NA MIJNSLUITING. Herstructurering en reconversie in internationaal perspectief INTERNATIONAAL



Vergelijkbare documenten
NA DE MIJNSLUITING IN ZUID LIMBURG,

MIJNSLUITING. Herstructurering en reconversie in internationaal perspectief INTERNATIONAAL

De regionale impact van de economische crisis

Werkloosheidscijfers Tijdelijke werkloosheid Faillissementen

Eindexamen maatschappijleer vwo 2003-II

Instituut voor de nationale rekeningen

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid

De beroepsbevolking in de grensregio s van Nederland en Vlaanderen: grote verschillen aan weerszijden van de grens

Profit. Europa is een van s werelds meest welvarende regio s. en heeft een van de grootste interne markten. Deze

Eindexamen aardrijkskunde havo 2003-I

Internationale varkensvleesmarkt

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Regionale Arbeidsmarkt Informatie Limburg update juni 2013

Langzaam maar zeker zijn ook de gevolgen van de economische krimp voor de arbeidsmarkt zichtbaar

Allochtonen op de arbeidsmarkt

De werkloosheid op haar hoogste peil sinds het begin van de crisis

BIJLAGE DERDE EDITIE ECONOMISCH GEWICHT VAN DE IZW S IN BELGIE

CBS: Voorzichtig herstel arbeidsmarkt in het tweede kwartaal

Bedrijvendynamiek en werkgelegenheid

CBS: Lichte toename werkenden, minder werklozen

Regionale economische vooruitzichten

Beroepsbevolking 2005

De feiten: arbeidsmigratie door de jaren heen

De groei voorbij. Jaap van Duijn september 2007

Paragraaf 2 De hedendaagse arbeids samenleving 2.1 wat is een arbeids samenleving?

Werkloosheid in de Europese Unie

Indexcijfer productie= indexcijfer werkgelegenheid x indexcijfer arbeidsproductiviteit 100

UIT de arbeidsmarkt

Lesvoorbereiding Student leraar secundair onderwijs groep 1

DE VLAAMSE PROVINCIES IN EUROPEES PERSPECTIEF Hoofdstuk 4

3.2 De omvang van de werkgelegenheid

Studiedienst PVDA Studie over de transfers van lonen naar winsten onder de regering-michel.

Minder instroom in, meer uitstroom uit arbeidsmarkt

Zzp ers in de provincie Utrecht Onderzoek naar een groeiende beroepsgroep

TOEGEVOEGDE WAARDE IN DE BELGISCHE HAVENS STIJGT MET 7 % IN 2017

Grafische sector West-Vlaanderen Werkt 2, 2009

Duurzame energie in Japan

Stand van zaken van de Smart City -dynamiek in België: een kwantitatieve barometer

Maakbaar toerisme in het Ruhrgebied

Noordelijke Arbeidsmarkt Verkenning 2004

GESCHIEDENIS EN STAATSINRICHTING CSE KB

100 jaar Limburgse geschiedenis met de opkomst, neergang en revival van de mijnen.

Kwartaaloverzicht arbeidsmarkt 2005/2

Prijzen houden stand, maar de activiteit daalt. derde trimester met 5,1% naar beneden ten opzichte van de derde trimester van 2009.

Samenvatting Geschiedenis Hoofdstuk 3 paragraaf 1 t/m 5

Werkgelegenheidsonderzoek 2010

Regionaal-Economische Barometer

Demografie van de Nederlandse beroepsbevolking

Eijsden. Economische activiteit

CBS: Meer werkende vrouwen op de arbeidsmarkt

Arbeidskosten per eenheid product

Eindexamen geschiedenis en staatsinrichting vmbo gl/tl II

Economische monitor. Voorne PutteN 5 GEMEENTEN. 7 e editie. Opzet en inhoud

Samenvatting Geschiedenis Module 3, Welvaart in Amerika en Nederland

UIT De Phillips curve in het kort

Arbeidsproductiviteit in MKB en grootbedrijf

Neimed Krimpbericht. Potentiële beroepsbevolking Limburg MEI 2014

Examenopgaven VMBO-KB 2004

PERSBERICHT Brussel, 20 december 2013

5.6 Het Nederlands hoger onderwijs in internationaal perspectief

Eindexamen economie vwo II

Examen VMBO-GL en TL 2005

Regiobericht 1.0 Noord

Analyse instroom

Opgave 1 Jeugdwerkloosheid in Europa

De economie van de luchtvaart; waarde voor Eindhoven? Presentatie BVM 2 25 augustus 2018, Knegsel Dr Walter J.J. Manshanden

Kijktip: Nieuwsuur in de Klas

Notarisbarometer Vastgoed - familie - vennootschappen

Conjunctuur - nulgroei in 2015

Eindexamen geschiedenis havo I

CBS: Koopkracht van werknemers in de zorg gestegen

Workshop 1 Vergroten van productiviteit, werkgelegenheid en economische groei in steden en gemeenten

GESCHIEDENIS VOOR VMBO BOVENBOUW 3 VMBO KGT-EDITIE WERKBOEK

DIRECTE TOEGEVOEGDE WAARDE IN DE VLAAMSE HAVENS, HET LUIKSE HAVENCOMPLEX EN DE HAVEN VAN BRUSSEL

Belgische kledingsector : redelijk goed klimaat in 2007 maar dreigende onweerswolken in 2008

Twee belangrijke aardrijkskunde vragen zijn waar komt iets voor? En waarom is het daar? Verklaring zoek je in interne factoren en externe factoren.

BOORDTABELLEN HORECA SYNTHESE: OVERZICHT: MAART /03/2017

M Werkgelegenheid bij startende bedrijven. drs. A. Bruins

Arbeidsmarktontwikkelingen 2016

Evolutie van het arbeidsongevallenrisico in de privésector in België tussen 1985 en 2013

MARKTANALYSE: BELGIË

Eindexamen geschiedenis vwo II

NATIONALE REKENINGEN Eerste kwartaal. Kwartaalaggregaten. Instituut voor de Nationale Rekeningen

Over de. Bernard van Leer Foundation

Nederlands-Duitse grensstreek Sociaal-economische foto

Regionale verdeling van de notariële vastgoedindex

Banenverlies ten gevolge van faillissement per maand. Per maand - banenverlies ten gevolge van faillissement (januari december 2014)

... Graydon studie. Faillissementen. Oktober 2018

PERSBERICHT Brussel, 30 september 2013

Kunstlaan 47-49, 1000 BRUSSEL Eric AERDEN Vooruitgangsstraat 56, 1210 BRUSSEL T GSM Persbericht

Oktober Macro & Markten. 1. Rente en conjunctuur :

PERSBERICHT Brussel, 22 december 2015

Van baan naar eigen baas

Bijlage VMBO-GL en TL

Examen VMBO-GL en TL 2005

Herstructureringen en faillissementen : banenverlies in België in 2015

Economische monitor. Voorne PutteN 5 GEMEENTEN. 6 e editie. Opzet en inhoud

Economie Pincode klas 4 vmbo-gt 6 e editie Samenvatting Hoofdstuk 4: Aan het werk! Exameneenheid: Arbeid en productie

Tijdvak I. 31 oktober : 30-10:00.

Transcriptie:

de NA MIJNSLUITING Herstructurering en reconversie in internationaal perspectief INTERNATIONAAL

de NA MIJNSLUITING Herstructurering en reconversie in internationaal perspectief INTERNATIONAAL STICHTING BEHOUD MIJNHISTORIE

Colofon N a d e m i j n s l u i t i n g H e rstru c tu re rin g en re co n versie in in te rn a tio n a a l p e rsp e c tie f De gevolgen van de! mijnsluitingen in een aantal Europese en Japanse steenkoolbekkens: herstructurering en sociale en economische gevolgen. Etil Prof. di. J.D.P. Kaspa r Drs. H.M.O.G.M. Faun P.W.M. Gardaniars MSf P.C.A. Knoors MSf Drs. L. Roel:. Maastricht, 2013 Sociaal Historisch Centrum voor Limburg Prof. dr. A. Knotter Dr. W. Rstten Met medewerking van TJ.H. Arents, MSc KULeuven E.til r Sociaal Historisch Centrum voor Limburg Uitgave: Stichting Behoud Mijnhistorie Eerste druk: 2013 Copyright: Stichting Behoud Mijnhistorie Fotografie: Cees Kuppens, www.vliegerfoto.nl DeMijnen.nl/collectie Jongsma Drukwerk: Schrijen-Lippertz ISBN: 978-90-9027231-3

