge snelheid van leerstofbehandeling (pacing) slechts wordt gerealiseerd wanneer de leraar over hoge presentatievaardigheden beschikt en de kwaliteit van het leermateriaal goed is of dat presentatievaardigheden te maken hebben met de manier waarop de leerstof wordt aangeboden. Hierbij komt nog een derde probleem om de hoek: Harnischfeger & Wiley stellen de curriculumvariabelen onafhankelijk van de leerling. Maar het lijkt aannemelijk dat het tempo van leerstofbehandeling bijvoorbeeld voor een belangrijk deel is gerelateerd aan de capaciteiten van leerlingen. In een klas met slimme leerlingen is een hoog tempo van leerstofbehandeling mogelijk, in een klas met veel leerlingen met leerproblemen lijkt de veronderstelling dat een laag tempo van belang is het meest aannemelijk. Met andere woorden: de curriculumvariabelen zijn waarschijnlijk niet onafhankelijk van de achtergrond van de leerling en de klas als geheel. Bij Harnischfeger & Wiley staan de leerresultaten centraal net als bij Carroll. Voor ons onderzoek naar de causale verbanden tussen schoolkenmerken en effecten op leerlingniveau is het model vooral interessant, omdat het nadrukkelijk de gelegenheid tot leren en de kwaliteit van 13

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten instructie (gestructureerde taken, heldere instructie enz.) expliciteert. Deze factoren zijn in verband te brengen met factoren op schoolniveau. Het model voor onderwijsproductiviteit van Walberg (1984) is een poging om het model van Carroll (1963) te actualiseren en aan te passen aan meer recent onderzoek (zie figuur 3). Alhoewel volgens Scheerens & Bosker (1997) de basis van het model van Carroll intact is gebleven, zijn er toch een aantal belangrijke wijzigingen. Zo zijn de componenten benodigde tijd en bestede tijd weggelaten uit het model. Verder is er de component omgeving toegevoegd, die niet in het model van Carroll is opgenomen. Uit onderzoek blijkt bij herhaling dat de variabelen die gerelateerd zijn aan begaafdheid en omgeving veel meer variantie in leerresultaten verklaren dan instructievariabelen (Creemers, 1994). Bij omgeving gaat het dan vooral om de samenstelling van de klas en het sociaal economisch milieu dat van belang is en minder om zaken als de vriendenkring en televisie (zie Fraser e.a., 1987). Walberg erkent in zijn model dat leerresultaten niet alleen cognitieve leerwinst hoeft te betekenen, maar ook kan bestaan uit affectieve componenten en vaardigheden. Ook is de variabele capaciteiten om de instructie te begrijpen, die Carroll nadrukkelijk in relatie plaatst tot de kwaliteit van instructie, in het model van Walberg weggelaten. figuur 3 Model voor onderwijsproductiviteit (Walberg, 1984) In het model zijn aanleg, instructie en de omgeving van leerlingen direct van invloed op het leren (de pijlen X, Y en Z). Deze drie groepen beïnvloeden elkaar ook (de pijlen a, b en c). Een toevoeging op het model van Carroll is de (gestippelde) feedback lijn, van de bereikte leerresultaten naar de drie componenten. Daarmee maakt ook Walberg duidelijk te veronderstellen 14

