Antwoorden bij de opdrachten van Redekundig en Taalkundig ontleden, een opfriscursus. Opdracht 1 zinsdelen 1. In het winkelcentrum / liep / een oude man. 2. De brandweerlieden / gebruikten / persluchtsapparatuur. 3. Op het internet / vond / ik / een mooie site over Karel de Grote. 4. Het hoofdstuk over de Egyptenaren / is / in het boek / opgenomen. 5. Door de enorm tegenvallende kijkcijfers van de nieuwe soap / heeft / de programmaleiding / tot stopzetting / besloten. Zinsdelen hebben een functie en kunnen vaak door één (betekenislozer) woord vervangen worden. B.v. in het winkelcentrum kan vervangen worden door daar. Opdracht 2 werkwoorden en persoonsvorm 1. Het meisje bezoekt een gezellige speeltuin. ====== 2. Volgens mij krijgt Carien morgen een prachtig cadeau voor haar vberjaardag. ==== 3. De brandweer zal de brand blussen. === 4. Volleyballen heeft Jorien altijd een fantastische sport gevonden. ==== 5. De dichter draagt zijn werk morgen tijdens de persconferentie voor. ===== ----- Opdracht 3 gezegde en persoonsvorm 1. Zullen we samen het huiswerk maken? ===== 2. Hij heeft vandaag examen gedaan. ==== 3. Ik zou zo n auto nooit hebben durven kopen. === 4. Wat zou jij gedaan hebben? === 5. Onze studenten zijn vanmorgen gekomen. === Opdracht 4 het naamwoordelijk gezegde 1. Deze auto lijkt nieuw. 2. Mijn broer wil leraar worden. 3. De hond lijkt gevaarlijk. 4. Mijn vader werd tijdens het weekend ziek. 5. Na het overlijden van mijn moeder was ik erg verdrietig.
Opdracht 5 het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde 1. Onze hond is bij de buren. werkw gezegde (is = een zelfstandig werkwoord en betekent verblijft ) 2. Vroeger was deze man een slager. naamw. gezegde (was = koppelwerkwoord) 3. Het oude schoolgebouw wordt binnenkort afgebroken. werkw. gez. (lijdende zin; wordt=hulpww, afgebroken=zelfst. ww) 4. Hans wordt een goede ingenieur. naamw. gez. (wordt = koppelwerkwoord) 5. Mijn collega is nog in het ziekenhuis. werkw gezegde (is = een zelfstandig werkwoord en betekent verblijft ) Opdracht 6 het zelfstandig werkwoord en de hulpwerkwoorden 1. Ik had je willen schrijven. ====== 2. Zouden ze hem allemaal hebben willen fotograferen? ========= 3. Hij had wel kunnen antwoorden op mijn brief. ========= 4. Sonja heeft kaartjes gereserveerd voor de schouwburg. ========== 5. Zij zou gisteren best naar de bioscoop hebben willen gaan. ==== 6. Sue Townsend heeft Het geheim dagboek van Adriaan Mole 13 ¾ jaar geschreven. ========= 7. Het boek vormt een bron van vrolijkheid. ==== 8. Adriaan Mole gaat gebukt onder de last van het leven. ==== 9. Het leven van Adriaan zal alle mensen van boven de dertien jaar bekend voorkomen. ======== 10. De schrijfster, Sue Townsend, woont in Leicester. =====
Opdracht 7 persoonsvorm en onderwerp (het onderwerp is vetgedrukt, de persoonsvorm is onderstreept) 1. Mijn oom en tante / wonen / in een flat. 2. De appels / lagen / in de kist. 3. Volgens mij / kun / je / morgen / nog niet / schaatsen. 4. Op de markt / kochten / we / een nieuwe zonnebril. 5. Op de hoek van de straat / zagen / we / een zwerver / staan. 6. Over het boek Kappen! van Carry Slee / heeft / Evelien / een verslag / geschreven. 7. Laat / me / toch eens een keer / uitpraten. (Dit is een gebiedende wijs een commando en dan is er geen onderwerp; het onderwerp van laat is eigenlijk jij, maar dat wordt dus niet genoemd) 8. De Olifantenjongen van Ellen Tijsinger / staat / bovenaan de boeken toptien. 9. De achterband van mijn fiets / is / helemaal aan flarden gescheurd. 10. Het / gaat / morgen / toch niet / regenen. Opdracht 8 persoonsvorm, onderwerp en lijdend voorwerp 1. Kun / jij / je / zo n gebeurtenis / voorstellen? 2. Morgen / sluit / de gemeente / het clubhuis in onze wijk. 3. In het televisieprogramma van Jacky / verscheen / plotseling / de ontvoerde man. PV O 4. In onze school / voert / een bouwbedrijf uit Rotterdam / een gigantische verbouwing van de computerlokalen uit. 5. Hij / heeft / hen / een te laag loon / betaald. O PV LV 6. Jou / heb / ik / niets / gevraagd. 7. De juffrouw / begint / de kleuters / aan te kleden. O PV LV 8. Vorige week / heb / ik / een nieuwe auto / gekocht. 9. Mijn oom en tante / hebben / ons / van de trein / gehaald. O PV LV 10. Zo n mooi schilderij / heb / ik / nog nooit / gezien. LV PV O