INHOUDSOPGAVE Pagina 1 INLEIDING 3 1.1 Aanleiding 3 1.2 Onderzoeksvraag 4 1.3 Onderzoeksopzet en onderzoeksaanpak 4 1.4 Leeswijzer 4 2 FOCUS INTERNATIONAAL 5 2.1 De begrippen reconversie en herstructurering 5 2.2 De internationale cases 5 2.2.1 De Kempen 5 2.2.2 Wallonië 6 2.2.3 Nord-Pas-de-Calais 6 2.2.4 Ruhrgebied 7 2.2.5 Groot-Brittannië - Zuid-Wales 7 2.2.6 Japan 7 3 RESULTATEN VAN DE INTERNATIONALE VERGELIJKING 9 3.1 De internationale cases 9 3.1.1 De Kempen 9 3.1.2 De W aalse bekkens 12 3.1.3 Nord-Pas-de-Calais 15 3.1.4 Ruhrgebied 17 3.1.5 Zuid-Wales 19 3.1.6 Japan 22 3.1.7 De Europese Gemeenschap 24 3.2 Succesvolle herstructurering: de literatuur 24 3.2.1 Voorwaarden voor een succesvolle herstructurering 24 3.2.2 Belemmeringen voor een succesvolle herstructurering 25 3.2.3 De productiestructuur 25 3.3 Vergelijking van de cases 26 3.3.1 Periode van de mijnsluitingen 32 3.3.2 Periode van de herstructurering 32 3.3.3 Beschikbaarheid van alternatieve energiebronnen 33 3.3.4 De rol van de vakbonden 33 3.3.5 De aanwezigheid van staalindustrie 34 3.3.6 Het aantal banen dat verloren ging in de mijnindustrie 34 3.3.7 Ontwikkeling van de bevolking 35 3.3.8 Positieve of negatieve de-industrialisatie 36 3.3.9 Het soort bedrijven dat aangetrokken werd bij het herstructureringsbeleid 36 3.3.10 Vernieuwing of conservatie van de industrie; offensief of defensief beleid 37 3.3.11 Kenniseconomie 38 3.3.12 De rol van de overheid 39 3.3.13 Sociaal-culturele factoren 40 3.4 Conclusie 42 LIJST VAN BIJLAGEN Bijlage 1 Bronnen 49 Bijlage 2 Bibliografie 53 Bijlage 3 Actoren en Middelen 69 Bijlage 4 Europa 103 SU M M A RY 109 1

2

1 INLEIDING 1.1 Aanleiding Gedurende grote delen van de negentiende en twintigste eeuw was er in meerdere gebieden in (West-)Europa en Japan een bloeiende steenkoolindustrie. Tot ver in de afgelopen eeuw waren dit grotendeels welvarende regio s. De industrialisatie in Europa was in de negentiende eeuw dan ook vooral geconcentreerd in gebieden waar steenkool gewonnen werd. Koplopers in dit proces waren de bekkens in Groot-Brittannië, de regio van Samber en Maas in België en Noord-Frankrijk. Het Ruhrgebied in de Bondsrepubliek Duitsland startte weliswaar enige tijd later, maar had de achterstand snel weggewerkt. Hun economische ontwikkeling werd in de eerste instantie gedragen door de steenkoolindustrie en de daarop volgende groei van de ijzer- en staalindustrie, de textiel- en kledingindustrie, de glas- en aardewerkindustrie, de metaalverwerkende en machine-industrie. In de tweede helft van de twintigste eeuw begon het economische tij zich echter tegen de West-Europese en Japanse steenkoolwinning te keren. Goedkopere kolen van elders, de opkomst van andere energiebronnen (olie, aardgas, kernenergie) en het einde van enkele oorlogen (WOII en de Koreaanse oorlog) zorgden ervoor dat de kolenwinning afgebouwd moest worden, waarmee het beeld van de regio s enorm veranderde: over time, these areas lost their locational attractiveness and comparative advantage as a resuit of shifts in technology and demand and increasing international competition, leading to declining demand for labour and the emergence of regional problem s 1 Slechts een halve eeuw geleden werden de genoemde gebieden nog niet tot de probleemgebieden van de Europese gemeenschap en Japan gerekend. Weliswaar kende een aantal van deze gebieden afnemende activiteiten in de steenkolenmijnbouw, maar dit werd nog niet als een probleem gezien. Nieuwe banen zouden in andere (industriële) branches gecreëerd worden. In 1973 bracht de Europese Commissie het zogenaamde Thompson Report uit. Hierin werden verschillende soorten probleemregio s binnen de Europese Gemeenschap geïdentificeerd. Naast in economische ontwikkeling achtergebleven, agrarische gebieden werden hiertoe ook regio s gerekend waar op zijn minst 20% van de beroepsbevolking werkzaam was in verouderde industrieën (zoals steenkolenmijnbouw of textiel). Dit was de eerste erkenning door de Europese Commissie dat ook industriegebieden structurele (overgangs)moeilijkheden kenden. De verschillende gebieden in het oude industriële hart van West-Europa kregen in de daarop volgende decennia te maken met uiteenlopende, maar in alle gevallen ernstige herstructureringsproblemen (Van Geuns, 1990). De Japanse kolenindustrie zorgde voor groei en welvaart en was enorm belangrijk voor, tijdens en na WOII. Door de dalende vraag na de Koreaanse oorlog in 1953 kreeg zij het moeilijk. De Stichting Behoud Mijnhistorie heeft Etil en het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg (SHCL) gevraagd om onderzoek te doen naar de processen die op gang zijn gekomen na de mijnsluitingen in West-Europa en Japan. Het gaat dan met name om de processen die gestart zijn om de diverse economische en sociaal-maatschappelijke gevolgen van deze mijnsluitingen op te vangen. Gekozen is voor West-Europa omdat de effecten van de mijnsluitingen in Nederland dan vergeleken kunnen worden met andere gebieden in West Europa. Er is een vergelijking met Japan gemaakt waardoor een indruk verkregen kan worden 1 Nicol W en Yuill D., Regional problems and policy. In: Boltho A. (ed.), The European economy. Growth & crisis, Oxford, 1982, pp. 409-445. 3

of de ontwikkelingen in een geheel andere deel van de wereld en in een geheel andere cultuur vergelijkbaar zijn met de ontwikkelingen in West-Europa of niet. Er is een uitgebreide rapportage gemaakt over de opvang van de economische en sociale gevolgen van de sluiting van de kolenmijnen in Nederlands Zuid-Limburg: Na de mijnsluiting in Zuid-Limburg, 35 jaar herstructurering en reconversie 1965-2000 en een doorkijk naar 2010. In dit rapport worden de ontwikkelingen in Zuid-Limburg en een aantal buitenlandse mijngebieden in West Europa en Japan in grote lijnen met elkaar vergeleken. De gecombineerde bevindingen uit de Zuid-Limburgse en internationale studies bevatten cruciale informatie en inzichten waarmee andere regio s die met een min of meer vergelijkbare problematiek geconfronteerd worden (bijvoorbeeld het sluiten van grote bedrijven in een gebied met een eenzijdige economische structuur), hun voordeel kunnen doen. Dit leereffect is van belang om dergelijke transformatieprocessen in de toekomst anders/beter te managen. 1.2 Onderzoeksvraag De onderzoeksvraag voor deze studie is derhalve: Welke maatregelen zijn genomen na het sluiten van de mijnen om de economische en sociaalm aatschappelijke problemen op te vangen die ontstaan zijn als gevolg van het sluiten van de mijnen in een aantal gebieden in Noordwest-Europa en Japan in een vergelijkbare tijdsperiode als in Zuid-Limburg? Hoe zijn deze maatregelen tot stand gekomen? Hoe zijn deze maatregelen uitgevoerd? Wat is het succes van deze maatregelen tot nu toe (2010)? Waarom moest het gebeuren? Hoe is het gebeurd? Wat waren de succes- en faalfactoren? Wat valt te leren uit deze cases? 1.3 O nderzoeksopzet en onderzoeksaanpak De internationale studie is er op gericht in grote lijnen het beeld te schetsen van hetgeen er gebeurd is in diverse andere regio s dan Zuid-Limburg nadat de steenkoolmijnen daar gesloten zijn. Voor dit onderzoek werden literatuur en bronnen geraadpleegd over de steenkoolbekkens in België, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Japan. In de praktijk vertaalde zich dit in een focus op volgende steenkoolbekkens: Belgisch Limburg (Kempen), Waalse bekkens (Borinage, Centre, Charleroi-Basse Sambre, en Luik), Nord-Pas-de-Calais, Ruhrgebied, South-Wales, en Japan (Chikuhö en Ishikari). Meer specifiek werd gezocht naar vergelijkingsmateriaal met het Nederlandse herstructureringsproces na de mijnsluitingen en de resultaten daarvan. Voor zover in deze studie gegevens staan vermeld over de situatie in Zuid-Limburg, zijn deze afkomstig uit de studie Na de mijnsluiting in Zuid-Limburg, 35 jaar herstructurering en reconversie 1965-2000 en een doorkijk naar 2010. 1.4 Leesw ijzer Na deze inleiding volgt allereerst een hoofdstuk dat een globaal overzicht biedt van de onderwerpen en thema die per regio de aandacht hebben gekregen in de literatuur (hoofdstuk 2). Daarna volgen in hoofdstuk 3 de feitelijke bevindingen per regio. Een overzicht van de verzamelde literatuur en bronnen is opgenomen in bijlage 1. Bijlage 2 biedt een overzicht van de verschillende actoren en middelen per regionale case. 4

