Wie sage ich was? 1. Unten steht eine Anzahl niederländische Sätze. Versuche jetzt, den Inhalt auf Deutsch wiederzugeben.

Vergelijkbare documenten
haben / hatten / hätten können / konnten / könnten dürfen / durften / dürften werden / wurden / würden

die Meldung bestätigen nicht jetzt

Samenvatting Duits Grammatica

Kunde (vul de rol in het Duits in) 1 Guten Tag. 1 Groet terug.

Grüß Gott! Guten Morgen! Guten Tag! Guten Abend! Ich heiße Wie heißt du? Das ist Max. Das finde ich auch. Kommst du auch aus Duisburg.

TOETS A A1 vmbo-gt(h), DEEL 1, SCHRITT 1-8. Luister naar het luisterfragment Neu im Fußballverein. Beantwoord de vragen in het Nederlands.

Samenvatting Duits Grammatica Duits

Logboek bij de lessenserie over. Cengiz und Locke. van Zoran Drvenkar. Groep: Leden: Fragment:

Antwoorden Duits Hoofdstuk 1

Snel uw zakelijk Duits verbeteren, zonder saaie grammaticaregels uit uw hoofd te leren

Idiom Vertaal de vetgedrukte woorden in het Nederlands. Idiom Vertaal de vetgedrukte woorden in het Nederlands. Test KAPITEL

Kapitel 8 Nervenkitzel

Dort finden Sie weitere Informationen. Am Ende des Korridors sind die Toiletten. Die Duschen befinden sich gegenüber.

Dort finden Sie weitere Informationen. Ich erkläre Ihnen / wo sich die Räume befinden. Am Ende des Korridors sind die Toiletten.

lassen fahren finden

k ga naar school ch gehe zur Schule

2 Wie kann ich Ihnen helfen? 2 Je vraagt of zij/hij je kan doorverbinden met de heer Schröder?

Op het potje Aufs Töpfchen

Test KAPITEL. Ich habe Angst, den Zug wieder zu

2 Kann ich dir helfen? 2 Ik voel me ziek. 3 Bist du hier im Urlaub? 3 Ja, je bent hier op vakantie.

Duits - Havo 3 - Hoofdstuk 5 samenvatting

Werkwoorden TB 49. wissen = weten müssen = moeten fahren = rijden. Voorbereiding PW hoofdstuk 4 Duits DUK7 - werkblad 3

5,5. Samenvatting door een scholier 543 woorden 19 juni keer beoordeeld. Prüfungsteil Schreiben. Schrijfvaardigheid formele brief

Hueber Verlag 2012, Wat leuk! A1, Kopiervorlage, ISBN

Ich möchte eine Fahrkarte nach Schwerin / bitte. Vormittags also.

Was machst du am liebsten am Wochenende? Spielst du ein Instrument? Ich lese gern. Ich kann schnell neue Informationen verarbeiten.

Ruzie maken Streiten

bringen ausleihen bezahlen wären denken auschecken das Handtuch das Problem das Missverständnis das Zimmer die Rechnung die Bettwäsche

Zakelijke correspondentie

Zakelijke correspondentie

Test KAPITEL. Für diese harte Arbeit ist er wohl nicht

Geschäftskorrespondenz

Geschäftskorrespondenz

vor hinter neben links um die Ecke am Ende hier dort nicht weit zwischen geradeaus rechts Dann bis später. Nach dem Weg fragen. Ja / das stimmt.

Je werkt in een ijszaak op de boulevard van Scheveningen en een Duitse toerist spreekt je aan

SPREKEN EN GESPREKSVAARDIGHEID

Top 100 Duitse woorden

INSTALLATIONS- UND BEDIENUNGSANLEITUNG GREE KLIMAANLAGEN KONSOLEGERÄT:

Naamvallen Tabel Begrijpen. Klas 3/4

gezellig Het was een leuke dag en het was leuk om deze dag te doen want beter Toppie leuk man het was prima Echt leuk Dag kan niet meer stuk

Naam: Klas: Van je docent krijg je met je groepje een van de volgende wijken toegewezen: Ehrenfeld Marienburg Sülz Belgisches Viertel

U hebt hier het activiteitenprogramma voor de periode van 20 juli t/m 2. augustus. Het zijn de activiteiten zoals deze georganiseerd worden door

Reizen Accommodatie. Accommodatie - Vinden. Accommodatie - Boeking. Om de weg naar je accommodatie vragen

Reizen Accommodatie. Accommodatie - Vinden. Accommodatie - Boeking. Om de weg naar je accommodatie vragen

Binnendifferenzierung Schnellere TN können mit den Arbeitsblättern 2a und 2b arbeiten.