Effectieve scholen dat instructie, aanleg en de omgeving van de leerling ten gevolge van de leerresultaten worden beïnvloed. 2.4.3 Kenmerken van effectieve instructie Bovenstaande modellen voor effectieve instructie zijn slechts bij uitzondering in hun geheel getoetst aan de empirie. Wel zijn onderdelen van de modellen onderwerp van onderzoek geweest. Een goed overzicht van deze resultaten wordt gegeven door Walberg (1984) die in een review de gegevens van 2575 verschillende studies samenvat. De resultaten voor wat betreft de achtergrondkenmerken van leerlingen zijn weergegeven in tabel 2.1. Tabel 2.1. Invloed van achtergrondkenmerken (beginsituatie) op het leren* Kenmerk Correlatie Capaciteiten (IQ).71 Ontwikkeling (Piagetiaanse fase).47 Motivatie.34 Zelfbeeld.18 * Naar Walberg (1984) Walberg (1984) spreekt over achtergrondkenmerken, maar strikt genomen is die term onjuist. In feite is de beginsituatie van leerlingen vastgesteld. Achtergrondkenmerken zouden bijvoorbeeld sociaal milieu (opleiding vader/moeder), sexe en dergelijke zijn. Intelligentie, motivatie en zelfbeeld zijn factoren die (in geringe mate) kunnen worden beïnvloed door scholing. Niettemin hangen de hier weergegeven factoren wel hoog samen met daadwerkelijke achtergrondkenmerken. Ook in dit onderzoek zullen daarom soortgelijke factoren worden aangeduid als achtergrondkenmerken. De tabel maakt duidelijk dat kenmerken van leerlingen cruciale factoren zijn in datgene wat een leerling leert. Een leraar kan slechts in beperkte mate invloed uitoefenen op het verschil in variantie in leerresultaten tussen leerlingen. Verwacht kan worden dat die beperkte invloed een klein effect heeft op de ontwikkeling van de capaciteiten van de leerlingen, zijn motivatie en zijn zelfbeeld. Walberg geeft tevens een overzicht van instructiefactoren die van invloed zijn op leerresultaten. Een deel van dit overzicht is weergegeven in tabel 2.2. Vakspecifieke effecten zijn weggelaten. In de tabel is geen rekening gehouden met achtergrondkenmerken van leerlingen. Er kan dus overlap bestaan met tabel 2.1. 15

Schoolbeleid, instructie en leerresultaten Tabel 2.2. Effecten van kenmerken van instructie * Methode Effectgrootte** Bekrachtiging van gedrag (straf en beloning) 1.17 Stimuleringsprogramma s voor hoogbegaafden 1.00 Hints en feedback 0.97 Programma s waarin leerlingen samenwerken 0.81 Op de persoon gerichte instructie 0.57 Adaptieve instructie 0.45 Tutoring (onderwijsvorm met veel hulp van de instructeur) 0.40 Vragen van een hoger niveau 0.34 Een specifieke aanpak n.a.v. diagnostische analyse van de leerling 0.33 Individuele instructie 0.32 Verwachtingen van de leraar 0.28 Computer ondersteunend onderwijs 0.24 Een duidelijke volgorde in de lessen aanbrengen 0.24 De leerstof in verband brengen met kennis die de leerling al heeft 0.22 Homogene groepen 0.10 Geprogrammeerde instructie - 0.03 Klasgrootte - 0.09 Het plaatsen van leerlingen in homogene groepen (streaming) - 0.12 * Naar Walberg (1984) ** Effectgrootte is het verschil tussen gemiddelden van groepen uitgedrukt in standaarddeviaties. Wat opvalt is dat het effect van een aantal instructiekenmerken tamelijk groot is (meer dan een halve standaarddeviatie). Als alle effecten bij elkaar opgeteld zouden worden, dan zou het totale effect maar liefst 7,7 standaarddeviatie bedragen. Een ongekend hoge score die er al gauw toe bij zou dragen dat als een school of leraar zou zorgen dat alle factoren kunnen worden toegepast alle leerlingen een tien zouden behalen. Dat geeft meteen de zwakte aan van dergelijke lijsten: het lijkt er op dat iedere factor apart een bijdrage levert aan verbetering van leerresultaten. Maar de ene factor is niet los te zien van de andere. Tutoring bijvoorbeeld heeft kenmerken van hints en feedback, van persoonlijke instructie en van adaptieve instructie in zich. Merkwaardig is het dan om te zien dat juist de factor waarin drie hoog scorende variabelen in vertegenwoordigd zijn, zelf minder hoog scoort. Het laat evenwel ook zien dat er nogal wat overlap bestaat tussen de variabelen en dat het onduidelijk is hoe de variabelen in relatie staan tot elkaar. De gegevens van Walberg worden bevestigd door Fraser e.a. (1987), die in een review 134 meta-analyses samenvatten, waarbij in totaal 7827 onderzoeken zijn betrokken. Maar ook voor die resultaten geldt dat niet duidelijk is hoe de verschillende factoren met elkaar samenhangen. 16