2 FOCUS INTERNATIONAAL Bij het onderzoeken van de verschillende Europese en Japanse mijnstreken werden overeenkomsten, maar ook verschillen gevonden. Niet alleen verschillen in gebeurtenissen, processen en het gevoerde beleid, maar ook in de focus van de literatuur op verschillende kwesties en thema s. Ook was het van belang om de juiste benaming voor het begrip reconversie per land te achterhalen. In dit hoofdstuk wordt allereerst het begrip reconversie toegelicht. Daarna volgt een overzicht van de onderwerpen die in de verschillende landen voor wat betreft de mijnsluitingen behandeld worden. 2.1 De begrippen reconversie en herstructurering In veel Belgische literatuur wordt het woord reconversie (naar het Franse reconversion ) gebruikt om herstructurering aan te duiden. Volgens de Van Dale betekent reconversie: omschakeling in de industrie of het bedrijfsleven van het ene product op het andere, met het oog op economisch herstel. In Nederland geeft men de voorkeur aan herstructurering in plaats van reconversie. In België slaat herstructurering eerder op een herschikking (sociaal, economisch,...) binnen het bedrijf. In Nederland wordt een dergelijke herschikking dan weer met interne reorganisatie aangeduid (Bormans). In de Engelstalige literatuur wordt vaker het woord renewal of régénération gebruikt om herstel of economische heropleving aan te duiden. In het Duits wordt er vooral geschreven over Strukturwandel, volgens Van Dale: structuurverandering(en). In de studie gebruiken wij het woord reconversie in de Belgische betekenis die overeenkomt met de betekenis van het Nederlandse woord herstructurering. In die zin worden in dit rapport beide woorden als synoniemen beschouwd. 2.2 De internationale cases Voor een goed begrip van de ontwikkelingen in de diverse regio s is het van belang in ogenschouw te nemen over welke onderwerpen in elk van die regio s vooral geschreven is. 2.2.1 De Kempen In de literatuur omtrent de mijnsluitingen in Belgisch Limburg (de Kempen) gaat veel aandacht uit naar het werkgelegenheidsprobleem (Denolf & Martens, 1991; Fache, Baeten & Nicaise, 1998; Hendrickx, 1974; HIVA). Daarbij valt op dat ook de werkgelegenheid van migranten vaak werd onderzocht (Denolf, Elmouden, Kutluoglu & Zervas, 1990; Ooms, 1974). Andere thema s die vaak aan bod komen zijn: de rol van de vakbonden (vooral de stakingen tegen de mijnsluitingen en voor compensatieregelingen) (Grauwels & Cieters, 1988; Maertens, 1975; Minten, 1992; Van Meulder, 2005), de werking en het schandaal van de KS 2 (Kempische Steenkolenmijnen) (Donckier, 1991; Kluft, 1993; Soete, 1992; Vandekerckhove, 1993), de invloed van de Europese structuurfondsen en de verschillen tussen de Belgische bekkens3 (De Lobel, 2005; Meulders, 2005). De communautaire problematiek (de Vlaams- Waalse tegenstellingen) wordt ook vaak aangehaald in het kader van de Belgische herstructurering. In verscheidene studies werd gedetailleerde informatie gevonden over (het verloop van) reconversieplannen (Lenaers, 1990; Verspreet, 1992). Ook over het 2 Over het verduisteren van overheidsgelden bedoeld ter stimulering van de regio. Meer hierover in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1 over de Kempen. 3 Daarbij wordt de ontwikkeling in het Kempische bekken en haar herstructurering vaak als positief/positiever wordt beschouwd dan de ontwikkeling in Wallonië. 5

mijnpatrimonium werd veel geschreven4 (Lauwers, 1996; Nelis & Van Doorslaer, 2007). Bovendien zijn er een aantal studies verschenen waarbij de vergelijking tussen de beide Limburgen werd gemaakt (Dieussaert, 1990; Bormans, 1989). 2.2.2 W allonië Er werd weinig literatuur gevonden over de specifieke Waalse cases, Borinage, Centre, Charleroi-Basse Sambre en Luik. Publicaties handelen meestal over Wallonië in zijn geheel (Eggerickx & Poulain, 1995; Huwart, 2007; Knotter, 2005; Vandersmissen, 1976; Van Geuns, 1990; Hassink, 1990). Dat is niet onlogisch, want de meeste instellingen, plannen en actoren die een rol speelden/spelen bij de herstructurering bevinden zich op gemeenschaps- of gewestelijk niveau (Franse Gemeenschapsregering en Waalse regering)5. In de Waalse cases is er aandacht voor de rol van de vakbonden (Delaet, 1988), maar minder dan in de Kempische case6. Een belangrijke bron van literatuur zijn de uitgaven, weekbladen (Courrier hebdomadaire) van het CRISP (Centre de Recherche et d information Socio-Politique), gevestigd te Brussel, ze behandelen Belgische thema s. Zo is er bij de Luikse casus vrij veel aandacht voor Liège 2020, een initiatief van het SPI+ (Agence de développement pour la province de Liège) van begin 2001, waarbij een werkgroep een toekomstvisie voor de provincie Luik in vier scenario s heeft ontwikkeld. 2.2.3 Nord-Pas-de-Calais In de literatuur over de herstructurering van het Nord-Pas-de-Calais-bekken wordt er naast de teloorgang van de steenkoolindustrie (Bezat, 2007; Debrabant & Dumont, 2010; Eck, 2006; Hardy-Hémery, 2006; Kocher-Marboeuf, 2006) ook veel aandacht besteed aan de staalcrisis, die de effecten van de mijnsluitingen nog versterkte (Berger, 2003; Hoffman-Martinot & Sadran, 1987). Het werkloosheidsprobleem in dit Noord-Franse bekken was tweeledig: er waren ex-mijnwerkers, maar ook ontslagen arbeiders uit de staal- en staalverwerkingsindustrie waarvoor nieuwe werkgelegenheid moest worden geschapen. Deze situatie kent overeenkomsten met het Ruhrgebied. Het is derhalve begrijpelijk dat er in verschillende publicaties aandacht is voor de verschillen en gelijkenissen van herstructurering tussen deze twee industriebekkens (Berger, Eck, Friedemann & Lauschke, 2006; Kunzmann, 1987; Liefooghe, 2006). Ook ruimtelijke ordening (Boyer, 1995; Dard, 2006; Hottin, 2003) en de rol van de vakbonden (Kourchid, 1989 & 2006; Schirmann, 2006) zijn belangrijke thema s in de literatuur over Noord-Frankrijk. Een aantal artikelen besteedt ook apart aandacht aan de regio rond Valenciennes, onderdeel van het Nord-Pas-de-Calais-bekken (Hardy-Hémery, 1995; Subra, 2006). 4 Dit is niet verwonderlijk aangezien de sporen van het mijnverleden in de Kempen duidelijker zichtbaar zijn dan in Nederlands Limburg. 5 De Franse Gemeenschapsregering is in België de regering van de Franse Gemeenschap, met zetel in Brussel. Het is één van de zes regeringen in België en niet te verwarren met de Waalse regering (van het Waalse Gewest) die in Namen zetelt. Aan Franstalige kant zijn de regeringen van de gemeenschap en het gewest niet samengevoegd zoals dat in Vlaanderen wel het geval is. Het economisch beleid behoort in beginsel tot de bevoegdheid van de Gewesten. Deze bevoegdheid moet ruim worden geïnterpreteerd. In de memorie van toelichting bij het ontwerp dat geleid heeft tot de bijzondere wet van 8 augustus 1980, wordt immers gesteld dat de bedoelde bepaling de volheid van bevoegdheid inzake economische aangelegenheden aan de gewesten overdraagt. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ook nog dat de term economisch beleid in ieder geval omvat: 1. Het economisch expansiebeleid 2. Het innovatiebeleid 3. Het herstructureringsbeleid 4. Het openbaar industrieel initiatief met uitzondering van de Nationale Investeringsmaatschappij, die tot de nationale bevoegdheid blijft behoren. Het hoort zonder twijfel tot de bevoegdheid van het Gewest om een sociaal-economische raad op te richten, zijn samenstelling, organisatie en werkingsregelen en opdracht te bepalen, uiteraard binnen de gewestelijke bevoegdheidssfeer zoals die is omschreven in de bijzondere wet van 8 augustus 1980. (Uit: VELAERS Jan, De grondwet en de Raad van state, afdeling wetgeving, Antwerpen, 1999). 6 Ook de vergelijking met de op het eerste gezicht succesvollere herstructurering in de Kempen wordt zoals vermeld meermaals gemaakt. 6