Uiteenzetting Duits Duitse naamvallen

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

bab.la Uitdrukkingen: Zakelijke correspondentie Bestelling Nederlands-Duits

6,6. Samenvatting door Y woorden 20 januari keer beoordeeld. Pagina 1 van 7

Huiswerktips Hausaufgaben Tipps

Reisen Unterkunft. Unterkunft - Finden. Unterkunft - Buchen. Nach dem Weg zur Unterkunft fragen

Samenvatting Duits Hoofdstuk 2

Luister naar het gesprek tussen de verkoopmedewerker (Verkäufer) en de klant (Kundin). Je kunt de tekst meelezen.

Sharing Grammars. Dr. Karijn Helsloot, Hogeschool Windesheim Domein Bewegen en Educatie , Meertaligheid in het Onderwijs

der Schreibfehler Ich freue mich auf eine gute Zusammenarbeit. Haben Sie alle meine von letzter Woche vorliegen?

BRIEVEN VAN EEN DUITSE MOEDER AAN HAAR ZOON

drücken benötigen wissen

Willkommen und Abschied: 1J 2D 3E 4I 5C 6M 7R 8O 9Q 10B 11H 12K 13L 14A 15N 16P 17F 18G

Lost Cities Spielanleitung/Spielregeln. Brettspielnetz.de Team Copyright 2016 Brettspielnetz.de

Horeca Vak Opleidingen Eindopdracht. Time Management

TOETS A A1 VWO(H), DEEL 1, SCHRITT Luister naar Auf dem Münchner Viktualienmarkt. Kruis tijdens het luisteren het goede antwoord aan.

Taaltips voor succesvol zakendoen in het Duits

Ich mache eine Ausbildung zum Dachdecker. Ich gehe gleichzeitig in die Berufsschule. Als Dachdecker fertigt man Dächer an.

Solliciteren Sollicitatiebrief

Solliciteren Sollicitatiebrief

Als je voor het eerst een claim indient, kun je dat op deze pagina doen (via registeren).

6,5. Boekverslag door Gion 1008 woorden. 8 keer beoordeeld 12 juni Eerste uitgave. Lesedossier 3. Klasse. Name: Klasse: Dozent:

Stammtisch an der Küste

Zoals jullie afgelopen jaar geleerd hebben eisen voorzetsels een naamval.

Als je voor het eerst een claim indient, kun je dat op deze pagina doen (via registeren).

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

Reizen Algemeen. Algemeen - Belangrijkste benodigdheden. Algemeen - Conversatie. Om hulp vragen. Vragen of iemand Engels spreekt

weiblich das Alter der Beruf

Voorbeeld Instellingsexamen. Toets Duits Spreken/Gesprekken voeren B1

Reizen De weg vinden. De weg vinden - Locatie. Ich habe mich verirrt. Niet weten waar je bent.

Kapitel 3 Online. 6 der ICE-Zug 7 die Fahrkarte 8 das Gleis 9 der Bahnsteig 10 der Eisenbahnwagen

Aanvraag tegemoetkoming KOB/Antrag auf KOB-Zuschuss

Waar zijn de eieren? Präpositionen, Farben Kopien Arbeitsblätter. Zeit. Arbeitsform. Aufgabenstellung:

Das erste niederländische Lesebuch für Anfänger

Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik

Pascal Egbers gestorben am 12. Mai 2017

Solliciteren Referentie

Kapitel 6 Urlaub zum Verlieben. Antwoorden. 1-2 vmbo-kgt Kapitel 6 Antwoorden

Neue Kontakte Kapitel 3 3de klas Redemittel

Solliciteren Referentie

Gegenbesuch des HBBK in Nijmegen. 15. Januar groepswerk en stadsbezoek. Gruppenarbeit und Stadtbesichtigung. Nijmegen is een heel mooie stad.