Opdracht 9 persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp; zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden) ( als er.. puntjes onder het woord staan dan hoort dat bij het werkwoord b.v. zin 7 deelde mee meedelen) 1. Gisteren / heb / ik / hem / de werking van de dynamo / uitgelegd. PV O MV LV ======= 2. De manager van de band / vertelde / de drummer / een grappig verhaal. O ====== MV LV PV 3. Aan mijn vriendin / heb / ik / dat grappige boek / vanmorgen / teruggegeven. MV ========== 4. Gisteren / heb / ik / een uurtje / zitten lezen / aan de tafel / in de woonkamer. PV O ==== 5. Na die verdrietige gebeurtenissen / heb / ik / mijn vriendin / een knuffel / PV O MV LV gegeven. ======= 6. Ik / heb / mijn vrouw / een cadeau / gegeven. O PV MV LV ====== 7. Aan het begin van de les / deelde / de conrector / ons / het fijne nieuws / mee. ===== O MV LV PV 8. Die onvoldoende voor wiskunde / bezorgt / me / al dagenlang / slapeloze O ===== MV LV nachten. PV 9. Het vreemde gedrag van mijn neef / viel / me / pas na een paar weken / op. O === MV. PV 10. Voor gratis software / moesten / we / een kaartje met onze gegevens / opsturen. =======
Opdracht 10 PV, O, LV, MV en bijvoeglijke bepaling (De bijv. bepalingen zijn schuinvetgedrukt) (Let op: dit zijn zinsdeelstukken!) 1. Soms / zie / je / in oude steden / nog / lelijke, oude krottenwijken. PV O LV 2. Overal / verrijzen /prachtige straten. PV O 3. Gisteren / zocht / mijn verstrooide vader / zijn onmisbare, grote, zwarte bril. 4. Uit die populaire, moderne krant / heb / ik / dat lange artikel over popmuziek / geknipt. 5. Tijdens die vervelende les / stelden / de domme leerlingen / zich / PV O geweldig / aan... Opdracht 11 bijwoordelijke bepaling (De bijwoordelijke bepalingen zijn onderstreept. Ze geven antwoord op vragen zoals: wanneer, waar, hoe, waarom etc.) 1. Nog niet eens zo lang geleden / kende / men / de aardappel / in Europa / niet. 2. De aardappel / is / door Columbus / uit Zuid-Amerika / meegebracht. 3. De knollen / werden / rond de Spaanse hoven / in de grond / gestopt. 4. In Ierland / werden / de eerste aardappelen / geteeld. 5. Leerlingen van de tweede klas / lezen / tegenwoordig / erg veel. 6. Volgens sommige mensen / leest / de jeugd / weinig. 7. De leerlingen van mijn eerste klassen / lezen / zeker elke week / een boek. 8. Vorig jaar / kampeerden / wij / in Schotland. 9. Ondanks de wisselende weersomstandigheden / wist / de schaatser uit Noorwegen / vanmiddag / op de baan van Alkmaar / de eerste prijs op het Wereldkampioenschap / te veroveren. 10. Aan de rand van het podium / zat / de vermoeide drummer van de rockband / na afloop van het concert / op zijn gemak / een flesje Spa rood / te drinken.
Vanaf blz. 11 (de opdrachtnummers 10 en 11 worden twee keer gebruikt) Let op: er is in onderstaande opdrachten 11 t/m 14 slechts één gezegde per zin. Als onder meer woorden nw gez. of ww. gez staat, dan vormen al die woorden SAMEN het gezegde Opdracht 10 Ontleed de volgende zinnen redekundig 1. De handelaar / verkocht / mij / een toestel van Philips. o ww gez. meew vw lv 2. Vreselijk lang / is / hij / ziek / gebleven. Bijw. bep. nw gez. o nw. gez. nw. gez. het naamw. gez. is: is ziek gebleven het ww. deel is: is gebleven het naamw. deel is: ziek 3. Blijven / je ouders / nog een tijdje / in Spanje? ww. gez. o bijw. bep bijw. bep. Pv 4. Aan het begin van de voetbalwedstrijd / gaf / het bewakingspersoneel / bijw. bep. ww. gez. o aan de bezoekers/ flyers met waarschuwingen. meew. vw lv 5. Zwart als de nacht / leek / het wandelpaadje. Naamw. gez. naamw. gez. o Pv het naamw. gez. is: leek zwart als de nacht het ww. deel is: leek het naamw. deel is: zwart als de nacht 6. Was / die tekening / mooi / geworden? Naamw. gez. o naamw. gez. naamw. gez. Pv het naamw. gez. is: was mooi geworden het ww. deel is: was geworden het naamw. deel is: mooi 7. Dat verzoek / had / ik / aan hem / geweigerd. Lv ww. gez. o meew. vw ww. gez. Pv 8. De jongens / probeerden / hem / O ww. gez. meew. vw Pv het hele verhaaltje / te vertellen. Lv ww. gez.