2.2.4 Ruhrgebîed In het Ruhrgebîed zijn nog steeds enkele mijnen actief. Mijnsluitingen en herstructurering zijn er dus nog steeds een actueel onderwerp. Ondanks het feit dat de herstructurering nog niet voltooid is, zijn er al auteurs die terugblikken (Bührer, 2003; Lauffs, 1971; Malvache, 2003; Petzina, 1990). In 2004 verscheen er een lijvig werk over de Strukturwandel in het Ruhrgebied van Stefan Goch, die de structuurveranderingen in het Ruhrgebied als een succesverhaal beschouwt (uiteraard met enkele uitzonderingen). Zoals vermeld zijn ook vergelijkingen tussen het Ruhrgebied en het Nord-Pas-de-Calais-bekken gemaakt (Berger, Eck, Friedemann & Lauschke, 2003; Eck, Friedemann & Lauschke, 2006; Kunzmann, 1987; Liefooghe, 2006). In veel gevallen wordt de complete herstructurering besproken en niet enkel de gevolgen na de mijnsluitingen. Zo behandelt Hassink in zijn studie uit 1990 de volgende onderzoeksvraag: In welke mate vordert de herstructurering van de Ruhr-economie en welke rol speelt het beleid bij dit herstructureringsproces? 2.2.5 Groot Brittannië - Zuid-Wales Over de Britse steenkoolbekkens is vooral veel geschreven omtrent de nationalisatie (National Coal Board, later British Coal) (Ashworth, 1986), de rationalisatie, en de veranderingen (onder meer sluitingen) (Garside, 1989; Glyn & Machin, 1996; Ketelaar & Ketelaar, 1989) die deze met zich meebrachten. Ook over de vakbonden en stakingen van 1984-85 werd veel gepubliceerd (Adeney & Lloyd, 1986; Taylor, 2005; Waddington, Wykes & Critcher, 1991). Er zijn in Groot-Brittannië nog steeds enkele private mijnen in productie. Veel publicaties gaan over de economische zin of onzin om de steenkolenmijnen open en/of in productie te houden (Cooper & Hopper, 1988). Veel literatuur handelt over de mijnsluitingen en de herstructureringen van de Britse bekkens. Na analyse van deze literatuur blijken de regio s sterke verschillen te tonen. Zo komt Zuid-Wales over het algemeen als de zwakste regio uit de vergelijkingen. In dit kader gaat er ook veel aandacht uit naar de zogenaamde North-South dïvïde, waarbij Zuid-Wales dan weer de uitzondering vormt in het rijke zuiden (The Alliance)7. Thema s als sociale gevolgen en volksgezondheid worden ook behandeld (Beatty, Fothergill & Powell, 2005; O Donnell, 1989; The Alliance, 2011). Eveneens wordt de regionale hulp bediscussieerd (Hawkins, 2011; Wren, 2005). 2.2.6 Japan Er bestaan niet zoveel Engelstalige werken over de Japanse situatie rond steenkoolwinning en reconversie na de sluiting van de mijnen. De literatuur over het naoorlogse Japanse steenkoolbeleid richt zich op de strategische rol van de steenkool binnen de naoorlogse wederopbouw met het prioritair productiesysteem, de strijd van de vakbond voor de nationalisatie van deze kolenmijnen en de start van de reconversie onder het Ministry of International Trade and Industry (MITI) met het sloop- en bouwbeleid (Hein, 1990; Samuels, 1987; Price, 1997). Tijdens dit beleid liet het MITI moderne schachten bouwen in het Ishikari bekken en sloopte in Chikuhö de kleinschalige verouderde installaties. In Chikuhö waar in 1976, de laatste mijnactiviteit uitdoofde, verviel de streek in bittere armoede (Honda Tatsumi, 1999). De sociale misère van deze streek werd tussen 1987 en 1992 uitgebreid onderzocht en opgeschreven in een boek met de tot de verbeelding sprekende titel Undermining the Japanese Miracle (Allen, 1994). Tussen 1985 en 1992 ondernam Suzanne Culter een soortgelijk onderzoek in het Ishikari bekken, met name in de mijnstad Yübari8. Tot het mijnongeval van 1981 was dit de laatste vestiging van het sloop- en bouwbeleid. Onder de 7 Tegen het einde van de jaren zeventig had zich in Groot-Brittannië een patroon ontwikkeld dat wordt aangeduid als de north-south divide. De gebieden met grote werkloosheid, verouderde industrieën en verstarde sociale verhoudingen liggen vooral ten noorden van de lijn Bristol-Lincolnshire. Ten zuiden van deze lijn deden zich ook problemen voor (met name in Londen), maar bleek de veerkracht in economische activiteiten groter (Van Geuns, 1990). 8 Dit bekken wordt ook wel de mijnstreek Sorachi genoemd. 7

titel Managing Decline beschrijft zij hoe de gemeenschap zich ontwikkelt tijdens het beleid van steenkoolwinnig naar recreatie : deze stad die het pleit over de modernisatie van de mijnbouw verloren had, krimpt enorm (Culter, 1999). Arents (2012) analyseert en bespreekt 10 jaar na datum de resultaten van deze reconversie en maakt daarbij een vergelijking met de situatie in de Belgische Kempen. 8

3 RESULTATEN VAN DE INTERNATIONALE VERGELIJKING Ondanks dat de insteek van de gevonden literatuur vaak anders was, zijn er voldoende aanknopingspunten gevonden om een globale beschrijving te geven van de ontwikkelingen in de desbetreffende regio na de sluiting van de mijnen. Tevens zijn er voldoende aanknopingspunten om de situatie en ontwikkelingen in de verschillende regio s met elkaar te vergelijken. In dit hoofdstuk wordt allereerst in paragraaf 3.1 een globaal overzicht gegeven van de ontwikkelingen in een aantal gebieden waar de steenkoolmijnen (na verloop van tijd) gesloten zijn. Het betreft de Belgische Kempen, de Waalse bekkens, Nord-Pas-de-Calais, het Ruhrgebied, Zuid-Wales en een tweetal gebieden in Japan. Daarbij wordt kort een historisch perspectief geschetst over de opkomst en neergang van de steenkolenmijnen. Tevens worden diverse ontwikkelingen in het kader van de reconversie genoemd. In paragraaf 3.2 worden een aantal voorwaarden en belemmeringen voor een succesvolle reconversie genoemd zoals die in de literatuur vermeld worden. Vervolgens wordt in paragraaf 3.3 een vergelijking gemaakt tussen de uitgangspositie en de reconversie in de genoemde gebieden waarbij ook de resultaten van de Zuid-Limburgse studie betrokken worden. Uit de vergelijking komt naar voren welke overeenkomsten en verschillen bestaan, en welke conclusies getrokken kunnen worden over het succes van de reconversie. 3.1 De internationale cases Elke casus start met een heel kort overzicht van de geschiedenis van de mijnindustrie in de desbetreffende regio (het cursieve deel). Daarna wordt de grote lijn geschetst in de manier waarop de sluiting heeft plaatsgevonden en de wijze waarop men in die regio getracht heeft de economische en sociale gevolgen van de mijnsluitingen op te vangen. 3.1.1 De Kempen De Belgische Kempen kenden zeven mijnen, met elk twee diepte schachten. Het grootste aantal mijnwerkers werd in 1948 bereikt, namelijk 44.060. In 1956 werd een topproductie gehaald van bijna 10,5 miljoen ton. De eerste mijn die gesloten werd, betrof de mijn in Zwartberg op 7 oktober 1966. In 1964 werd de mijnzetel van Houthalen opgeheven in verband met een fusie met de mijn van Zolder, maar de mijn zelf bleef nog open tot 30 september 1992. De Belgische Kempen zijn later in het kader van de Europese Structuurfondsen een Doelstelling-2-gebied geworden. De Limburgse Economisch Raad (LER) zag begin jaren 50 al dat de mijnbouw en de landbouw weliswaar nog leidende bedrijfstakken waren maar ook dat ze al over hun top heen waren. Onder leiding van gouverneur Roppe ging men op zoek naar andere economische activiteiten. De LER droeg in dit kader bij aan het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid, zoals bijvoorbeeld Philips Hasselt (1955) en Ford Genk (1962)9. De Kempische mijnen waren in 1958 voor het eerst in hun bestaan, verlieslijdend. Er braken moeilijke tijden aan, hoewel de situatie in vergelijking met de Waalse bekkens nog vrij rooskleurig te noemen was. Op voorstel van de LER werd eind jaren vijftig een commissie opgericht om de betekenis van de Limburgse steenkoolnijverheid vast te stellen. Deze kwam tot de conclusie dat een goede samenwerking tussen de mijnen de oprichting van nieuwe cokesbedrijven en elektriciteitscentrales met goede toekomstmogelijkheden mogelijk zou 9 Eind 2012 (in het jaar dat zij 50 jaar bestaat) werd bekend dat Ford de vestiging in Genk gaat sluiten in 2014. 9