Neue Kontakte 1-2 thv. Spreekkaarten

Leren luisteren Lernen zuzuhören

Anleitung SWS Wireless Display

Bewerbung Anschreiben

Studie Tuningmarkt. Exklusive Marktstudie 2007

Sprechmittel Endlich Ferien!

Verduidelijking spelregels. Begründung der Änderungen

INHOUD Zo gebruikt u dit boek 4 Lees eerst dit! 5 Vorderingstabel 6 Week 1: dagplanning 7 Week 2: dagplanning 17 Week 3: dagplanning 25

Woordenlijst Nederlands Duits

TWENTSE WATERSPORT VERENIGING

Academisch schrijven Inleiding

Transcriptie:

Gesprächsstrategien Wer eine Fremdsprache sprechen will, muss über einen bestimmten Wortschatz verfügen. Besonders am Anfang eines Studiums reicht der Wortschatz noch nicht aus. Regelmäβig wird es vorkommen, dass wir nicht wissen, wie etwas auf Deutsch heiβt oder wie wir etwas sagen müssen. Deshalb ist es wichtig zu lernen, dass sich Gedanken auf verschiedene Weisen ausdrücken lassen. Durch Übung lernen wir, verschiedene Möglichkeiten zu benutzen. Es ist kein Zufall, dass dieses Buch mit Gesprächsstrategien anfängt. Statt Gesprächsstrategien sagt man auch Kompensationsstrategien. Sie lehren uns, wie wir unsere noch mangelhaften Sprachkenntnisse kompensieren können. Verschiedene Möglichkeiten stehen uns dabei zur Verfügung. Wir können einen verwandten Ausdruck gebrauchen, wir können umschreiben: wie sieht das Ding aus, was kann man mit dem Ding machen, wo kommt es vor usw. Wir müssen lernen, mit diesen Strategien umzugehen. Dadurch können wir mit unseren bereits erworbenen Sprachkenntnissen effektiver umgehen. Auβerdem ist es nicht mehr so schlimm, wenn man ein bestimmtes Wort nicht weiβ. Man kennt ja andere Wege. Wer Gesprächsstrategien beherrscht, steigert in erheblichem Maβe seine Gesprächsfähigkeit. 1

Wie sage ich was? 1 Unten steht eine Anzahl niederländische Sätze. Versuche jetzt, den Inhalt auf Deutsch wiederzugeben. Zum Beispiel: Je stelt jezelf voor. leh heiβe... (oder: Mein Name ist...) 1 A liest den niederländischen Satz, B reagiert auf Deutsch (Sätze 1-10). 1. Zeg waar je vandaan komt. 2. Zeg hoe je een vriend begroet. 3. Zeg hoe je afscheid neemt van een vriend. 4. Zeg hoe je een ober bedankt. 5. Zeg dat je de prijs te hoog vîndt. 6. Zeg dat je hier nog nooit geweest bent. 7. Zeg dat je haast hebt. 8. Zeg dat je het ermee eens bent. 9. Zeg datje het woord Gewitter niet kent. 10. Zeg dat je morgen verhinderd bent. 2 Zwei Schüler machen die Übung vor der Klasse. 3 B liest den niederländischen Satz, A reagiert auf Deutsch (Sätze 1-10). 4 A liest den niederländischen Satz, B reagiert auf Deutsch (Sätze 11-20). 11. Vraag of je hier mag gaan zitten. 12. Vraag om herhaling. 13. Vraag waar iemand op school zit. 14. Vraag of ze ook iets goedkopers hebben. 15. Vraag de weg naar het station. 16. Vraag hoe laat de trein vertrekt. 17. Vraag of er een bank in de buurt is. 18. Vraag of je kunt helpen. 19. Vraag je vriendin wat ze ervan vindt. 20. Vraag hoe het weer morgen zal zijn. 5 Zwei Schüler machen die Übung vor der Klasse (11-20). 2