9. Voor de meeste basisscholen / lijkt / het trottoir Bijw. bep. naamw. gez. o wel / een speelplaats. bijw. bep. naamw. gez. het naamw. gez. is: lijkt een speelplaats het ww. deel is: lijkt het naamw. deel is: een speelplaats 10. Ze / blijven / nooit / lang O ww. gez. bijw. bep. bijw. bep. op een plaats. bijw. bep. Opdracht 11 Ontleed de volgende zinnen redekundig 1. Mijn broer / kijkt / een leuke film. O ww. gez. lv 2. Na de ruzie / werd / mijn vriend / heel lief. Bijw. bep. nw. gez. o nw. bez. 3. Mijn vader / had / gisteravond / voor ons / gekookt. O ww. gez. bijw. bep. meew. vw ww. gez. 4. Na de maaltijd / werd / mijn vriendin / ziek. Bijw. bep. naamw. gez. o naamw. gez. 5. Mijn moeder / heeft / meteen / haar moeder / opgebeld. O ww. gez. bijw. bep. lv ww. gez. 6. Na een kwartiertje / werd / het meisje / opgehaald. Bijw. bep. ww. gez. o ww. gez. 7. Ze / moest / de hele week / thuisblijven. O ww. gez. bijw. bep. ww. gez. 8. Word / jij / de nieuwe coach? Nw. gez. o nw. gez. 9. Voor dat baantje bij de post / bleek / mijn zus / ongeschikt. Bijw. bep. nw. gez. o nw. gez. 10. Hem / leek / de reis naar Japan / vermoeiend. Mw. Vw. Nw. gez. o nw. gez. Pv
Opdracht 12 a. Ontleed de zinnen redekundig b. Benoem de ww: koppelwerkwoord () of zelfstandig ww () 1. Hij / is / al lange tijd / ziek. O nw. gez. bijw. bep. nw. gez. 2. Zij / bakte / broodjes / voor ons. O ww. gez. lv mv 3. Deze jongen / bleef / na het ongeluk / erg bang / in het verkeer. O nw. gez. bijw. bep. nw. gez. bijw. bep. 4. Wij / speelden / vroeger / op straat. O ww. gez. bijw. bep. bijw. bep. 5. Hun / lijkt / dat / geen goed plan. Mw vw nw. gez. o nw. gez. 6. Dat peutertje / scheen / vervelend. O nw. gez. nw. gez. 7. Deze leerling / belt / iedereen / op. O ww. gez. lv (hoort bij ww. gez. belt ) 8. Mijn tante / heet / Annabel. O nw. gez. nw. gez. 9. Mijn broer / wordt / later / dierenarts. O nw. gez. bijw. bep. nw. gez. 10. Gisteren / gaf / hij / mij / die bal / terug. Bijw. bep. ww. gez. o mvw lv (hoort bij ww. gez. gaf ) Opdracht 13 a. Ontleed de zinnen redekundig b. Benoem de ww: zelfstandig ww (), koppelwerkwoord () of hulpwerkwoord () 1. Hij / heeft / de krant / gelezen. O ww gez. lv ww gez. 2. Het bakken van een cake / is / mij / al vaak / mislukt. O ww gez mv bijw. bep. ww gez.