maken. De teruggang in de mijnen vanaf 1960 zou echter deze plannen definitief verhinderen (Bormans e.a., 1989). Eind jaren 50 was de werkgelegenheid er al fors lager dan eind jaren 40. Tussen 1957 en 1961 daalde de werkgelegenheid in de Limburgse mijnen nog verder, van meer dan 31.000 tot minder dan 25.000. De aankondiging op 22 december 1965 van de sluiting van de mijn van Zwartberg was vijf dagen nadat in Nederlands Limburg Minister van Economische Zaken drs. Joop den Uyl in de stadsschouwburg van Heerlen het begin van de sluitingen van de Nederlands Limburgse mijnen aangekondigde. De Nederlandse mijnen bevonden zich in de jaren zestig in precies dezelfde ongunstige omstandigheden als de Belgische. Ook daar had er in de loop van tien jaar een aanzienlijke verschuiving plaatsgevonden van het gebruik van kolen voor de staalindustrie en voor de elektriciteitsopwekking ten gunste van olie. En ook in België had men te kampen met de concurrentie van veel goedkopere importkolen. Maar anders dan Nederland hield België zich minder intensief bezig met de valorisatie van de kolen door er chemische activiteiten uit af te leiden zoals De Staatsmijnen, later DSM geheten, wel deden. Bovendien had Nederland in Slochteren een grote aardgasbel ontdekt met een voorraad van op dat moment 2500 miljard kubieke meter (Paumen, 1993). Daardoor was de aard van de strategische energievoorraad in Nederland veranderd en er was een alternatief voor handen. De minister van Economie Pierson besliste dat de mijn van Zwartberg gesloten moest worden in 1966 (dat is gebeurd op 7 oktober 1966). Deze beslissing werd genomen zonder de Limburgse autoriteiten te raadplegen en er werd geen alternatief tewerkstellingsplan naar voren geschoven om de 4.500 werknemers op te vangen. Betogingen en stakingen volgden, waarbij ook twee doden en verschillende gewonden vielen. Een akkoord (later bekend geworden als de Akkoorden van Zwartberg) werd gesloten tussen de vakbonden en het Kolendirectorium10 waarin stond: enkel sluiting na herplaatsing van alle werknemers. Hiermee werd een eerste stap in het reconversiebeleid gezet (Bormans e.a., 1989). In 1966 werd een reconversiewet uitgevaardigd waarbij de staatshulp uitgebreid werd tot heel de Mijnstreek. Onder impuls van vooral de LER werd een Omschakelingsplan voor de Limburgse Mijnstreek ontworpen dat onder meer voorzag in de verbetering van de infrastructuur en de aanleg van bedrijfsterreinen om buitenlandse investeringen aan te trekken. De LER zorgde voor ongeveer 5.000 ha nieuwe terreinen. Dit had eind 1973 reeds tienduizenden arbeidsplaatsen opgeleverd. Dit aantal is inclusief de werknemers bij de Fordvestiging in Genk die in 1962, dus nog vóór de mijnsluitingen, werd opgericht. Ondanks deze inspanningen kwam er van de reconversie niet veel terecht. De herplaatsing van mijnarbeiders in andere bedrijven verliep wel vlot, maar dit was eerder te danken aan de vestiging van grote bedrijven vóór de eigenlijke mijnafbouw en aan de gunstige economische conjunctuur van dat ogenblik dan aan een goed structureel beleid van de overheid. De overheid voerde een momentpolitiek op het gebied van de Kempense mijnen en van een consequente planning op lange termijn was geen sprake (Bormans e.a., 1989). De voorstanders van het behoud van de mijnindustrie stelden de volgende vraag: Kon België zich veroorloven zijn enige energiebron zo maar op te geven? Bovendien deden de Waalse mijnen het qua productie en rendement nog een stuk slechter. Een sluiting was dus om economische redenen aanvechtbaar, maar ook vanuit het standpunt van de regionale ontwikkeling onrechtvaardig: men vermoedde een complot van de Waalse belangengroepen. Limburg had op alle vlakken (bijvoorbeeld economische infrastructuur, scholing en onderwijs, cultuur) een grote achterstand in te halen. Een groot deel van de bevolking was direct of indirect van de mijnen afhankelijk en de demografische vooruitzichten legden een zware hypotheek op de toekomst. De sociale gevolgen van een sluiting zouden hard aankomen. Deze 10 Met daarin vertegenwoordigers van overheid, mijndirecties en vakbonden. 10

argumenten hebben ertoe bijgedragen dat een definitieve beslissing over een beperking van de mijnactiviteiten voortdurend op de lange baan werd geschoven. Parallel met het gedeeltelijk verdwijnen van de oorspronkelijk eigenaren en kapitaalverschaffers werd de overheid, zowel de regering (via de oprichting van de NV Kempische Steenkolenmijnen KS in 1967; zie bijlage 3)11, als de lokale autoriteiten betrokken partij in het kolendossier. De besluitvorming kwam daardoor in de openbaarheid en onderging de invloed van verschillende groepen die druk uitoefenden. De talrijke protest- en stakingsacties zorgden voor een uitstel van het verdict en verlamden de politieke besluitvorming. Geen enkele politicus wenste de twijfelachtige eer te krijgen de Limburgse mijnen voorgoed te sluiten (Minten, 1992). De opeenvolgende saneringsplannen12 gaan vanaf 1984 meestal gepaard met steeds heviger mijnwerkersmanifestaties en stakingen. Nu kon men echter de sluiting niet meer uitstellen of vermijden (zoals eerder wel gebeurde). Immers, België kon kolen importeren voor 36 dollar per ton, terwijl die uit eigen bodem 120 dollar kostten. Economisch noch strategisch was te rechtvaardigen om ook nog maar één ton kolen te produceren. Per werknemer werd per jaar 1,2 miljoen BEF toegelegd. Vandaar dat Gheyselinck in april 1989 zijn opstelling duidelijk had gewijzigd nadat de minister van Economische Zaken N. de Batselier hem om een actualisering van het plan van 1986 had gevraagd. Hij opperde om de staatssteun te gebruiken voor een versnelde sluiting van de mijnen, en zo een mooi bedrag over te houden voor de reconversie13. Sluiting van de Limburgse mijnen werd voorzien voor 1 januari 1993 in plaats van de oorspronkelijke datum 1 januari 1997. In de onderhandelingen worden een soepelere pre-pensioenregeling en een hoge afvloeiingspremie bedongen (Van Doorslaer, 1996). Met het ondertekenen van het Toekomstcontract Limburg op 29 april 1987 werd een onvermijdelijke herstructurering onder ogen gezien. Dit contract stelde de industriële diversificatie, het terugdringen van de werkloosheidsgraad tot het Vlaamse gemiddelde binnen tien jaar, de opvang van de ontslagen werknemers van de KS en het verhogen van de zwakke scholingsgraad ten doel. Achtereenvolgens werd een Geïntegreerd Aktieplan voor Limburg door de Europese commissie goedgekeurd, met daarin investeringen in onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, toerisme, landbouw en infrastructuur. De Limburgse Investeringsmaatschappij (LIM) werd opgericht voor participatie bij nieuwe bedrijven. De privésector was eveneens geïnteresseerd in dergelijke participaties. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de Volvofabriek te Maasmechelen (Bormans e.a., 1989). De Limburgse omschakeling leek goed te slagen. Tussen 1985-1986 en begin jaren negentig kon de regio groeicijfers voorleggen die zelfs bij de OESO-functionarissen enige verbazing wekten. Zo kwamen er meer dan 35.000 arbeidsplaatsen bij, waardoor het verlies van ruim 17.000 banen bij de KS ruimschoots werd gecompenseerd. Met behulp van expansiesteun werd eveneens ongeveer 139 miljard BEF geïnvesteerd en dit resulteerde in een grote toename van het aantal bedrijven: van 1985 tot 1990 kwamen er 3.969 bedrijven bij (een groei van 28%). Het betrof vaak wat kleinere en middelgrote bedrijven die startten (KMO s). Zwakke punten bleven echter de hogere werkloosheidsgraad en het lagere opleidingsniveau in de regio. Met behulp van het gecoördineerd Toekomstplan werd getracht de werkloosheid te verlagen en 11 Terwijl de staat via de KS alle te verwachten verliezen voor haar rekening zou nemen, wisten de mijnmaatschappijen hun onroerend goed, inclusief de mijnterreinen, buiten de deal te houden en er later forse winsten mee te maken. P. Califice van de Parti Social Chrétien drukte het als volgt uit: Dit betekent de nationalisatie van de verliezen en het toe-eigenen van de winsten door de maatschappijen. 12 Hierbij kan met name gedacht worden aan de saneringsplannen van de KS (onder meer het saneringsplan van Gheyselink uit 1986) of van de overheid. 13 Soete schreef een interessante passage over het gebruik van het woord reconversie in De Morgen: Het begrip reconversie kwam overigens in het vocabulaire van de overheid niet voor. Tot 1985 was het woord taboe in de politiek. Nochtans werd reeds in een studie van de Dienst voor Nijverheidsbevordering aan het einde van de jaren zeventig over omschakeling gesproken, maar die passage verdween tussen de plooien omdat de hoofdstelling van de studie was dat subsidiëren van mijnactiviteiten goedkoper bleef dan het plotseling stopzetten ervan. 11

