Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas Leraar: Dag Jef. Jef: Dag mevrouw. Hoe gaat het met u? Leraar: Goed, dank je. En met jou? Jef: Ook goed. ----------- Mark: Hallo Jef. Hoe gaat het met je? Jef: Heel goed Mark, en met jou? Mark: Ook heel goed. Je bent vroeg. Jef: Ja, ik heb veel werk: ik moet een taak maken voor school. Mark: Wil je thee of koffie? Jef: Ja, graag. Ik neem een tas koffie met melk. Mark: Alsjeblieft. Jef: Dank je. Hoe laat is het? Mark: Het is tien uur. Ik moet om elf uur naar de les. Kom je ook? Jef: Ja, ik kom zo. Mark: Wat zoek je? Jef: Mijn agenda. Ik vind hem niet. Mark: Hier is jouw agenda, op mijn bank. Jef: O ja, dank je. Mark: Ik hoor de telefoon. Jef: Dat is mijn telefoon! Hallo, met Jef. Anna: Dag Jef, met Anna. Hoe laat begint de les? Jef: Om elf uur. Het is nu tien uur. Anna: Waar? Jef: In kamer acht. Anna: Oké, dan kom ik ook. Tot zo! Jef: Dat was Anna. Zij komt ook naar school. -----------
Anna: Mark: Jef: Mark: Anna: Jef: Mark: Anna: Wat is dit? Dat is mijn boek voor wiskunde. Het is al vier uur. Ik ga naar huis. Ik ook. Ik blijf nog even. De bus komt om half vijf. Tot ziens! Goede avond! Daag! Tot morgen. Vragen bij de tekst 1. Hoe gaat het met de leraar? 2. Is Jef vroeg op school? 3. Waarom? 4. Hoe laat begint de les? 5. Waar is de les? 6. Wie komt er naar de les? 7. Waar is de agenda van Jef? 8. Van wie is het boek voor wiskunde? 9. Hoe laat gaan Jef en Mark naar huis? 10. Hoe laat gaat Anna naar huis?
1. Hoe gaat het met jou? 2. Heb jij veel werk voor school? 3. Waar is jouw agenda? 4. Hoe laat ga jij naar huis? Samenvatting van de tekst Jef komt op school. Hij groet de leraar. Hij vraagt: Hoe gaat het met u? Mark is ook op school. Jef en Mark zijn vroeg op school. Ze hebben veel werk. Jef moet een taak maken. Ze drinken samen koffie. Eerst zoekt Jef zijn agenda. Mark zegt: Hier is jouw agenda, op mijn bank. Dan gaat de telefoon. Het is Anna. Zij komt ook naar school. De les begint om elf uur en is in kamer acht. Het is al vijf uur. Jef en Mark gaan naar huis. Anna wacht op de bus. Anna zegt: Tot morgen! Grammatica Het werkwoord hebben: enkelvoud meervoud ik heb we/wij hebben je/jij hebt jullie hebben Maar: heb je/jij hij ze/zij het u heeft heeft heeft heeft/ hebt ze hebben Oefening op hebben: Maak de zin opnieuw en vervoeg het werkwoord 1. Ik heb een foto. jij Jij hebt een foto. 2. Ik heb een auto. hij Hij heeft een auto.
3. Ik heb een tafel. ze (enkelvoud) 4. Ik heb een bank. wij 5. Ik heb een tas koffie. u 6. Ik heb een boek. hij 7. Ik heb een telefoon. jullie 8. Ik heb een huis. jij 9. Ik heb een bal. ze (meervoud) 10. Ik heb een agenda. zij Oefening: Antwoord op de vraag 1. Heb je een auto? Ja, ik heb een auto. 2. Hebben jullie een agenda? Ja, wij hebben een agenda. 3. Heb je een bal? 4. Hebben jullie een huis? 5. Heb je een telefoon? 6. Hebben jullie een boek? 7. Heb je een telefoon? 8. Hebben jullie een bank?