3. Ik / zou / graag / verpleegster / worden. O nw gez. bijw. bep. nw gez. nw gez. 4. Die opmerking / is / misschien / wel / juist. 0 nw gez. bijw. bep. bijw. bep. nw gez. 5. De familie / is / vaak / boos / geweest. 0 nw gez. bijw. bep. nw. gez. nw. gez. 6. Wij / hebben / haar / een vakantie / aangeboden. O ww gez. mv lv ww gez 7. Hebben / jullie / het laatste nieuws / al / gehoord. ww gez o lv bijw. bep. ww gez. 8. Dat / zou / waar / kunnen / zijn. O nw gez nw gez nw gez nw gez 9. Een goed advies aan hem / lijkt / mij / dat / niet. nw gez nw gez. mv o bijw. bep. 10. Hoe lang / blijven / jullie / logeren? Bijw. bep. ww gez. o ww gez. Opdracht 14 Ontleed redekundig 1. De zon / schijnt / lekker. O ww gez. bijw. bep. 2. Ik / word / dierenarts. O nw gez. nw gez. 3. Zijn vrienden / blijven / nog een tijd / in Canada. O ww gez. bijw. bep bijw. bep. 4. Wij / zijn / naar Noorwegen / geweest. O ww gez bijw. bep. ww gez. 5. De hond / werd / geslagen. O ww gez. ww. gez
6. Dat huis / is / door zijn vader / gebouwd. O ww gez. bijw. bep. ww gez. 7. Zij / blijkt / morgen / te komen. O ww gez. bijw. bep. ww gez. 8. Hij / kocht / een ijsje / op de kermis. O ww gez. lv bijw. bep. 9. Haar zusje / schijnt / een taart / gebakken te hebben. O ww gez. lv ww gez. TAALKUNDIG ONTLEDEN Opdracht A Streep de woorden aan die zelfstandig naamwoord kunnen zijn Schip Nooit Eend Aardig Zaag Jij Fles Vrolijk Opdracht B: Zoek de bijvoeglijke naamwoorden (onderstreept) 1. In het gezellige winkelcentrum zet de gemeente knusse bankjes neer. 2. De fantastische boeken van deze getalenteerde schrijver lees ik heel graag. 3. Met die mooie rode verf ga ik mijn grijze kamerdeur beschilderen. mooie zegt hier iets van rode en is daarom een bijwoord; als er tussen mooie en rode een komma had gestaan, dan zou mooie iets van verf hebben gezegd en zou het een bijv. nmw zijn geweest. 4. Karin heeft een gave cd gekocht van die te gekke popgroep. 5. Op het internet heb ik gisteren dure kaartjes besteld voor de griezelige film over enge ruimtewezens. Opdracht C Zoek de bijwoorden (onderstreept) 1. Morgen zal ik graag weer op bezoek komen. 2. Ik moet vandaag hard werken, daarom kan ik niet mee uitgaan. 3. De auto sloeg linksaf, daarna reed hij snel rechtdoor en tenslotte dook hij het water in.
4. Is er soms iemand gevallen dat de ambulance zo snel ter plekke wil zijn? 5. Gisteravond wist zij niet waarom hij zo vlug at. 6. Waarschijnlijk neemt mijn moeder morgen haar nichtjes mee. 7. Vanavond ga ik lekker luieren in plaats van keihard trainen. 8. Heel vaak lees je s ochtends de krant. 9. Nauwelijks 5,- kost vandaag overal op straat die prachtige cd. 10. Eerst ga ik snel naar mijn oma, daarna drink ik waarschijnlijk thee bij mijn vriendin, vervolgens fiets ik hard naar huis toe. Opdracht D: zijn de cursief gedrukte woorden persoonlijk (p), bezittelijk (b), aanwijzend (a) of vragend (v) voornaamwoord? 1. Kan hij (p) me dat(a) uitleggen? 2. Zijn deze (a) fietsen van hem (p)? 3. Haar (b) oudste zus hielp haar (p). 4. Gaan zij (p) dit (a) huis kopen? 5. Wij wensten hen (p) een goed overleg. 6. Vertelde hij(p) haar (b) ouders over jouw (b) problemen? 7. Hun (b) vader heeft haar (p) dikwijls gewaarschuwd. Opdracht E: schrijf het betrekkelijk voornaamwoord en het antecedent op 1. Het meisje dat daar loopt, is mijn zusje. dat verwijst naar het meisje 2. Hij wist niet waar ik woonde, wat ik vreemd vond. wat verwijst naar Hij wist niet waar ik woonde 3. Mijn moeder heeft de fiets gekocht die ze het mooiste vond. die verwijst naar de fiets 4. Mijn moeder heeft de mooiste fiets gekocht, wat ik erg leuk vind. wat verwijst naar Mijn moeder. gekocht 5. Dit is het boek dat ik heb gekregen. dat verwijst naar het boek Opdracht F: Benoem de woordsoorten 1. De bladeren van de bomen worden al geel. De: bep. lidw bomen: zn bladeren: zn worden: van: voorz. al: bijwoord de: bep. lidw. Geel: bn 2. De heerlijke koekjes werden snel opgegeten. De: bep. lidw. werden:
heerlijke: bn snel: bijw. koekjes: zn opgegeten: 3. Vorig jaar is mijn beste vriend getrouwd. Vorig: bn beste: bn jaar: zn vriend: zn is: getrouwd: mijn: bez. vnw 4. Eindelijk gaf de hond de strijd op. Eindelijk: bijw. de: bep. lidw. gaf: strijd: zn de: bep. lidw. op: voorz. (hoort eigenlijk bij het ww opgeven ) hond: zn 5. Ons huis is het vierde in de straat. Ons: bez. vnw vierde: rangtelw. huis: zn in: voorz. is: de: bep.lidw. het: bep. lidw. straat: zn