het opleidingsniveau te verhogen (Soete, 1992a). Het lijkt er op dat de veranderingen in Belgisch Limburg tot aan de eerste helft van de jaren tachtig vooral een defensief karakter hadden en na die tijd meer offensief van aard werden. 3.1.2 De W aalse bekkens Wallonië kende in de negentiende eeuw reeds vele mijnen. De laatste mijn in het Luikse bekken (Blegny) werd in 1980 gesloten. De laatste mijn in Charleroi-Basse Sambre (Roton) werd in 1984 gesloten14. De provincie Luik behoorde tot de doelstelling-2- gebieden van de Europese structuurfondsen. Henegouwen (Borinage, Charleroi) tot de doelstelling-1- gebieden. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond in Wallonië het zogenaamde steenkoolvraagstuk, omdat zowel aan de vraag- als aan de aanbodszijde van de energiemarkt belangrijke veranderingen optraden. Het verbruikspatroon van de gezinnen en de bedrijven richtte zich in afnemende mate op de steenkool, terwijl de vraag naar petroleumproducten snel groeide. Het buitenlandse aanbod van steenkool kende lagere prijzen als gevolg van betere productievoorwaarden en relatief geringe transportkosten. Het binnenlandse aanbod van steenkool kon niet concurreren met deze lage prijzen. Een groot aantal mijnen werkte onder zeer moeilijke omstandigheden: dunne, moeilijk bereikbare lagen, vrij hoge lonen, een lage productiviteit, et cetera. Vooral in Wallonië gaf dit aanleiding tot snel groeiende verliezen. Indien het marktmechanisme ongestoord zou functioneren, zou het Waalse steenkoolbekken in enkele jaren tijd bijna helemaal stoppen met produceren. De vraag was echter of men dat marktmechanisme wel zo zijn gang kon laten gaan? Het ging immers om meer dan 100.000 arbeidsplaatsen die dan verloren zouden gaan. Bovendien was de werkloosheid (vooral in Vlaanderen) al erg groot. De pas opgerichte EGKS gunde België dan ook een overbruggingsperiode van vijf jaar om de nodige saneringen uit te voeren. De EGKS stelde ook financiële middelen ter beschikking om tot een afbouw van de mijnen te komen en tot een omschakeling in probleemregio s over te gaan. Aan alle voorwaarden om tot een sociaal verantwoorde, economisch noodzakelijke herstructurering van het Waalse bekken over te gaan, leek op deze manier te worden voldaan. Van deze kansen werd echter nauwelijks gebruik gemaakt. Integendeel, de nationale overheid gaf er de voorkeur aan een deel van de onrendabele mijnen open te houden. In het Zuiderbekken daalde het aantal geëxploiteerde mijnen slechts van 61 in 1953 tot 56 in 1957. De verliezen stapelden zich op en de overheidssubsidie nam toe van twee miljard BEF per jaar tot meer dan vijf miljard. Het open houden van de onrendabele mijnen leverde uiteindelijk niet veel op toen de kolencrisis in 1958 uitbrak15. De daling van de internationale conjunctuur vergrootte de afzetmoeilijkheden en dreef de verliezen op tot zeer grote omvang. Een versnelde afbouw van de steenkoolbranche kon vervolgens niet uitblijven. Tussen 1957 en 1961 werden in Wallonië niet minder dan negentien mijnen gesloten. Het aantal banen bij de mijnen verminderde in die periode van 81.000 tot 39.000. Het resultaat van de activiteiten (of van het gebrek daaraan) was dat miljarden BEF aan gemeenschapsgeld verloren waren gegaan. Immers, uiteindelijk stonden toch enkele tienduizenden mensen op straat en met het scheppen van vervangende werkgelegenheid moest nog begonnen worden. Tien jaar na het EGKS-verdrag waren begin zestiger jaren de problemen in de Waalse kolenindustrie dus niet veel kleiner dan bij de 14 Wallonië had na 1984 geen enkele kolenmijn meer. Van enig verzet was geen sprake, zei Willy (oud-mijnwerker te Blegny), We zagen zelf wel in dat de productiekosten veel te hoog waren om onze kolen nog te laten concurreren met de veel goedkopere buitenlandse kolen. Op het laatst kostte bij ons een ton meer dan 6000 BEF. (Paumen, 1993). Roton (de laatste Waalse mijn) was echter op sociaal vlak wel heel belangrijk, mede door de drie jaar uitstel van executie die ze verkreeg (30 september 1984 in plaats van 1981) zodat heel wat mijnwerkers ook van andere putten er hun aantal jaren ondergrondse arbeid gehaald hebben die nodig waren voor het mijnwerkerspensioen. Op een 150-tal mensen na, die moesten gaan stempelen, werd voor allen een sociale regeling getroffen (Berwart, NB; Van Doorslaer, 1996). 15 Eigenlijk zou gesteld kunnen worden dat het openhouden van de onrendabele mijnen in feite de doodsstrijd verlengde, maar dat dat niet veel opleverde. 12

ondertekening en met de reconversie van de probleemgebieden moest praktisch nog begonnen worden (De Brabander e.a., 1981). In de regio was niet alleen steenkoolindustrie maar ook ijzer- en staal industrie en daarmee samenhangende bedrijfstakken. En in al deze sectoren deden zich na verloop van tijd grote problemen voor. De problemen in de ijzer-, staal- en zware industrie kondigden zich in de jaren zestig aan. Zij werden ernstiger in de jaren zeventig (oliecrisis) en tachtig toen zij zich manifesteerden in een zeer diep conjunctureel dal. Nog eens tienduizenden banen gingen verloren in de ijzer-, staal- en metaalindustrie, metaalverwerkende bedrijven en in aanverwante bedrijven zoals de auto-industrie, bouwindustrie, diensten aan ondernemingen enz. (Mérenne-Schoumaker, 1999). Zoals in zoveel gebieden was ook in Wallonië de werkgelegenheidsontwikkeling na 1973 een ander beeld gaan vertonen dan in de twee decennia daarvoor. Het verschil met veel andere regio s was dat in Wallonië geen sprake was van een omslag (van groei naar afname), maar van een versterking van de dalende tendens die al veel eerder was ingezet. Ook ten opzichte van België als geheel vertoonde Wallonië een afwijkend beeld (Van Geuns, 1990). - In Wallonië was sprake van een negatieve de-industrialisatie, terwijl er in Vlaanderen geen negatieve, maar positieve de-industrialisatie optrad. Er was in Wallonië sprake van een stagnatie van de industriële productie. Het niveau van investeringen in nog niet in bedrijf zijnde industriële vestigingen lag er lager dan in Vlaanderen. Deze deindustrialisatie uitte zich in een omvangrijke en stijgende werkloosheid16. De traditioneel in Wallonië geconcentreerde activiteiten die verantwoordelijk waren voor de industriële groei in de voorafgaande periode, tonen na 1974 de sterkste teruggang in werkgelegenheid. Dit wijst erop dat de de-industrialisatie in sterke mate samenhing met de historisch tot stand gekomen productiestructuur. - De twee traditioneel meest geïndustrialiseerde arrondissementen (Charleroi en Luik) gaven de grootste relatieve en absolute achteruitgang in de totale werkgelegenheid weer. Samen hadden zij met meer dan 80% (bijna 83.000 werknemers) een disproportioneel groot aandeel in het werkgelegenheidsverlies van Wallonië (zij herbergden in 1974 43,3% van de Waalse werkgelegenheid binnen hun grenzen). Henegouwen kende de sterkste negatieve de-industrialisatie, maar ook Luik onderging een duidelijke negatieve deindustrialisatie. Tussen 1974 en 1986 daalde de industriële werkgelegenheid in negentien arrondissementen. De grootste absolute daling vond plaats in Luik (-40.154) en in Charleroi (-33.991). Samen waren zij verantwoordelijk voor 51,4% van het industriële werkgelegenheidsverlies in Wallonië, terwijl ze 47,8% van de industriële werkgelegenheid herbergden. Er was daardoor ook in de industrie sprake van een disproportioneel groot verlies aan arbeidsplaatsen, maar niet zo sterk als voor de totale werkgelegenheid. Beide ontwikkelingen lijken er op te duiden dat in Wallonië de mate van negatieve deindustrialisatie eerder samenhangt met de mate van compenserende werkgelegenheidsgroei buiten de industrie dan met de mate van achteruitgang in de industrie zelf. De verandering in de totale werkgelegenheid hing sterker samen met de veranderingen in de dienstenwerkgelegenheid dan met die in de industrie. Het creëren van nieuwe werkgelegenheid voor de grote aantallen mensen die ontslagen werden of met ontslag bedreigd werden, vergde veel geld. Het creëren van nieuwe werkgelegenheid werd bemoeilijkt door het feit dat de aanwezige beroepskwalificaties moeilijk in te passen waren in de moderne productiecomplexen. Ook de desinteresse van de grote holdingmaatschappijen waar de grotere mijnbedrijven deel van uitmaakten, om te 16 De werkloosheid in Vlaanderen steeg aanvankelijk echter nog sterker. Een belangrijk verschil was dat de werkloosheid in Vlaanderen na 1983 duidelijk daalde (met 60.000 tot 1986). Bovendien werd de werkloosheid in Vlaanderen voor een minder groot deel veroorzaakt door de afbraak van bestaande arbeidsplaatsen. In Vlaanderen waren demografische factoren (een relatief grote instroom op de arbeidsmarkt) van groter gewicht. 13