6 B liest den niederländischen Satz, A reagiert auf Deutsch (Sätze 11-20). 7 A liest den niederländischen Satz, B reagiert auf Deutsch (Sätze 21-30). 21. Zeg dat je liever thuis blijft. 22. Informeer of er een kamer vrij is. 23. Vraag om een ogenblik geduld. 24. Zeg in het hotel dat de kamer je goed bevalt. 25. Zeg de ober dat hij zich vergist. 26. Druk je spijt uit. 27. Zeg dat je geld wilt wisselen. 28. Vraag of je langer kunt blijven. 29. Zeg dat je morgen vroeg wilt vertrekken. 30. Vraag waar de bushalte is. 8 Zwei Schüler machen die Übung vor der Klasse (21-30). 9 B liest den niederländischen Satz, A reagiert auf Deutsch (Sätze 21-30). 3

Wie sage ich was? 2 Jetzt versuchen wir, den Inhalt des niederländischen Satzes auf zwei verschiedene Weisen auszudrücken. 1 A liest den niederländischen Satz (1-10), B nennt 2 Möglichkeiten, den Inhalt auf Deutsch ausdrücken. 1. Maak iemand een compliment over zijn kleding. 2. Bestel een glas cola. 3. Zeg in een restaurant dat je wilt betalen. 4. Informeer naar iemands plannen voor morgen. 5. Vraag of je ook mag komen. 6. Neem afscheid van een goede kennis die je morgen weer zult zien. 7. Bedank voor de gezellige avond. 8. U stelt uw collega Jansen voor aan een zakenpartner. 9. Zeg dat je ermee instemt. 10. Vraag aan een spreker of hij de vraag wil toelichten. 2 Zwei Schüler machen die Übung vor der Klasse. 3 B liest den niederländischen Satz, A nennt 2 Möglichkeiten, den Inhalt auf Deutsch auszudrücken (11-20). 11. Zeg dat dit in Nederland niet gebruikelijk is. 12. Stel een datum voor een gesprek voor. 13. Zeg meneer Schmidt dat je het geheel met hem eens bent. 14. Geef toe dat je je vergist hebt. 15. Hoe onderbreek je een gesprekspartner? 16. Zeg dat je op het voorstel niet kunt ingaan. 17. Vraag waarmee je iemand van dienst kunt zijn. 18. Zeg dat je nog niet uitgepraat bent. 19. Vraag wat je in de omgeving kunt bezichtigen. 20. Vraag tot hoe laat de winkels open zijn. 4 Zwei Schüler mach en die Übung vor der Klasse. 5 Wenn die Zeit es zulässt: und Wiederholung des Ganzen mit Rollentausch, also A wird B, B wird A. 4

Wie sage ich es anders? 1 Genau wie in den vorigen Stunden lernen wir, dass wir unsere Gedanken auf verschiedene Weisen ausdrücken können. Unten folgt jetzt jeweils ein kurzer, deutscher Satz. Versuche, den Satz durch einen anderen zu ersetzen, der (ungefähr) das Gleiche ausdrückt. Beispiel: Wie teuer ist dieses Gerät? Was kostet dieses Gerät? oder Was ist der Preis dieses Gerätes? 1 Jeder bereitet selbständig die ersten 10 Sätze var. (5 Minuten) 2 A liest die Sätze vor, B nennt einen gleichbedeutenden Satz. 3 B liest die Sätze vor, A nennt einen gleichbedeutenden Satz. 1. Dies bekommen Sie gratis. 2. Verzeihung! 3. Das Essen war gut. 4. Er spricht leise. 5. Der Film war nicht schlecht. 6. Ich muss gleich weg. 7. Das Wetter war schlecht. 8. Ich lese gem. 9. Die Reise kostet viel Geld. 10. Darf ich Ihnen etwas zum Trinken anbieten? 4 Zwei Schüler wiederholen die Sätze vor der Klasse. 5