9. Heb je een foto? 10. Hebben jullie een tafel? Oefening: Stel de vraag 1. Ja, ik heb een bal. 2. Ja, wij hebben een boek. 3. Ja, ik heb een telefoon. 4. Ja, wij hebben een huis. 5. Ja, ik heb een tas koffie. Oefening: Vervoeg het werkwoord hebben 1. Zij / een auto. 2. Jij. een tafel. 3. Wij... een huis. 4. Hij een agenda. 5.. jij een foto? 6. Jullie. een boek. 7. Ik een telefoon. 8. Jij.. een bal. 9. Wij. een bank. 10. Hij. een tas koffie.
Grammatica Onbepaald lidwoord Bepaald lidwoord enkelvoud: EEN (een tafel, een agenda, een boek ) meervoud: / (tafels, agenda s, boeken ) enkelvoud: DE / HET (de tafel, de agenda, het boek ) meervoud: DE (de tafels, de agenda s, de boeken ) Oefening: Vul in met het lidwoord de of het (Zoek op in je woordenboek) Voorbeeld: een auto de auto een bureau... bureau koffie... koffie een huis... huis boeken... boeken een bank... bank een uur... uur een boek... boek auto s... auto s een bal... bal een telefoon... telefoon een adres... adres een agenda... agenda een man... man een vrouw... vrouw Grammatica Het Bezittelijk voornaamwoord je bezit iets (bezitten = hebben) ik mijn Dat is mijn boek. je/jij je/jouw Dat is je boek. Dat is jouw boek. u uw Dat is uw boek. hij zijn Dat is zijn boek. ze/zij haar Dat is haar boek. wij ons/onze Dat is ons boek. Dat is onze agenda. jullie jullie Dat is jullie boek. ze (meervoud) hun Dat is hun boek. Let op! DE auto ONZE auto HET huis ONS huis DE bank ONZE bank HET boek ONS boek
Oefening op het bezittelijk voornaamwoord: maak de zin opnieuw 1. Hier is je boek. ik Nee, dat is mijn boek. 2. Hier is je auto. hij Nee, dat is zijn auto. 3. Hier is je agenda. ze (enkelvoud) 4. Hier is je foto. ze (meervoud) 5. Hier is je boek. u 6. Hier is je leraar. ik 7. Hier is je bank. jullie 8. Hier is je school. we 9. Hier is je telefoon. u 10. Hier is je huis. wij Oefening op het bezittelijk voornaamwoord: Is het ons of onze? 1. Zie je de auto? Ja, dat is onze auto. 2. Zie je het boek? Ja, dat is ons boek. 3. Zie je het huis? 4. Zie je de foto? 5. Zie je de telefoon? 6. Zie je de leraar?
7. Zie je de school? 8. Zie je het bureau? 9. Zie je de agenda? 10. Zie je het kantoor? Oefening op het bezittelijk voornaamwoord: Maak de zin opnieuw 1. Is dit jouw agenda? Anna Nee, dit is haar agenda. 2. Is dit onze agenda? Jef Nee, dit is zijn agenda. 3. Is dit mijn agenda? Jef en Anna Nee, dit is hun agenda. 4. Is dit hun boek? Anna 5. Is dit onze telefoon? Jef en Anna... 6. Is dit jouw auto? Jef 7. Is dit onze kamer? Anna 8. Zijn dit jullie boeken? Jef 9. Zijn dit haar agenda s? Anna 10. Zijn dit mijn foto s? Jef en Anna
Oefening: Zet de woorden op de goede plaats 1. wonen Wij in Turnhout. 2. auto Mijn staat daar. 3. les begint De om elf uur. 4. gaat heel vaak De telefoon. 5. om vijf uur Jef huis gaat naar. Oefening: Vervoeg de werkwoorden 1. Mark spreekt Nederlands. u U spreekt Nederlands. 2. Mark woont in Turnhout. ik Ik woon in Turnhout. 3. Mark werkt voor school. jullie 4. Mark studeert Nederlands. jij 5. Mark heeft een auto. zij (enkelvoud) 6. Mark is Belg. u 7. Mark drinkt koffie. wij 8. Mark gaat naar huis. ik 9. Mark leest een boek. jij