investeren in de regio speelde een rol. Vanwege de overheidssubsidiëringen waren de mijnbedrijven sterk afhankelijk van de goodwill van de staat17. Slechts enkele activiteiten van de mijnbedrijven overleefden: Cokeries d Anderlues (cokesfabriek) en Distrigaz (opvang van mijngas en aardgasopslagplaats, elektrische centrales) (Van Doorslaer, 1996). In de periode 1945-1973 werd in de economische geografie van België manifest wat zich eigenlijk al eerder aankondigde. De dominante positie van Wallonië op het gebied van de (industriële) productie ging verloren en werd overgenomen door Vlaanderen18. Ook in de werkloosheidscijfers kwam dit tot uiting. In 1966 was voor het eerst sinds de Tweede Wereldoorlog het werkloosheidspercentage in Wallonië hoger dan in Vlaanderen (Van Geuns, 1990). Daarnaast was in de specifieke situatie van Wallonië een sociaal-culturele factor van groot belang voor de economische vernieuwing: de nationale tweedeling. De tweetaligheid heeft de problemen waarmee het land in de loop der tijd geconfronteerd werd, steeds gecompliceerd. Toen Vlaanderen de leidende positie van Wallonië overnam, werd dit vanuit het Franstalige gewest met ongeloof gade geslagen. Het beeld van Vlaanderen was immers langdurig bepaald door boertjes en kleine zelfstandigen. Vanuit het grootindustriële Wallonië werd hierop met een zekere minachting neergekeken. Het ongeloof ten aanzien van de Vlaamse ontwikkelingen ging zelfs zo ver dat men in Wallonië geen voorbeeld wenste te nemen aan de vernieuwingen daar. Ook voor de mobiliteit van de bevolking had de tweetaligheid verregaande gevolgen. Slechts weinig Walen zochten hun heil (en een baan) in het noordelijk deel van het land, geremd als zij meestal waren door zowel hun mening over Vlaanderen, als hun gebrekkige kennis van het Nederlands19. Het beleid van de Waalse regionale overheid was in de periode tot 1984 sterk gericht op de traditionele sectoren. Er was sprake van een defensieve strategie. In die periode werd de Waalse regering gedomineerd door socialisten. In die tijd wees het Christendemocratische lid van de Waalse Executieve, Wathelet, reeds op de noodzaak van een meer gericht technologiebeleid als complement van een industriepolitiek (onder meer in de vorm van een Wit boek over technologisch onderzoek). De toekomst van Wallonië lag volgens hem in de omvorming tot Wallifornië. Onder het motto: het zelfbeklag van de Walen heeft nu lang genoeg geduurd startte hij in 1983 de opération Athéna, gericht op het stimuleren van de toepassing van nieuwe technologieën. In de periode 1984-1986, toen de Waalse Executieve geleid werd door Wathelet zelf, werden de inspanningen van regionale autoriteiten geconcentreerd op het direct ondersteunen van bestaande, voornamelijk middelgrote en kleine bedrijven. Deze dienden hun productieapparaat te richten op de voortbrenging van nieuwe producten, al dan niet samengaand met de introductie van nieuwe productieprocessen. De middelen die naar in moeilijkheden verkerende bedrijven gingen, werden verminderd. Het budget dat de regionale regering ter beschikking stond, was beperkt. Dit beperkte budget was één van de belangrijkste redenen om prioriteiten vast te stellen in het technologiebeleid: er moesten nu daadwerkelijk keuzes gemaakt worden. Het technologiebeleid werd gericht op biotechnologie, robotica, energiebesparing en nieuwe materialen. In de periode 1982-1985 werd ruim een derde van de uitgaven voor onderzoek en technologie van de Waalse deelregering besteed aan 17 Daardoor konden (of: hoefden?) ze niet langer te rekenen op investeringen van de grote holdings (onder meer Société Générale). 18 Quevit (1995) noemt dit de regional inversion of the growth process 19 Hier lijkt overigens sprake te zijn van een opmerkelijk verschil met de houding en het gedrag van Vlamingen in het verleden. Zij reisden wel op grote schaal naar Wallonië om daar in de mijnen en de textielindustrie te werken. Blijkbaar was de culturele blokkade aan Vlaamse kant minder groot dan in Wallonië, ofschoon men ook zou kunnen stellen dat de materiële omstandigheden vroeger dwingender waren dan in de afgelopen dertig jaar (Van Geuns, 1990). 14

ondersteuning van biotechnologie. Op deze manier was er overigens wel sprake van een abrupte breuk met het verleden. Omdat met deze nieuwe focus verzuimd werd aansluiting te zoeken bij de aanwezige kennis op het terrein van de staal- en metaalverwerking bestond het gevaar dat de daarin opgebouwde expertise verloren ging20. De betrokken Waalse regio s hadden waar het om de sociaal-culturele belemmeringen voor vernieuwing ging, ook te maken met een lange termijnprobleem dat niet met eenvoudige beleidsinstrumenten van hogerhand was op te lossen: niet afwachten maar initiatief nemen. Uiteindelijk moest de feitelijke transformatie vanuit de samenleving zelf in gang worden gezet. De noodzaak van het tot stand brengen van een nieuwe mentaliteit van zelf initiatief nemen wordt ook door de Waalse Executieve onderschreven. In het regionaal ontwikkelingsplan voor de jaren 1986-1990 dat werd opgesteld voor de Europese Commissie, staat: derhalve zal bijzondere aandacht worden besteed aan de verbetering van het culturele klimaat met al zijn menselijke, sociale en economische facetten, waarbij de ontwikkeling van initiatief, verantwoordelijkheidszin en durf zal worden bevorderd. Quévit en Lepage (1995) onderscheiden twee fasen in de omschakeling van de Waalse economie: een eerste in de periode 1970-1980 die de reorganisatie of herstructurering van de traditionele industrieën omvatte, en een tweede vanaf midden jaren tachtig die de eigenlijke reconversie of omschakeling behelst. De eerste fase was eerder defensief, terwijl de laatste fase vernieuwing nastreeft en nog niet voltooid is. Daarmee is er op dit punt in Wallonië een vergelijkbare ontwikkeling als in de Belgische Kempen. 3.1.3 Nord-Pas-de-Calais In dit gebied in Noordwest Frankrijk bestonden in de negentiende eeuw reeds verschillende mijnen. Na de Tweede Wereldoorlog zijn zij genationaliseerd (Charbonnages de France). Toen waren er nog 109 mijnzetels in productie; in 1960 was dit aantal gedaald tot 64 (met een jaarlijkse productie van ongeveer 29 miljoen ton). In 1986 waren nog slechts drie mijnzetels in productie. De laatste mijn ging dicht in 1990 (Oignies). Het hoogtepunt van de productie viel in 1930 met meer dan 35 miljoen ton steenkool, het record aan arbeidskrachten werd in 1947 bereikt met meer dan 220.000 werknemers. De regio behoorde na het eind van de jaren tachtig zowel tot de Doelstelling-1 als Doelstelling-2 gebieden om in aanmerking te komen voor Europese subsidies. Tussen 1954 en 1968 ontvingen de mijnen van Nord-Pas-de-Calais voor ongeveer 450 miljoen FF leningen van de EGKS. De mijnsluitingen in het Nord-Pas-de-Calais-bekken gingen gepaard met een sociaal plan, dat ongeveer 9 miljoen FF (ofwel 1,88 miljard euro) kostte. Maar er werden nog meer middelen ter beschikking gesteld aan de regio. Vanaf 1989 behoorde de regio tot de Doelstelling-2-gebieden van de Europese Structuurfondsen en werd 737 miljoen FF in de periode 1989-1993 ter beschikking gesteld. In 1993 werden de regio s Sambre, Valenciennes en Douai gerekend tot de Doelstelling-1-gebieden. Van 1994-1999 werd er een totaal van 571 miljoen ECU in geïnvesteerd. Voor de gehele Nord-Pas-de-Calais-regio werd het Doelstelling-2-beleid voortgezet. Bovendien profiteerde het bekken eveneens van een aantal specifieke Europese programma s, maar het effect van deze maatregelen is moeilijk te meten (Hardy-Hémery, 2006; Dormard, 2001). In 1960 voorzag het plan Jeanneney in de afname van de nationale steenkoolproductie. Onrendabele zetels dienden gesloten te worden. In 1968 volgde het plan Bettencourt dat voorzag in een halvering van de productie binnen zeven jaar en de sluiting van alle mijnen in het Nord-Pas-de-Calais-bekken tegen 1985. Het westen van de regio, de streek rond Béthune, 20 Of dit ook werkelijk is gebeurd, kon volgens Van Geuns in 1990 nog niet bepaald worden. 15