5 Jeder bereitet selbständig die Sätze 11-20 vor. 6 A liest die Sätze vor, B nennt einen gleichbedeutenden Satz. 7 B liest die Sätze vor, A nennt einen gleichbedeutenden Satz. 11. Die Stadt gefällt mir. 12. Rauchen verboten! 13. Bitte, Sie wünschen? 14. Kann ich hier übernachten? 15. Das interessiert mich nicht. 16. Was ist der Stoff für die Prüfung? 17. Hat jemand noch Fragen? 18. Nächste Woche bin ich nicht da. 19. Wer hat sein Buch liegen lassen? 20. Passt Ihnen nächste Woche? 8 Zwei Schüler wiederholen die Sätze vor der Klasse. 9 Jeder bereitet selbständig die Sätze 21-30 var. 10 A liest die Sätze vor, B nennt einen gleichbedeutenden Satz. 11 B liest die Sätze vor, A nennt einen gleichbedeutenden Satz. 21. Kann ich mich hier hinsetzen? 22. Ich verstehe Ihre Frage nicht. 23. Das Studium gefällt mir. 24. Möchten Sie etwas essen? 25. Mein Vater ist Postbeamter. 26. Was heißt das eigentlich? 27. Ich heiße Herbert. 28. Ich habe seinen Namen vergessen. 29. Ich bin leider zu spät. 30. Am Freitag reisen wir ab. 12 Zwei Schüler wiederholen die Sätze vor der Klasse. 6

Wie sage ich es anders? 2 Wie in der vorigen Stunde gehen wir van einem deutschen Satz aus. Jetzt müssen wir aber ohne Vorbereitung reagieren. 1 A liest die Sätze vor, B nennt einen gleichbedeutenden Satz (1-10). 1. Haben Sie alles verstanden? 2. Es ist genügend Geld vorhanden. 3. So haben wir vielleicht eine Chance. 4. Ich bin optimistisch. 5. Herr Bootsma lässt sich entschuldigen. 6. Wir müssen die Ausgaben einschränken. 7. Die Sonne scheint. 8. Das Modell ist veraltet. 9. Das Fernsehprogramm ist interessant. 10. Mein Zahn schmerzt. 2 Zwei Schüler präsentieren die ersten 10 Sätze vor der Klasse. 3 B liest die Sätze vor, A nennt einen gleichbedeutenden Satz (1-10). 4 A liest die Sätze vor, B nennt einen gleichbedeutenden Satz (11-20). 11. Das Resultat ist enttäuschend. 12. Sie werden noch von mir hören. 13. Wir fangen mit der Arbeit an. 14. Mit meiner Gesundheit geht es wieder aufwärts. 15. Die Postbeamten streiken. 16. Mit wem arbeiten Sie zusammen? 17. Hier hat sich vieles geändert. 18. Morgen bin ich auch dabei. 19. Wir sind reich. 20. Hast du ein Hobby? 5 Zwei Schüler präsentieren die Sätze 11-20 vor der Klasse. 6 B liest die Sätze vor, A nennt einen gleichbedeutenden Satz (11-20). 7

7 A liest die Sätze vor, B nennt einen gleichbedeutenden Satz (21-30). 21. Der Bus hatte Verspätung. 22. Sie nimmt kein Blatt vor den Mund. 23. Könnten Sie mir eine Auskunft geben? 24. Der Import aus Schweden ist gesunken. 25. Eine solche Antwort ist deutlich. 26. Das ist sehr unwahrscheinlich. 27. Mein Entschluss steht fest. 28. Diese Sache geht uns nicht an. 29. So etwas ist mir noch nie passiert. 30. Womit kann ich Ihnen dienen? 8 Zwei Schüler präsentieren die Sätze 21-30 vor der Klasse. 9 B liest die Sätze vor, A nennt einen gleichbedeutenden Satz (21-30). 8

Was, wozu, wie...? In dieser Übung versuchen wir, unten stehende Sa eh en und Begriffe möglichst deutlich zu beschreiben. Wir schreiben zu jedem Begriff einige Stichworte auf. Anhand dieser Stichworte halten wir unseren Minimonolog. Zum Beispiel "Moped": Ein Moped ist ein Fahrzeug auf zwei Rädern. Es sieht einem Fahrrad ähnlich, hat aber einen Motor. Dadurch brauchen wir nicht zu treten wie beim Fahrrad. Wir dürfen damit nicht schneller als 40 Kilometer in der Stunde fahren. 1 A und B bereiten selbständig die ersten 3 Wörter vor. (2 Minuten) 2 A beschreibt und B hört zu. 3 B beschreibt und A hört zu. 4 Zwei Schüler präsentieren vor der Klasse ihre Beschreibungen. 5 Neue Gruppe van 3 Wörtern vorbereiten. 6 Nach 9 Themen entfällt die Vorbereitung. Aufgaben 1. ein Schwimmbad 10. ein Frühstück 19. ein Messer 2. ein Hafen 11. ein Fisch 20. ein Fernrohr 3. ein Flugzeug 12. ein Vogel 21. ein Auto 4. das Taschengeld 13. ein Büchsenöffner 22. ein Zelt 5. der Fuβballsport 14. eine Ampel 23. Schuhe 6. eine Schule 15. ein Kühlschrank 24. eine Brille 7. das Geld 16. ein Fahrrad 8. ein Fernseher 17. ein Segelboot 9. ein Telefon 18. ein Buch 9

Wir umschreiben Stell dir vor, dass du etwas erzählen willst oder dass du etwas kaufen willst, aber du weiβt ein bestimmtes Wort nicht. Eine Lösung dieses Problems wäre, das niederländische Wort möglichst genau zu umschreiben und zu sagen, wozu "das Ding" dient. Wir üben diese Fähigkeit. 1 Jeder bereitet selbständig 5 Wörter vor. (5 Minuten) 2 A sagt B, welche Umschreibungen er gefunden hat und B sagt A, welche er gefunden hat. 3 Nach fünf Wörtern präsentieren einige Schüler die Ergebnisse var der Klasse. 4 Jeder bereitet selbständig 5 neue Wörter vor usw. Aufgaben 1. fietspomp 6. windscherm 11. fotorolletje 2. koffiezetapparaat 7. schaar 12. dobbelstenen 3. kurkentrekker 8. lucifers 13. schroevendraaier 4. sigarettenaansteker 9. gasvulling 14. hamer 5. spade 10. paraplu 15. loep In einer zweiten Runde könnten wir versuchen, das niederländische Wort ohne Vorbereitung zu umschreiben. Zur Abwechslung: Ein Schüler bereitet ein Wort vor und präsentiert vor der Klasse seine Umschreibung. Die anderen Schüler raten, welches Wort gemeint ist. 10

Niederländisch - Deutsch Wir geben einen niederländischen Text auf Deutsch wieder. Es geht darum, den niederländischen Text in eigenen Worten inhaltlich richtig wiederzugeben. Durchführung Zweiergruppen 1 Alle lesen denselben Text und machen sich Notizen auf Deutsch. (8 Minuten) 2 A bringt seine Wiedergabe. 3 B bringt seine Wiedergabe. 4 Zwei Schüler präsentieren vor der Klasse ihre Wiedergabe. 5 Vorbereitung von Text Nr. 2 usw. Aufgaben Overval op Geldnet Twee gewapende mannen hebben gisteren in Nijmegen een Geldnetloper overvallen. Deze kwam op dat moment met een geldcassette uit een bank. De overvallers gingen er met hun buit in een auto vandoor. De Geldnetauto zette de achtervolging in. Tegelijkertijd liet de Geldnetmedewerker vanuit de auto de geldcassette radiografisch ontploffen. Enkele straten verder dumpten de overvallers de cassette en vluchtten te voet verder. De bestuurder van de Geldnet-auto wist een van hen daarop klem te rijden en de man aan te houden. De andere overvaller kon ontkomen. Deze moet wel onder de verf zitten, afkomstig van de ontplofte cassette. Steeds meer nep De handel in nep-merkartikelen en illegaal gekopieerde computerprogramma s en muziek neemt toe. Volgens de economische Controledienst (ECD) zijn importeurs en producenten van nagemaakte producten ook steeds professioneler georganiseerd. Vorig jaar werd voor een waarde van 3 à 4 miljoen euro aan nagemaakte spullen in beslag genomen. Dat is maar een klein deel van de schade. Niet alleen de fabrikanten lijden schade, maar ook de overheid (derving belastinginkomsten) en handelaren (oneerlijke concurrentie). In totaal zou het om honderden miljoenen euro s aan schade gaan. 11