werd het eerste geraakt door de sluitingen. Hoewel er een sociaal plan was, kwamen de sluitingen toch hard aan: tussen 1950 en 1968 nam het aantal mijnarbeiders af van 160.000 naar 83.000 en in 1968 telde de regio ongeveer 50.000 werklozen. De problemen in de steenkoolsector werden nog versterkt door de crisis in de textielindustrie in deze regio waar veel mijnwerkersdochters werkten. Bovendien verplaatste de staalindustrie zich naar de kust (naar Duinkerken en Fos-sur-Mer) wegens de import van goedkopere kolen, waardoor er ook in de staalsector in Nord-Pas-de-Calais veel banen verloren gingen. Door de oliecrisis begin jaren zeventig werden de mijnsluitingen enigszins vertraagd. Tegen het voorziene einde van de steenkoolnijverheid in Nord-Pas-de-Calais in 1985, waren nog circa 15.000 mijnwerkers werkzaam. Het werkloosheidscijfer bedroeg toen bijna 20% (Hardy-Hémery, 2006). De economische achteruitgang leidde tot een emigratie van de bevolking die in sommige gemeenten in de jaren zeventig meer dan 10% van de bevolking beliep (Van Geuns, 1990). Ook in de jaren tachtig was er sprake van een vertrekoverschot van meer dan 170.000 personen (297.000 uitgaande migratie tegenover 125.500 inkomende migratie). De - vaak politiek georiënteerde - vakbonden hebben een lange strijd gevoerd om sluitingen te voorkomen, maar deze strijd verloren. Veel werkgelegenheid is verloren gegaan. De latere reconversiemaatregelen hebben positiever voor de vakbonden en de werkgelegenheid uitgepakt dan de eerdere maatregelen. In die zin heeft de lange strijd ook nog een aantal voordelen opgeleverd (Kourchid, 2006). Tijdens de reconversieperiode is er gericht op ingezet om het personeel om te scholen en de hoge werkloosheid zoveel mogelijk in te dammen door het creëren van nieuwe werkgelegenheid door allerlei specifieke programma s. Daarnaast zorgden de mogelijkheid van vervroegde uittreding en pensionering, de gouden handdruk, het verstrekken van premies voor de terugkeer van migranten en vele andere maatregelen ervoor dat de grootste sociale noden gelenigd werden nog voor de laatste Noord-Franse mijn in 1990 dichtging (Kuhnmunch, 1990). Hardy-Hémery stelt in 2006 dat de effecten van de herstructurering moeilijk in te schatten zijn omdat verschillende bedrijven zich niet hielden aan de gemaakte beloftes, maar ook omdat niet bekend is wat er precies met bepaalde subsidies gebeurde (bijvoorbeeld FSI) (Dormard, 2001). Een belangrijk deel van de verloren banen in de mijnindustrie diende opgevangen te worden door de automobielindustrie. Vanaf eind jaren zestig vestigden verschillende grote automobielfabrikanten zich in de regio van Nord-Pas-de-Calais: onder meer Société Française de Mécanique (Peugeot-Renault) te Douvrin (1968), Renault te Douai (1970), Peugeot te Hordain (1993) en Toyota te Onnaing (2000). Het lukte echter niet altijd om nieuwe werkgelegenheid voor alle ontslagen mijnwerkers te creëren. Renault bijvoorbeeld beloofde 10.000 nieuwe banen te scheppen, maar dit aantal werd nooit bereikt. Bovendien konden maar weinig ex-mijnwerkers er aan de slag en werd het afgesproken aantal van 20% van de banen gereserveerd voor ex-mijnwerkers, niet bereikt. De automobielsector werd wel de belangrijkste sector voor wat betreft industriële tewerkstelling (Hardy-Hémery, 2006). In 1975 behoorde Nord-Pas-de-Calais tot de meest geïndustrialiseerde regio s van het land met ruim 38% van de regionale werkgelegenheid in de industrie maar de industriële w erkgelegenheid lag ondertussen al wel 19 procentpunt onder het niveau van 1954. In de jaren 1947-1971 ging het aantal werknemers in de steenkoolwinning sterk achteruit met 72%. De regio werd gekenmerkt door een omvangrijke de-industrialisatie. Tussen 1974 en 1986 ging de totale en de industriële werkgelegenheid achteruit met respectievelijk 8,1 en 28,5%. Als gevolg van de veranderingen in die periode daalde het aandeel van de werkgelegenheid in de 16

industrie in de totale werkgelegenheid van 35,3 tot 27,5%. Omdat de compenserende werkgelegenheidsgroei minder groot was dan de afname in de industrie was er sprake van negatieve de-industrialisatie (Van Geuns, 1990). In 1996 was de industriële werkgelegenheid ten opzichte van 1979 met meer dan 40% gedaald. De dienstensector slaagde er niet in voldoende te groeien. Als reden hiervoor wordt de zwakke financiële situatie van de bewoners in de regio genoemd. Hardy-Hémery (2006) stelt dat het herstructureringsbeleid een dure aangelegenheid was en dat men er desondanks niet in is geslaagd de verloren banen in de steenkoolindustrie (structureel) te vervangen. 3.1.4 Ruhrgebied De eerste mijn die in het Ruhrgebied gesloten werd was de Lieselotte van de Rudolf Damm Bergbaubetriebe in 1958. De topproductie in het Ruhrgebied werd bereikt in 1957 met bijna 140 actieve mijnen en bijna 124 miljoen ton steenkool. Dit ging gepaard met het grootste aantal mijnwerkers: 310.100 op een totaal van bijna 500.000 mensen die werkzaam waren in de steenkoolindustrie. Er zijn nog steeds actieve mijnen in het gebied (zeven in 2005). De sluiting van de laatste mijn(en) wordt voorzien in 2018. In Europees perspectief wordt het Ruhrgebied voor de Europese structuurfondsen beschouwd als een Doelstelling-2 gebied. Tussen 1950 en 1957 groeide de economie in het Ruhrgebied enorm. De regio met zijn zware industrie gold als trekpaard voor het zich herstellende West-Duitsland. De wederopbouw in heel Europa (waaronder in het Ruhrgebied) en de Koude Oorlog met zijn bewapeningswedloop zorgden voor grote afzetmogelijkheden voor de economie van het Ruhrgebied. De wederopbouw, de Koude Oorlog, de algemeen gunstige conjunctuur en de bewapeningsindustrie verhulden echter ook de toekomstkansen van de mijnbouw (Hassink, 1990). Het Ruhrgebied werd sterk geraakt door de eerste kolencrisis van 1958. De eigenaren van de steenkolenmijnen hadden de kolenprijzen sterk verhoogd nadat de prijscontrole was weggevallen. Als reactie daarop maakte de Bondsregering, bang voor een tekort aan energie, de import van Amerikaanse kolen en aardolie goedkoper. De vraag naar Ruhrkolen daalde vervolgens. De crisis leidde tot een herstructureringsproces: er werden 35 mijnen gesloten en ongeveer 53.000 mijnwerkers verloren hun baan (Paumen, 1993). Na deze crisis van 1958 konden vele werkloze mijnwerkers opgevangen worden in andere branches door de goede conjunctuur. Vooral de chemische industrie, zware machinebouw, non-ferrometalen, olieraffinage, glasindustrie en transportmiddelenindustrie (in het bijzonder Opel vanaf 1965 te Bochum) hadden extra werknemers nodig (Hassink, 1990). In 1962 volgde de oprichting van de Ruhrkohle AG. In deze onderneming werden de mijnbedrijven samengevoegd. De Duitse strategie was erop gericht om het afbouwen van de mijnindustrie geleidelijk te laten verlopen zodat voor de wegvallende arbeidsplaatsen alternatieven konden worden geschapen. In de oprichtingsakte van Ruhrkohle AG was opgenomen dat de mijnen een bepaald deel van de omzet zouden (gaan) realiseren in andere activiteiten zoals de chemie, milieutechniek, handel en diensten. In 1992 bestond de totale omzet van Ruhrkohle AG van 22 miljard DM voor 36% uit omzet in de andere activiteiten. Ruhrkohle AG heeft een groot aantal dochters opgericht en aandelen gekocht in andere ondernemingen. Daarin vonden in totaal 41.000 mensen werk (Van Geuns, 1990). Na de kolencrisis volgde de staalcrisis in 1974. Als gevolg van de oliecrisis in 1973 daalde de wereldwijde vraag naar staal. Door de economische malaise waren er weinig opvangmogelijkheden voor de ontslagen staalarbeiders. Het aantal werklozen groeide gestaag21. Hoewel het Ruhrgebied het centrum van de Duitse staalsector was, was de crisis van de 21 De machine-industrie in het Ruhrgebied (derde industriële werkgever) was sterk georiënteerd op de ijzer- en staalindustrie en de steenkolenmijnbouw en daar vielen ook ontslagen. 17